ECLI:NL:RBNNE:2017:1403

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
12 april 2017
Publicatiedatum
13 april 2017
Zaaknummer
LEE 15-3035, 16-3830 en 16-4020
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke handhaving van gedoogvoorwaarden en invordering van dwangsommen met betrekking tot een scheepswerf

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 12 april 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de handhaving van gedoogvoorwaarden en de invordering van dwangsommen met betrekking tot een scheepswerf. De eisers, die een scheepswerf exploiteren, hebben te maken met meerdere besluiten van de gedeputeerde staten van Groningen die hen lasten onder dwangsom hebben opgelegd wegens overtredingen van de gedoogvoorwaarden. De rechtbank heeft de procesgang en de besluiten van de gedeputeerde staten uitvoerig beoordeeld, waarbij de rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers herhaaldelijk niet hebben voldaan aan de aan hen opgelegde geluidsnormen en andere voorwaarden. De rechtbank heeft verschillende besluiten van de gedeputeerde staten vernietigd, maar ook bevestigd dat er op bepaalde data overtredingen zijn vastgesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de eisers niet in alle gevallen voldoende hebben aangetoond dat zij aan de gedoogvoorwaarden hebben voldaan, en dat de invordering van dwangsommen in sommige gevallen terecht was. De rechtbank heeft ook de hoogte van de invorderingen aangepast en bepaald dat de intrekkingsdatum van bepaalde lasten onder dwangsom op 28 november 2016 moet worden vastgesteld. De rechtbank heeft de proceskosten van de eisers toegewezen en bepaald dat het griffierecht door de verweerder moet worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 15/3035, 16/3830 en 16/4020

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 april 2017 in de zaken tussen

[eisers], beide gevestigd te [plaats], eisers,
(gemachtigde: mr. I. van der Meer),
en

het college van gedeputeerde staten van Groningen, verweerder,

(gemachtigde: mr. W.R. van der Velde).
Als
derde-partijheeft aan het geding deelgenomen: [derde belanghebbende], te Westerbroek, derde-belanghebbende,
(gemachtigde: mr. L.S. Berends).

Procesverloop

Inzake LEE 15/3035
Bij besluit van 24 oktober 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder onder verwijzing naar een aan eisers verleende gedoogbeschikking het verzoek om handhaving van derde-belanghebbende gedeeltelijk afgewezen onder de gelijktijdige oplegging van lasten onder dwangsom aan eisers.
Bij besluit van 23 juni 2015 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaarschrift van derde-belanghebbende gegrond verklaard, in die zin dat aan de gedoogbeschikking aanvullende voorwaarden zijn verbonden onder de gelijktijdige oplegging van lasten onder dwangsom aan eisers.
Tegen dit besluit hebben eisers beroep ingesteld.
Bij besluit van 6 mei 2015 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder besloten tot invordering van de door eisers verbeurde dwangsom ter hoogte van € 2.000,--.
Bij besluit van 3 september 2015 (het bestreden besluit 3) heeft verweerder besloten tot invordering van de door eisers verbeurde dwangsom ter hoogte van € 7.000,--.
Bij besluit van 17 september 2015 (het bestreden besluit 4) heeft verweerder besloten tot invordering van de door eisers verbeurde dwangsom ter hoogte van € 9.000,--.
Bij besluit van 6 oktober 2015 (het bestreden besluit 5) heeft verweerder besloten tot invordering van de door eisers verbeurde dwangsom ter hoogte van € 13.000,--.
Bij besluit van 20 oktober 2015 (het bestreden besluit 6) heeft verweerder besloten tot invordering van de door eisers verbeurde dwangsom ter hoogte van € 2.500,--.
Bij besluit van 18 november 2015 (het bestreden besluit 7) heeft verweerder besloten tot invordering van de door eisers verbeurde dwangsom ter hoogte van € 5.000,--.
Bij besluit van 9 december 2015 (het bestreden besluit 8) heeft verweerder besloten tot invordering van de door eisers verbeurde dwangsom ter hoogte van € 16.000,--.
Bij besluit van 15 januari 2016 (het bestreden besluit 9) heeft verweerder besloten tot invordering van de door eisers verbeurde dwangsom ter hoogte van € 20.000,--.
Bij besluit van 2 maart 2016 (het bestreden besluit 10) heeft verweerder besloten tot invordering van de door eisers verbeurde dwangsom ter hoogte van € 9.000,--.
Bij besluit van 11 maart 2016 (het bestreden besluit 11) heeft verweerder besloten tot invordering van de door eisers verbeurde dwangsom ter hoogte van € 85.000,--.
Bij besluit van 14 april 2016 (het bestreden besluit 12) heeft verweerder besloten tot invordering van de door eisers verbeurde dwangsom ter hoogte van € 21.000,--.
Bij besluit van 21 juni 2016 heeft verweerder geweigerd om een milieuvergunning aan eisers te verlenen voor het oprichten en in werking hebben van een scheepswerf voor nieuwbouw en reparatie op de percelen [adres]
Bij besluit van 30 juni 2016 (het bestreden besluit 13) heeft verweerder besloten tot invordering van de door eisers verbeurde dwangsom ter hoogte van € 100.000,--.
Bij besluit van 12 juli 2016 heeft verweerder een last onder dwangsom tot beëindiging van de scheepswerfactiviteiten per 1 januari 2017 aan eisers opgelegd, onder wijziging en gedeeltelijke intrekking van het bestreden besluit 1.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van eisers van rechtswege mede betrekking op dit besluit.
Bij besluit van 1 september 2016 (het bestreden besluit 14) heeft verweerder besloten tot invordering van de door eisers verbeurde dwangsom ter hoogte van € 2.500,--.
Bij besluit van 27 september 2016 (het bestreden besluit 15) heeft verweerder besloten tot invordering van de door eisers verbeurde dwangsom ter hoogte van € 20.000,--.
Bij besluit van 10 oktober 2016 (het bestreden besluit 16) heeft verweerder besloten tot invordering van de door eisers verbeurde dwangsom ter hoogte van € 7.500,--.
Bij besluit van 17 november 2016 (het bestreden besluit 17) heeft verweerder besloten tot invordering van de door eisers verbeurde dwangsom ter hoogte van € 2.500,--.
Bij besluit van 28 november 2016 (het bestreden besluit 18) heeft verweerder besloten tot invordering van de door eisers verbeurde dwangsom ter hoogte van € 5.000,--.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) heeft deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 23 februari 2016 en 25 mei 2016. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Bij brieven van 3 november 2016 en 17 november 2016 heeft de StAB aanvullend gereageerd.
