ECLI:NL:RBNNE:2018:1091

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
28 maart 2018
Publicatiedatum
28 maart 2018
Zaaknummer
LEE 16/5022, LEE 16/5023 en LEE 17/366
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van boetebesluiten in het kader van zorgverzekeringsplicht voor Rijnvarenden

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedaan op 28 maart 2018, zijn drie zaken behandeld waarin eisers, Rijnvarenden werkzaam in verschillende EU-landen, verzoeken om herziening van eerder opgelegde boetes wegens het niet afsluiten van een zorgverzekering op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw). De rechtbank heeft het toetsingskader gehanteerd zoals vastgesteld in een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 20 december 2016. De rechtbank oordeelt dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die aanleiding geven om terug te komen van de boetebesluiten. De rechtbank wijst erop dat rechterlijke uitspraken niet kunnen worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank concludeert dat de besluiten van het Centraal Administratiekantoor (CAK) om niet terug te komen van de boetebesluiten niet evident onredelijk zijn en verklaart de beroepen ongegrond. De eisers hebben geen aanleiding kunnen geven voor herziening van de eerder genomen besluiten, en de rechtbank ziet geen reden om de proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 16/5022, LEE 16/5023 en LEE 17/366

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 maart 2018 in de zaken tussen

[eiser 1] , te [woonplaats 1] , eiser in zaak LEE 16/5022,
[eiser 2], te [woonplaats 2] , eiser in zaak LEE 16/5023 en
[eiser 3], te [woonplaats 3] , eiser in zaak LEE 17/366
(gemachtigde: mr. J.H. Weermeijer),
en
het Centraal Administratiekantoor (CAK), als rechtsopvolger van Zorginstituut Nederland, verweerder
(gemachtigde: mr. J.M. Nijman).