Inzake LEE 16/3830
Bij besluit van 26 april 2016 (het bestreden besluit 19) heeft verweerder een verhoogde last onder dwangsom aan eisers opgelegd.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 7 juni 2016 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. De gronden van bezwaar zijn bij brief van 3 augustus 2016 aangevuld. Daarbij hebben eisers aan verweerder verzocht om dit bezwaarschrift ingevolge artikel 7:1a van de Awb door te sturen naar de rechtbank om dit bezwaar als rechtstreeks beroep af te doen.
Bij besluit van 21 september 2016 (het bestreden besluit 20) heeft verweerder besloten tot invordering van de door eisers verbeurde dwangsom ter hoogte van € 100.000,--.
Verweerder heeft bij brief van 23 september 2016 ingestemd met dit verzoek en het bezwaarschrift van eisers als beroepschrift doorgezonden aan de rechtbank.
Bij besluit van 28 november 2016 (het bestreden besluit 21) heeft verweerder een nogmaals verhoogde last onder dwangsom aan eisers opgelegd.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 2 januari 2017 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Daarbij hebben eisers aan verweerder verzocht om dit bezwaar ingevolge artikel 7:1a van de Awb door te sturen naar de rechtbank om dit bezwaar als rechtstreeks beroep af te doen.
Verweerder heeft bij brief van 24 januari 2017 ingestemd met dit verzoek en het bezwaarschrift van eisers als beroepschrift doorgezonden aan de rechtbank.
Inzake LEE 16/4020
Bij besluit van 12 juli 2016 (het bestreden besluit 22) heeft verweerder een verhoogde last onder dwangsom aan eisers opgelegd.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 27 september 2016 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Daarbij hebben eisers aan verweerder verzocht om dit bezwaarschrift ingevolge artikel 7:1a van de Awb door te sturen naar de rechtbank om dit bezwaar als rechtstreeks beroep af te doen.
Verweerder heeft bij brief van 13 oktober 2016 ingestemd met dit verzoek en het bezwaarschrift van eisers als beroepschrift doorgezonden aan de rechtbank.
Bij besluit van 23 december 2016 heeft verweerder de last onder verhoogde dwangsom
d.d. 26 april 2016, de last onder verhoogde dwangsom d.d. 12 juli 2016 en de last onder nogmaals verhoogde dwangsom d.d. 28 november 2016 met ingang van 1 januari 2017 ingetrokken.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep van eisers van rechtswege mede betrekking op dit besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaken zijn gelijktijdig behandeld met de zaak onder het procedurenummer LEE 15/2765 op de zitting van 26 januari 2017.
Eisers zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde, mr. E.F. van der Goot en [naam].
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. R.J.B. Caderius van Veen, S. Wiardi, A.G. van Kempen en E.D. Reijnen.
Derde-belanghebbende is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Voor het doen van uitspraak zijn de zaken met de procedurenummers LEE 15/3035, 16/3830 en 16/4020 vervolgens weer gesplitst van de zaak met het procedurenummer LEE 15/2765.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1. Bij haar oordeelsvorming betrekt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden.
Inzake LEE 15/3035
1.1.
Omstreeks juli 2009 is door [naam] een scheepswerf opgericht en in werking gesteld zonder de daartoe benodigde vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer (Wm).
1.2.
Op 12 september 2009 zijn klachten van diverse omwonenden, waaronder derde-belanghebbende, wegens het verspreiden van slijpstof en geluidsoverlast door een toezichthouder van de provincie Groningen als terecht beoordeeld.
1.3.
Op 3 november 2009 is door voormelde besloten vennootschappen een gezamenlijke aanvraag ingediend bij verweerder voor een oprichtingsvergunning, als bedoeld in artikel 8.1 van de Wm. Het betreft een aanvraag voor het oprichten van een inrichting voor de bouw van schepen met een langs de waterlijn te meten lengte van 25 meter of meer, sectiebouw, scheepsreparatie, consultancy en algemene staalbouw op de locatie [adres] De aanvraag is nadien vele malen gewijzigd waarbij even zovele (gewijzigde) akoestische onderzoeken zijn gevoegd van WNP Raadgevende Ingenieurs (hierna: WNP).
1.4.
Bij besluit van 16 november 2009 heeft verweerder een partieel handhavingsbesluit genomen waarbij het zonder vergunning oprichten en in werking hebben van een scheepswerf onder voorwaarden wordt gedoogd onder het gelijktijdig opleggen van lasten onder dwangsom.
1.5.
Op 6 maart 2010 heeft verweerder een ontwerp-oprichtingsvergunning Wm gepubliceerd.
1.6.
Derde-belanghebbende heeft bij brief van 14 april 2010 een zienswijze bij verweerder ingediend naar aanleiding van de ontwerp-oprichtingsvergunning Wm. Bij deze zienswijze heeft hij een geluidsrapport van 13 april 2010 van Stroop Raadgevende Ingenieurs B.V. (hierna: Stroop) gevoegd. Uit dit geluidsrapport blijkt onder meer dat de maximale geluidsbelasting op de geval van de woning van derde-belanghebbende met 17 dB(A) wordt overschreden.
1.7.
Op 31 augustus 2010 heeft Ingenieursbureau Spreen (hierna: Spreen) in opdracht van verweerder geluidsonderzoek gedaan waarbij de conclusies uit het rapport van Stroop worden bevestigd. Geconcludeerd wordt dat de inrichting gedurende de representatieve bedrijfssituatie niet aan de geluidsvoorschriften met betrekking tot de maximale geluidsniveaus kan voldoen.
1.8.
Op 22 oktober 2012 is de aanvraag aangevuld met een gewijzigd akoestisch onderzoek van WNP.
1.9.
Op 13 april 2013 heeft verweerder een tweede ontwerp-oprichtingsvergunning Wm gepubliceerd. In deze ontwerp-oprichtingsvergunning zijn de bevindingen van de diverse geluidsrapporten verwerkt.
1.10.
Derde-belanghebbende heeft bij brief van 31 mei 2013 een zienswijze bij verweerder ingediend naar aanleiding van de ontwerp-oprichtingsvergunning Wm. Hierbij zijn de bevindingen van 24 mei 2013 van Stroop gevoegd met betrekking tot het gewijzigde akoestische rapport van 22 oktober 2012 van WNP.
1.11.
Bij primair besluit van 24 oktober 2013 heeft verweerder een partieel handhavingsbesluit genomen waarbij het zonder vergunning oprichten en in werking hebben van een scheepswerf onder voorwaarden wordt gedoogd onder het gelijktijdig opleggen van lasten onder dwangsom. In dit besluit worden geen voorwaarden meer gesteld met betrekking tot geluid.
Aan het gedoogbesluit heeft verweerder de navolgende voorwaarden verbonden:
1. Bedrijfstijden
Binnen de inrichting mogen van maandag tot en met zaterdag:
- uitsluitend tussen 7.00 en 23.00 uur werkzaamheden in hal 1 en hal 4; en,
- uitsluitend tussen 7.00 en 19,00 uur werkzaamheden op het buitenterrein
(kade/helling) worden verricht.
Op zondag mogen:
- uitsluitend tussen 12.00 en 19.00 uur werkzaamheden in hal 1 en hal 4 en op het
buitenterrein (kade/helling) worden verricht (1.1.2 uit de ontwerp-beschikking).
2. Instructie
Degens die de inrichting drijft is verplicht aan alle in de inrichting werkzame
personen, inclusief binnen de inrichting werkzaam zijnde derden, een (schriftelijke)
instructie te verstrekken. Het doel van de instructie is gedragingen hunnerzijds uit
te sluiten die het gevolg zouden kunnen hebben dat de inrichting niet
overeenkomstig deze beschikking en haar voorwaarden in werking is. Er moet door
leidinggevenden toezicht worden gehouden op het naleven van deze instructie.
(strekking 1.1.3 uit de ontwerpbeschikking).
3. Deuren hallen
Tijdens werkzaamheden in de hallen 1 en 4 moeten de grote deuren gesloten zijn.
Deze mogen alleen worden geopend voor het doorlaten van goederen en grote
werkstukken (o.a. scheepssecties). De loopdeuren mogen uitsluitend worden
geopend voor het doorlaten van personen (6.2.3 uit de ontwerp-beschikking).
4. Audioapparatuur
Het geluid afkomstig van de binnen de inrichting in gebruik zijnde audioapparatuur
mag ter plaatse van de omliggende woningen van derden niet als zodanig
hoorbaar zijn (6.2.5 uit de ontwerp-beschikking).
5. Tewaterlating
Het bevoegd gezag en eigenaren/gebruikers van de omliggende bedrijven en
woningen binnen een afstand van tenminste 150 meter van de grens van de
inrichting, moeten uiterlijk twee dagen voor de aanvang van tewaterlatingen
daarover schriftelijk of per e-mail, worden geïnformeerd.
De vergunninghouder dient adequate maatregelen te treffen opdat overlast voor de
omgeving wordt voorkomen (6.2.6 en 11.1.1 uit de ontwerp-beschikking).
Vergunninghouder dient door het nemen van organisatorische en technische
maatregelen hinder ten gevolge van door toepassing van de vrijeval-/glijmethode
ontstane vloedgolf jegens derden te voorkomen (11.1.2 in de ontwerpbeschikking).
Vergunninghouder dient, om trillinghinder bij derden te beperken, te voorkomen dat
een schip na de tewaterlating tegen de oever aan de overzijde van de hellingkade
stoot of beukt (11.1.3 uit de ontwerp-beschikking).
6. Laswerkzaamheden
Lichtverschijnselen als gevolg van het lassen moeten zodanig zijn afgeschermd dat
de vlamboog (lasboog) bij de woningen van derden gelegen buiten de inrichting
niet zichtbaar is (7.1.1 uit de ontwerp-beschikking).
7. Terreinverlichting
De in de inrichting aangebrachte of gebruikte terreinnverlichting moet zodanig zijn
afgesteld dan wel zijn afgeschermd dat er geen directe lichtstraling bij woningen
van derden kan optreden.
Buiten de bedrijfstijden dient de terreinverlichting te worden gedimd zodanig dat geen directe lichtstraling buiten de inrichting kan optreden (7.1.2 uit de ontwerp-beschikking).
8. Extra verlichting
Op het buitenterrein (kade/helling) mag extra verlichting worden toegepast wanneer dit noodzakelijk is voor het uitvoeren van de werkzaamheden en geen hinder veroorzaakt voor de omgeving buiten het bedrijfsterrein (7.1.3 uit de ontwerp-beschikking).
9. Verspreiding stof
De emissies van stof die vrijkomen bij het uitvoeren van fijnverspanende bewerkingen aan metalen in de buitenlucht, moeten worden gereduceerd door het plaatsen van een doelmatige omkapping (bijv. stellingen met zeildoek) van geschikt materiaal (9.3.1 uit de ontwerp-beschikking).
10. Verwaaien verf
Bij te verrichten werkzaamheden in de open lucht, waarbij bij verfspuiten verwaaien van verf kan optreden, voorkomt dan wel beperkt de vergunninghouder de emissies naar de lucht door het treffen van organisatorische en/of technische maatregelen. Deze maatregelen bestaan ten minste uit:
- het toepassen van airless spuiten;
- doelmatig afschermende voorzieningen (fijnmazige netten) gebruiken bij
werkzaamheden op of langs de helling;
- een schriftelijke werkdiscipline die bij de werknemers bekend is;
- het aanwezig zijn van een dok-/hellingvloerdiscipline (10.1.2 uit de ontwerp-beschikking).
Indien verwaaiing c.q. verspreiding van verfdeeltjes buiten de inrichting optreedt dan wel dreigt op te treden, moeten de verfspuitwerkzaamheden onmiddellijk worden gestaakt. Bij een windkracht hoger dan 6 Bft legt de vergunninghouder alle verfspuitwerkzaamheden stil (10.1.3 uit de ontwerp-beschikking).
In het bestreden besluit heeft verweerder aangegeven dat ter zake van overtreding van één of meer van de voormelde voorwaarden een dwangsom aan derde-belanghebbenden wordt opgelegd.
De dwangsom bedraagt:
A. € 1.000,-- (zegge: duizend euro) per constatering per dag:
- in geval van overtreding van voorwaarde 1 (bedrijfstijden);
- in geval van overtreding van voorwaarde 3 (deuren hallen);
- in geval van overtreding van voorwaarde 5 (te waterlating);
- in geval van overtreding van voorwaarde 10 (verwaaien verf);
met een maximum van € 10,000,-- (zegge: tienduizend euro) per voorwaarde.
B. € 500.-- (zegge: vijfhonderd euro) per constatering:
- in geval van overtreding van voorwaarde 2 (instructie);
- in geval van overtreding van voorwaarde 4 (audioapparatuur);
- in geval van overtreding van voorwaarde 6 (laswerkzaamheden);
- in geval van overtreding van voorwaarde 7 (terreinverlichting);
- in geval van overtreding van voorwaarde 8 (extra verlichting);
- in geval van overtreding van voorwaarde 9 (verspreiding stof);
met een maximum van € 5.000,-- (zegge: vijfduizend euro) per voorwaarde.