Procesverloop

Vanaf 1 januari 2017 oefent CAK in zaken als deze de bevoegdheden uit die voorheen door het Zorginstituut Nederland en daarvoor door het College voor zorgverzekeringen werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder CAK mede verstaan Zorginstituut Nederland.
Bij afzonderlijke besluiten van 4 augustus 2016 (de primaire besluiten) heeft verweerder het verzoek van eisers om herziening van respectievelijk de besluiten van 5 juli 2013 en
26 september 2013 en 31 januari 2014 afgewezen.
Bij afzonderlijke besluiten van 2 december 2016 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eisers hebben afzonderlijk beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
De gemachtigde van eisers heeft bij faxbericht van 31 december 2017 de rechtbank verzocht om de zaken door te sturen aan de Centrale Raad van Beroep (CRvB). Bij brief van
2 januari 2018 heeft de rechtbank de gemachtigde van eisers bericht dat zij geen aanleiding ziet om aan dit verzoek te voldoen.
De gemachtigde van eisers heeft vóór de zitting een pleitnota ingezonden.
Het onderzoek ter zitting in de gevoegde zaken heeft plaatsgevonden op 24 januari 2018. Eisers en hun gemachtigde zijn, met bericht van 22 januari 2018, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Na de behandeling ter zitting is besloten om in deze zaken één uitspraak te doen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eisers wonen in Nederland en zijn ten tijde van belang via hun werkgever, [naam werkgever] werkzaam in verschillende landen van de Europese Unie als Rijnvarende.
1.2.
Bij besluit van 5 juli 2013 heeft verweerder aan eiser [naam eiser 1] een boete van € 369,51 opgelegd, omdat hij niet binnen drie maanden een zorgverzekering op grond van de Zvw heeft afgesloten. Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 18 oktober 2013 niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 20 januari 2015 (LEE 14/4450) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, het beroep van eiser
niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Bij besluiten van 26 september 2013 en 31 januari 2014 heeft verweerder aan respectievelijk [naam eiser 2] en [naam eiser 3] boetes opgelegd van respectievelijk € 369,51 en
€ 332,25, omdat zij niet binnen drie maanden en ook niet nadien een zorgverzekering op grond van de Zvw hebben afgesloten. De hiertegen door eisers [naam eiser 3] en [naam eiser 2] gemaakte bezwaren heeft verweerder bij besluiten van 27 augustus 2014 en 25 september 2014 niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Bij brief van 11 april 2016 hebben eisers verweerder verzocht terug te komen van de besluiten van 5 juli 2013, 26 september 2013 en 31 januari 2014.
1.5.
Bij de primaire besluiten van 4 augustus 2016 heeft verweerder het verzoek van eisers afgewezen. Hiertegen hebben eisers afzonderlijk bezwaar gemaakt.
2. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder, onder handhaving van de primaire besluiten, de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
3.1.
Eisers voeren aan dat de Sociale verzekeringsbank (Svb) in haar brief van
5 juli 2016 aan haar Belgische zusterorganisatie de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ) heeft geschreven dat haar besluiten tot afgifte van A1-verklaringen door de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 30 maart 2016 op het beroep van eisers en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 29 december 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4469) zijn vernietigd. Volgens eisers is sprake van een wijziging van de besluiten van de Svb, zodat de grondslag voor het opleggen van de boetes is komen te vervallen. De boetes wegens het niet tijdig afsluiten van een zorgverzekering zijn ten onrechte opgelegd.
3.2.
Verweerder stelt ter verweer dat de rechtbank Noord-Nederland in haar uitspraken van 30 maart 2016 inzake het beroep van eisers tegen de besluiten op bezwaar van
12 december 2014 van de Svb alleen heeft geoordeeld dat er sprake was van een onzorgvuldige voorbereiding en niet dat er geen sprake was van een verzekeringsplicht voor eisers. Daarnaast is volgens verweerder geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder wijst er daarbij op dat gewijzigde jurisprudentie geen nieuw feit vormt op grond waarvan overgegaan dient te worden tot herziening van rechtens onaantastbaar geworden besluiten.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat het verzoek van eisers van 11 april 2016 ertoe strekt dat verweerder terugkomt van zijn, in rechte onaantastbaar geworden, besluiten van 5 juli 2013, 26 september 2013 en 31 januari 2014. Verweerder heeft het verzoek van eisers bij de primaire besluiten afgewezen omdat niet is gebleken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Hiermee heeft verweerder artikel 4:6, tweede lid, van de Awb toegepast. Dat verweerder in de bestreden besluiten niet uitdrukkelijk heeft verwezen naar artikel 4:6 van de Awb, leidt niet tot de conclusie dat sprake is geweest van een inhoudelijke beoordeling van de aan eisers opgelegde boetes. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder ter zitting gemotiveerd heeft toegelicht dat het wel de bedoeling is geweest om de bestreden besluiten te baseren op artikel 4:6 van de Awb. Gegeven die toelichting, ziet de rechtbank geen aanleiding om daarover anders te oordelen. Dit betekent dat de rechtbank bij haar beoordeling van de bestreden besluiten het volgend toetsingskader zal hanteren.
4.2.
In zijn uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de CRvB zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
4.3.
Gelet op hetgeen in 4.2 is overwogen dient de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden te toetsen of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.4.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.5.
De door eisers genoemde brief van de Svb van 5 juli 2016, gericht aan haar zusterorganisatie RSZ, waarin de Svb zou schrijven dat haar besluiten tot afgifte van een A1-verklaring zijn vernietigd, is geen nieuw feit of een veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb, omdat die brief daarvoor geen aanknopingspunten biedt. Voor de door eisers aangehaalde uitspraken van deze rechtbank van 30 maart 2016 en de uitspraak van de CRvB van 20 december 2017, geldt volgens vaste rechtspraak van de CRvB dat rechterlijke uitspraken niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (zie onder meer de uitspraak van 12 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1984). Gelet hierop wordt het in de bestreden besluiten ingenomen standpunt van verweerder dat eisers aan hun verzoek geen nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb ten grondslag heeft gelegd, onderschreven en kan dit de afwijzing van het verzoek om terug te komen van de boetebesluiten in beginsel dragen.
4.6.
Hetgeen eisers in beroep hebben aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat de bestreden besluiten om niet terug te komen van de boetebesluiten evident onredelijk zijn. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat zij met haar uitspraken van 30 maart 2016 (ECLI:NL:RBNNE:1576, ECLI:NL:RBNNE:1580 en ECLI:NL:RBNNE:1581) in de zaken van eisers niet een ander standpunt heeft ingenomen over de verzekeringsplicht van eisers in de periode in geding. Zij heeft immers in die uitspraken slechts geoordeeld dat de Svb de bestreden besluiten (van 12 december 2014) niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft voorbereid en dat die besluiten moeten worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Ook uit de door eisers aangehaalde uitspraak van de CRvB van
29 december 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4469), kan, anders dan waar eisers kennelijk vanuit gaan, niet worden afgeleid dat eisers niet (meer) verzekerd waren voor de Zvw. Van belang daarbij is dat de CRvB in vorenbedoelde uitspraak heeft geoordeeld dat de Svb over de periodes in geding de toepasselijke socialezekerheidswetgeving van eisers opnieuw, en dit keer uitdrukkelijk voorlopig, vast moet stellen.
5. De beroepen zijn ongegrond.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, voorzitter, en mr. K. Wentholt en
mr. H.D. Tolsma, leden, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.