1.12.
Tegen dit besluit heeft derde-belanghebbende bij brief van 28 november 2013 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder. De gronden van bezwaar zijn ingediend bij brief van 17 december 2013 en bij brief van 12 februari 2014.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 5 december 2013 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
1.13.
Bij brief van 21 januari 2014, verzonden op 21 februari 2014, heeft verweerder het bezwaar ter verdere behandeling doorgezonden naar het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer (hierna: het college van B&W) wegens een wijziging in het Besluit omgevingsrecht (Bor) op grond waarvan het bevoegd gezag ten aanzien van handhaving zou zijn overgegaan op het college van B&W.
1.14.
Bij besluit van 10 maart 2014, verzonden op 21 maart 2014, heeft het college van B&W een partieel handhavingsbesluit/gedoogbesluit genomen, waarbij het zonder vergunning oprichten en in werking hebben van een scheepswerf onder voorwaarden wordt gedoogd onder de gelijktijdige oplegging van lasten onder dwangsom.
1.15.
Tegen dit besluit heeft derde-belanghebbende bezwaar gemaakt. Tevens heeft derde-belanghebbende op 2 juli 2014 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is geregistreerd onder het procedurenummer LEE 14/2614.
1.16.
Bij uitspraak van 21 augustus 2014 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en het primaire besluit van 21 maart 2014, alsmede het daarvan deel uitmakende besluit van 10 maart 2014, van verweerder herroepen.
1.17.
Bij verzoekschrift van 24 september 2014 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogezand-Sappemeer op grond van artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de voorzieningenrechter verzocht een op 21 augustus 2014 getroffen voorlopige voorziening op te heffen. Dit verzoek is geregistreerd onder het procedurenummer LEE 14/4069.
Bij uitspraak van 31 oktober 2014 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om opheffing van de getroffen voorlopige voorziening afgewezen.
1.18.
Bij uitspraak van 5 juni 2015 heeft de voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening inzake de procedure LEE 14/3607 toegewezen. Verder heeft de voorzieningenrechter in deze uitspraak als voorlopige maatregel getroffen dat verweerder binnen drie weken na verzending van deze uitspraak een beschikking op bezwaar neemt en bekend maakt, met inachtneming van deze uitspraak, bij gebreke waarvan verweerder een dwangsom van € 20.000,-- verbeurt aan derde-belanghebbende voor elke gehele week dat verweerder na de gestelde termijn in gebreke blijft de beschikking op bezwaar te nemen en bekend te maken. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter in deze uitspraak gelast dat verweerder regelmatig onaangekondigd en onopvallend controleert of derde-belanghebbenden zich aan de in de uitspraak omschreven voorwaarden houden, met inachtneming van hetgeen in de uitspraak daartoe is overwogen en zich zal houden aan de in deze uitspraak onder a. tot en met g. beschreven lasten onder dwangsom, met inachtneming van hetgeen in de uitspraak daartoe is overwogen.
1.19.
Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder het bezwaarschrift van derde-belanghebbende gegrond verklaard, het primaire besluit van 24 oktober 2013 gedeeltelijk herroepen en gedoogvoorwaarden verbonden aan het partiële handhavingsbesluit. Aan het gedoogbesluit heeft verweerder de navolgende voorwaarden verbonden.
Voorwaarde 1. Realisatie containermuur en milieuhallen
1. Binnen de inrichting mogen van maandag t/m zondag geen werkzaamheden op het buitenterrein (met inbegrip van de kade en de helling) worden verricht totdat de containerwand (zoals beschreven in de laatste gewijzigde aanvraag en het daarbij behorende geluidsrapport van WNP raadgevende ingenieurs (WNP) d.d. 8 mei 2015 en de drie milieuhallen inclusief bekleding met geluidsisolerend materiaal (zoals beschreven in de (laatste) gewijzigde aanvraag) gerealiseerd zijn.
Voorwaarde 2. Gebruik milieuhallen
2. Werkzaamheden aan schepen en secties van schepen ter plaatse van de aangevraagde milieuhallen zullen alleen binnen die hallen plaatsvinden.
Voorwaarde 3. Werkzaamheden op/in het water
3. Door de werknemers van derde-belanghebbenden en de bedrijven die in hun opdracht werken, zullen geen werkzaamheden worden verricht aan schepen gelegen aan de westelijke kade.
Last onder dwangsom voor voorwaarden 1 tot en met 3:
Het bevoegd gezag zal op het overtreden van de voorwaarden 1 tot en met 3 een dwangsom opleggen van € 25.000,-- per geconstateerde overtreding, met een maximum van € 100.000,-.
Voorwaarde 4. Bedrijfstijden
Binnen de inrichting mogen van maandag t/m zaterdag:
- uitsluitend tussen 07.00 en 23.00 uur werkzaamheden in hal 1 en hal 4; en
- uitsluitend tussen 07.00 en 19.00 uur werkzaamheden op het buitenterrein (kade/helling) worden verricht.
Op zondag mogen:
- uitsluitend tussen 12.00 en 19.00 uur werkzaamheden in hal 1 en hal 4 en op het buitenterrein (kade/helling) mogen worden verricht.
Voorwaarde 5. Deuren hallen
Tijdens werkzaamheden in de hallen 1 en 4 moeten de grote deuren gesloten zijn. Deze mogen alleen worden geopend voor het doorlaten van goederen en grote werkstukken (o.a. scheepssecties). De loopdeuren mogen uitsluitend worden geopend voor het doorlaten van personen.
Voorwaarde 6. Audioapparatuur
Het is alleen toegestaan om gebruik te maken van audio-apparatuur in de hallen 1 en 4. Het geluid afkomstig van de binnen de inrichting in gebruik zijnde audioapparatuur mag ter plaatse van de omliggende woningen van derden niet als zodanig hoorbaar zijn.
Last onder dwangsom voor voorwaarden 4 tot en met 6:
Het bevoegd gezag zal op het overtreden van de voorwaarden 4 tot en met 6 een dwangsom opleggen van € 5.000,-- per geconstateerde overtreding per dag, met een maximum van
€ 100.000,--.
Voorwaarde 7. Piekgeluid (excl. richten van secties)
Het maximale geluidniveau (LAmax, gemeten in de meterstand ‘fast’, verminderd met de
meteocorrectieterm Cm) in dB(A), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, mag op de onderstaande punten niet meer bedragen dan de in daarbij aangegeven waarden.
beoordelingspunt
coördinaten
07.00-19.00
uur
19.00-23.00
uur
23.00-07.00
uur
nr.
omschrijving
X
Y
5
Rijksweg West 1
239.528
578.504
70
65
60
7
Rijksweg West 5
239.651
578.465
70
65
60
8
Rijksweg West 7
239.61
578.437
70
65
60
9
Rijksweg West 9
239.689
578.373
70
65
60
2
Waterhuizen 3
239.372
578.316
70
62
60
Voorwaarde 8. Piekgeluid bij het richten van secties
In afwijking van de het hiervoor weergegeven voorschrift genoemde waarden mag het maximalegeluidniveau (LAmax, gemeten in de meterstand ‘fast’, verminderd met de meteocorrectieterm Cm) In dB(A) veroorzaakt door werkzaamheden of activiteiten ten behoeve van het richten van secties (keggen, slaan, bikken en hameren op metalen oppervlakken) op de onderstaande punten niet meer bedragen dan de in daarbij aangegeven waarden.
beoordelingspunt
coördinaten
07.00-19.00 uur
nr.
omschrijving
X
Y
5
Rijksweg West 1
239.528
578.504
72
7
Rijksweg West 5
239.651
578.465
75
8
Rijksweg West 7
239.61
578.437
75
9
Rijksweg West 9
239.689
578.373
75
2
Waterhuizen 3
239.372
578.316
70
Last onder dwangsom voor voorwaarden 7 tot en met 8:
Het bevoegd gezag zal op het overtreden van de voorwaarden 7 tot en met 8 een dwangsom opleggen van € 1.000,-- per geconstateerde overtreding per dag, met een maximum van
€ 100.000,--.
Voorwaarde 9. Informatievoorziening bij tewaterlatingen
Ten minste 7 dagen voordat er een tewaterlating van een schip plaats vindt, dienen het bevoegd gezag en de eigenaren/gebruikers van de omliggende bedrijven en woningen binnen een afstand van tenminste 150 meter van de grens van de inrichting, hierover schriftelijk (e-mail is ook toegestaan) te worden geïnformeerd waarbij, indien relevant, dient te worden vermeld welke maatregelen door de drijver van de inrichting zullen worden getroffen om overlast ten gevolge van de tewaterlating te beperken.
Voorwaarde 10. Maatregelen bij tewaterlatingen
De drijver van de inrichting dient door het nemen van organisatorische en technische maatregelen hinder ten gevolge van door toepassing van de vrijeval-/glijmethode ontstane vloedgolf aan eigendommen van derden te voorkomen.
Voorwaarde 11. Monitoring bij tewaterlatingen
In opdracht en op kosten van de drijver van de inrichting wordt na het van kracht worden van deze vergunning, bij tewaterlatingen van schepen groter dan 60 meter gemeten langs de waterlijn, uiterlijk 5 dagen voor de tewaterlating en uiterlijk 5 dagen na de tewaterlatingen de bouwkundige staat van de woningen Rijksweg West 1, 5, 7 en 9 opgenomen. De rapportage hiervan wordt binnen 1 maand na de tewaterlating aan het bevoegd gezag overlegd. De verplichting voor de vergunninghouder tot het opnemen van de staat van woningen vervalt indien de eigenaar c.q. gebruiker van de betreffende woning hiertoe geen toestemming verleent.
Voorwaarde 12. Laswerkzaamheden
Lichtverschijnselen als gevolg van het lassen moeten zodanig zijn afgeschermd dat de vlamboog (lasboog) bij de woningen van derden gelegen buiten de inrichting niet zichtbaar is.
Voorwaarde 13. Terreinverlichting
De in de inrichting aangebrachte of gebruikte terreinverlichting moet zodanig zijn afgesteld dan wel zijn afgeschermd dat er geen directe lichtstraling bij woningen van derden kan optreden. Buiten de bedrijfstijden dient de terreinverlichting te worden gedimd zodanig dat geen directe lichtstraling buiten de inrichting kan optreden.
Voorwaarde 14. Extra verlichting
Op het buitenterrein (kade/helling) mag extra verlichting worden toegepast wanneer dit noodzakelijk is voor het uitvoeren van de werkzaamheden en geen hinder veroorzaakt voor de omgeving buiten het bedrijfsterrein.
Voorwaarde 15. Verspreiding stof
De emissies van stof die vrijkomen bij het uitvoeren van fijnverspanende bewerkingen aan metalen in de buitenlucht, moeten worden gereduceerd door het plaatsen van een doelmatige omkapping (bijv. stellingen met zeildoek) van geschikt materiaal.
Voorwaarde 16. Verwaaien verf
Bij te verrichten werkzaamheden in de open lucht, waarbij bij verfspuiten verwaaien van verf kan optreden, voorkomt dan wel beperkt de vergunninghouder de emissies naar de lucht door het treffen van organisatorische en/of technische maatregelen. Deze maatregelen bestaan te minste uit:
- het toepassen van airless spuiten;
- doelmatig afschermende voorzieningen (fijnmazige netten) gebruiken bij werkzaamheden op of langs de helling;
- een schriftelijke werkdiscipline die bij de werknemers bekend is;
- het aanwezig zijn van een dok-/hellingvloerdiscipline.
Indien verwaaiing c.q. verspreiding van verfdeeltjes buiten de inrichting optreedt dan wel dreigt op te treden, moeten de verfspuitwerkzaamheden onmiddellijk worden gestaakt. Bij een windkracht hoger dan
6Bft legt de vergunninghouder alle verfspuitwerkzaamheden stil.
Last onder dwangsom voor voorwaarden 8 tot en met 16:
Het bevoegd gezag zal op het overtreden van de voorwaarden 9 tot en met 16 een dwangsom opleggen van € 2.500,- per geconstateerde overtreding per dag, met een maximum van
€ 50.000,-.
Als aanvullende voorwaarde heeft verweerder voorwaarde 6.1.1. aan het bestreden besluit 1 verbonden.
Voorwaarde 6.1.1. Doelvoorwaarden
Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor geluid, LAr,LT, in dB(A) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, mag op de onderstaande punten, welke staan aangegeven op de bij deze beschikking behorende bijlage 2, niet meer bedragen dan de in daarbij aangegeven waarden.
beoordelingspunt
coördinaten
07.00-19.00
uur
19.00-23.00
uur
23.00-07.00
uur
nr.
omschrijving
X
Y
5
Rijksweg West 1
239.528
578.504
49
46
35
7
Rijksweg West 5
239.651
578.465
50
44
37
8
Rijksweg West 7
239.61
578.437
47
42
37
9
Rijksweg West 9
239.689
578.373
44
43
36
2
Waterhuizen 3
239.372
578.316
47
47
36
1.20.
Bij besluit van 6 mei 2015 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder besloten tot invordering van de door eisers verbeurde dwangsom ter hoogte van € 2.000,--.
1.21.
Bij besluit van 3 september 2015 (het bestreden besluit 3) heeft verweerder besloten tot invordering van de door eisers verbeurde dwangsom ter hoogte van € 7.000,--.
1.22.
Tegen het bestreden besluit 1 hebben eisers beroep ingesteld. Tevens hebben verzoekers op 15 september 2015 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is geregistreerd onder het procedurenummer LEE 14/4069.
1.23.
Bij besluit van 17 september 2015 (het bestreden besluit 4) heeft verweerder besloten tot invordering van de door eisers verbeurde dwangsom ter hoogte van € 9.000,--.
1.24.
Bij besluit van 6 oktober 2015 (het bestreden besluit 5) heeft verweerder besloten tot invordering van de door eisers verbeurde dwangsom ter hoogte van € 13.000,--.
1.25.
Bij besluit van 20 oktober 2015 (het bestreden besluit 6) heeft verweerder besloten tot invordering van de door eisers verbeurde dwangsom ter hoogte van € 2.500,--.
1.26.
Bij uitspraak van 29 oktober 2015 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
1.27.
Bij besluit van 18 november 2015 (het bestreden besluit 7) heeft verweerder besloten tot invordering van de door eisers verbeurde dwangsom ter hoogte van € 5.000,--.
1.28.
Bij besluit van 9 december 2015 (het bestreden besluit 8) heeft verweerder besloten tot invordering van de door eisers verbeurde dwangsom ter hoogte van € 16.000,--.
1.29.
Bij besluit van 15 januari 2016 (het bestreden besluit 9) heeft verweerder besloten tot invordering van de door eisers verbeurde dwangsom ter hoogte van € 20.000,--.
1.30.
Bij besluit van 2 maart 2016 (het bestreden besluit 10) heeft verweerder besloten tot invordering van de door eisers verbeurde dwangsom ter hoogte van € 9.000,--.
1.31.
Bij besluit van 11 maart 2016 (het bestreden besluit 11) heeft verweerder besloten tot invordering van de door eisers verbeurde dwangsom ter hoogte van € 85.000,--.
1.32.
Bij besluit van 14 april 2016 (het bestreden besluit 12) heeft verweerder besloten tot invordering van de door eisers verbeurde dwangsom ter hoogte van € 21.000,--.
1.33.
Bij besluit van 21 juni 2016 heeft verweerder geweigerd om een milieuvergunning aan eisers te verlenen voor het oprichten en in werking hebben van een scheepswerf voor nieuwbouw en reparatie op de percelen Waterhuizen 7b, 7c en 7f te Waterhuizen.
1.34.
Bij besluit van 30 juni 2016 (het bestreden besluit 13) heeft verweerder besloten tot invordering van de door eisers verbeurde dwangsom ter hoogte van € 100.000,--.
1.35.
Bij besluit van 12 juli 2016 heeft verweerder een last onder dwangsom tot beëindiging van de scheepswerfactiviteiten per 1 januari 2017 aan eisers opgelegd, onder wijziging en gedeeltelijke intrekking van het bestreden besluit 1.
1.36.
Bij besluit van 1 september 2016 (het bestreden besluit 14) heeft verweerder besloten tot invordering van de door eisers verbeurde dwangsom ter hoogte van € 2.500,--.
1.37.
Bij besluit van 27 september 2016 (het bestreden besluit 15) heeft verweerder besloten tot invordering van de door eisers verbeurde dwangsom ter hoogte van € 20.000,--.
1.38.
Bij besluit van 10 oktober 2016 (het bestreden besluit 16) heeft verweerder besloten tot invordering van de door eisers verbeurde dwangsom ter hoogte van € 7.500,--.
1.39.
Bij besluit van 17 november 2016 (het bestreden besluit 17) heeft verweerder besloten tot invordering van de door eisers verbeurde dwangsom ter hoogte van € 2.500,--.
1.40.
Bij besluit van 28 november 2016 (het bestreden besluit 18) heeft verweerder besloten tot invordering van de door eisers verbeurde dwangsom ter hoogte van € 5.000,--.
1.41.
Eisers hebben op 28 november 2016 een aanvraag om omgevingsvergunning milieu voor het oprichten en in werking hebben van een scheepswerf op de percelen [adres] bij het college van B&W ingediend.
1.42.
Bij besluit van 20 december 2016 heeft het college van B&W een gedoogbesluit onder voorwaarden voor het oprichten en in werking hebben van de scheepswerf van eisers op voormelde percelen te [plaats].
Inzake LEE 16/3830
1.43.
Bij besluit van 26 april 2016 (het bestreden besluit 19) heeft verweerder een verhoogde last onder dwangsom aan eisers opgelegd.
1.44.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 7 juni 2016 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. De gronden van bezwaar zijn bij brief van 3 augustus 2016 aangevuld. Daarbij hebben eisers aan verweerder verzocht om dit bezwaarschrift ingevolge artikel 7:1a van de Awb door te sturen naar de rechtbank om dit bezwaar als rechtstreeks beroep af te doen.
1.45.
Bij besluit van 21 september 2016 (het bestreden besluit 20) heeft verweerder besloten tot invordering van de door eisers verbeurde dwangsom ter hoogte van € 100.000,--.
1.46.
Verweerder heeft bij brief van 23 september 2016 ingestemd met dit verzoek en het bezwaarschrift van eisers als beroepschrift doorgezonden aan de rechtbank.
1.47.
Bij besluit van 28 november 2016 (het bestreden besluit 21) heeft verweerder een nogmaals verhoogde last onder dwangsom aan eisers opgelegd.
1.48.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 2 januari 2017 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Daarbij hebben eisers aan verweerder verzocht om dit bezwaar ingevolge artikel 7:1a van de Awb door te sturen naar de rechtbank om dit bezwaar als rechtstreeks beroep af te doen.
1.49.
Verweerder heeft bij brief van 24 januari 2017 ingestemd met dit verzoek en het bezwaarschrift van eisers als beroepschrift doorgezonden aan de rechtbank.
Inzake LEE 16/4020
1.50.
Bij besluit van 12 juli 2016 (het bestreden besluit 22) heeft verweerder een nogmaals verhoogde last onder dwangsom aan eisers opgelegd.
1.51.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 27 september 2016 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Daarbij hebben eisers aan verweerder verzocht om dit bezwaarschrift ingevolge artikel 7:1a van de Awb door te sturen naar de rechtbank om dit bezwaar als rechtstreeks beroep af te doen.
1.52.
Verweerder heeft bij brief van 13 oktober 2016 ingestemd met dit verzoek en het bezwaarschrift van eisers als beroepschrift doorgezonden aan de rechtbank.

Toepasselijke regelgeving

2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo is het, voor zover thans van belang, verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking dan wel het in werking hebben van een inrichting.
Ingevolge artikel 2.4, eerste lid, van de Wabo beslissen burgemeester en wethouders van de gemeente waar het betrokken project in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd op de aanvraag om een omgevingsvergunning, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede tot en met het vijfde lid.
Ingevolge artikel 5.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo heeft het bevoegd gezag tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de op grond van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten voor degene die het betrokken project uitvoert, geldende voorschriften.
2.1.
Ingevolge artikel 1.2, tweede lid, aanhef en onder a, blijft het recht zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wabo van toepassing op: de voorbereiding en vaststelling van de beschikking op een aanvraag om een vergunning of ontheffing als bedoeld in het eerste lid of een aanvraag om een beschikking tot wijziging of intrekking daarvan, indien voor dat tijdstip een aanvraag is ingediend.
Aangezien de aanvraag om milieuvergunning is ingediend voor 1 oktober 2010 - het tijdstip van inwerkingtreding van de Wabo - is de Wm daarop van toepassing.
2.2.
Ingevolge artikel 8.10, eerste lid, van de Wm kan de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
Ingevolge het derde lid, zoals dat bij Wet van 25 juni 2009 tot wijziging van diverse wetten (Staatsblad 2009, 297), met terugwerkende kracht tot 1 juli 2008 is gewijzigd en voor zover van belang, kan de vergunning in afwijking van het eerste lid tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.
2.3.
Ingevolge artikel 122, eerste lid, van de Provinciewet is het provinciebestuur bevoegd tot het opleggen van een last onder bestuursdwang.
Ingevolge artikel 122, tweede lid, van de Provinciewet wordt de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang uitgeoefend door gedeputeerde staten, indien de last dient tot handhaving van regels welke het provinciebestuur uitvoert.
2.4.
Ingevolge artikel 5:6 van de Awb legt het bestuursorgaan geen herstelsanctie op zolang een andere wegens dezelfde overtreding opgelegde herstelsanctie van kracht is.
Ingevolge artikel 5:21 van de Awb wordt onder last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Awb is een bestuursorgaan bevoegd om een last onder dwangsom op te leggen in plaats van een last onder bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:32a, eerste lid, van de Awb omschrijft de last onder dwangsom de te nemen herstelmaatregelen.
Ingevolge artikel 5:32b, eerste lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last.
Ingevolge artikel 5:32b, derde lid, van de Awb staan de bedragen in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom.
Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom.
Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Awb heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
2.5.
Ingevolge het bestemmingsplan “Hoogezand-West 2006” is aan het perceel de bestemming “bedrijfsdoeleinden; milieuzonering VI (max. milieucategorie 5 toegestaan)” toegekend.

Beoordeling

Bevoegdheid verweerder
3. In procedureel opzicht overweegt de rechtbank als volgt.
3.1.
Eisers betogen dat verweerder in dit geval niet bevoegd is tot het verlenen van de partiële handhavingsbeschikking, zoals die met het bestreden besluit 1 is verleend. Daarbij verwijzen eisers naar een uitspraak van 3 februari 2015 van de rechtbank Oost-Brabant (ECLI:NL:RBOBR:2015:539) en een uitspraak van 5 augustus 2015 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS, ECLI:NL:RVS:2015:2523).
3.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij bevoegd gezag is voor wat betreft vergunningverlening en handhaving. In dit verband wijst verweerder erop dat hij bevoegd gezag is vanwege de op 3 november 2009 ingediende aanvraag om een Wm-vergunning ex artikel 8.1 van de Wm. Dat betekent dat - wat er zij van latere wijzigingen van de Wabo en het Bor - de vergunningaanvraag moet worden behandeld overeenkomstig het oude Wm-recht. Dat betekent dat verweerder bevoegd is om daarop te beslissen. Nu verweerder krachtens overgangsrecht vergunningverlenend bevoegd gezag is, is verweerder eveneens bevoegd om zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving.
3.3.
Ingevolge artikel 5.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo heeft het bevoegd gezag tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de op grond van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten voor degene die het betrokken project uitvoert, geldende voorschriften.
Artikel 5.2, tweede lid, van de Wabo bepaalt:
‘Indien met betrekking tot het uitvoeren van het betrokken project door het bevoegd gezag een beschikking tot oplegging van een last onder bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning op grond van artikel 5.19 is gegeven en, nadat die beschikking is gegeven, als gevolg van een verandering van het betrokken project een ander bestuursorgaan bevoegd wordt de vergunning te verlenen, blijft het bestuursorgaan dat de beschikking heeft gegeven, bevoegd met betrekking tot die beschikking totdat zij:
a. onherroepelijk is geworden en is tenuitvoergelegd, of de dwangsom is ingevorderd, of,
b. is ingetrokken, of de bij beschikking opgelegde last onder dwangsom overeenkomstig artikel 5:34 van de Awb is opgeheven.’
Ingevolge artikel 5.3, eerste lid, van de Wabo worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld in het belang van een doelmatige handhaving.
Ingevolge artikel 5.4 van de Wabo dragen Gedeputeerde staten zorg voor de coördinatie van de uitvoering van het bepaalde krachtens artikel 5.3 in de provincie.
3.4.
Uit de toelichting van artikel 5.2, eerste lid, van de Wabo volgt dat met bevoegd gezag gedoeld wordt op het bestuursorgaan dat bevoegd is de omgevingsvergunning te verlenen. Tussen partijen is niet in geschil, en de rechtbank neemt dit als een vaststaand gegeven aan, dat verweerder op grond van artikel 1.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Memorie van Toelichting (MvT, Kamerstukken II, 2008-2009, 31 953, nr. 3, p. 67) in dit geval het bevoegd gezag is om op de aanvraag om milieuvergunning uit 2009 te beslissen. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit voormeld samenstel van wettelijke bepalingen dat verweerder in dit geval bevoegd blijft om op het verzoek om handhaving van derde-belanghebbende te beslissen. Gelet hierop missen de door eisers in rechtsoverweging 3.1. genoemde uitspraken toepassing, aangezien die uitspraken betrekking hebben op het nieuwe recht op grond van de Wabo en gaan over het vervallen artikel 6.7, derde lid, van het Bor per 1 januari 2014. In geen van de zaken was er sprake van een vergunningaanvraag van voor 1 oktober 2010 (inwerkingtreding van de Wabo). Naar het oordeel van de rechtbank is er in dit geval geen sprake van een onbevoegd genomen bestreden besluit 1 door verweerder. Deze grond van eisers slaagt niet.
4. Met betrekking tot de bevoegdheid van verweerder overweegt de rechtbank verder als volgt.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil, en de rechtbank neemt dit als een vaststaand gegeven aan, dat eisers op 28 november 2016 een (ontvankelijke) aanvraag om omgevingsvergunning milieu voor het oprichten en in werking hebben van een scheepswerf op voormelde percelen te Waterhuizen bij het college van B&W hebben ingediend. Evenmin is tussen partijen in geschil dat het college van B&W het bevoegde bestuursorgaan is om op voormelde aanvraag om omgevingsvergunning milieu te beslissen. Uit artikel 5.2, eerste lid, van de Wabo vloeit naar het oordeel van de rechtbank voort dat het college van B&W vanaf de datum van indiening van de aanvraag om omgevingsvergunning milieu bevoegd is tot (eventueel) handhavend optreden. Gelet op de indieningsdatum van de aanvraag om omgevingsvergunning milieu was verweerder naar het oordeel van de rechtbank vanaf en na
28 november 2016 niet meer bevoegd om een nogmaals verhoogde last onder dwangsom aan eisers op te leggen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat een andere uitleg met zich brengt dat er in dit geval op en na 28 november 2016 twee bevoegde gezagen voor handhaving ontstaan, terwijl dit blijkens artikel 5.2, eerste lid, van de Wabo en volgens de wetgever niet de bedoeling is. Dit laat onverlet dat verweerder na voormelde datum bevoegd blijft om ter zake van de reeds opgestelde lasten onder dwangsom op te treden in het kader van invordering. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat het besluit van 23 december 2016 van verweerder tot intrekking van de lasten onder dwangsom van 26 april 2016 en 12 juli 2016 voor wat betreft de ingangsdatum van de intrekking niet ver genoeg gaat. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, voor wat betreft de ingangsdatum van de intrekking van voormelde lasten onder dwangsom aansluiting moeten zoeken bij de indieningsdatum (28 november 2016) van de aanvraag om omgevingsvergunning milieu. Gelet op de voorgaande overwegingen is het beroep van eisers in zoverre gegrond en komen het bestreden besluit 21 en het besluit van 23 december 2016, voor zover het betrekking heeft op de ingangsdatum van de intrekking van de lasten onder dwangsom van 26 april 2016 en 12 juli 2016, voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat 28 november 2016 als intrekkingsdatum van de intrekking van de lasten onder dwangsom van 26 april 2016 en 12 juli 2016 dient te worden aangemerkt.
5. Inhoudelijk wordt als volgt overwogen.
Gedoogvoorwaarden
5.1.
Niet in geschil is dat de inrichting van eisers in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo zonder de daartoe vereiste vergunning in werking is, zodat verweerder bevoegd is ter zake handhavend op te treden.
5.2.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
5.3.
De rechtbank stelt voorop dat uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2010:BN3721, valt af te leiden dat gedogen slechts onder bepaalde omstandigheden toelaatbaar kan worden geacht.
5.4.
De rechtbank stelt verder voorop dat verweerder al bijna zeven jaar bezig is om de feitelijke situatie bij de scheepswerf van eisers milieutechnisch te vergunnen. Daarbij is verweerder er in ieder geval sinds 2010 van op de hoogte dat er door de werkzaamheden vanwege de scheepswerf op de gevel van derde-belanghebbende sprake is van structurele onaanvaardbare overschrijdingen van de geluidsnormen. Gelet hierop is de scheepswerf feitelijk illegaal in bedrijf, zodat er sprake is van een groot belang aan de zijde van verweerder en omwonenden, zoals derde-belanghebbende, om voorwaarden aan de bedrijfsvoering te stellen.
5.5.
De rechtbank stelt vast dat verweerder naar aanleiding van de uitspraak van 5 juni 2015 van de voorzieningenrechter gedoogvoorwaarden aan het bestreden besluit 1 heeft verbonden, onder de gelijktijdige oplegging van lasten onder dwangsom.
5.6.
Eisers betogen dat de in het bestreden besluit 1 opgelegde gedoogvoorwaarden onduidelijk zijn en hun bedrijfsvoering in het nauw brengen. In dit verband wijzen eisers erop dat er zonder een nadere verduidelijking van de gedoogvoorwaarden sprake is van het ontbreken van rechtszekerheid aan hun zijde. Met betrekking tot gedoogvoorwaarde 1 voor wat betreft de realisatie van de containermuur en milieuhallen wijzen eisers erop dat het daarin gehanteerde begrip ‘werkzaamheden’ onvoldoende is gedefinieerd en te breed kan worden geïnterpreteerd. Verder wijzen eisers erop geen idee te hebben wat er is bedoeld met de voorgeschreven geluidsisolerende bekleding van de milieuhallen. Volgens eisers bestaan de wanden en het dak van de milieuhallen uit stalen damwandprofielen en zijn die daarmee geluidsisolerend.
Eisers betogen dat niet in alle gevallen aan gedoogvoorwaarde 2 kan worden voldaan, omdat er binnen de inrichting schepen met een lengte tot 125 meter kunnen worden gebouwd. De totale overkappingslengte van de drie milieuhallen bedraagt echter 105 meter. Bovendien wijzen eisers erop dat er tijdens het opstellen van de verschillende secties op de kade, geen milieuhal aanwezig kan zijn.
Eisers betogen dat gedoogvoorwaarde 3 voor meerdere uitleg vatbaar is: de voorwaarde lijkt te impliceren dat werkzaamheden op schepen, gelegen aan de oostelijke kade wel zijn toegestaan. Hierbij hebben eisers erop gewezen dat bij deze werkzaamheden met name gedacht moet worden aan de werkzaamheden van een elektricien of timmerman aan boord van een schip. In de visie van eisers zijn bedoelde activiteiten niet relevant voor de geluidsbelasting van de omgeving en derhalve toegestaan moeten worden.
Eisers betogen dat gedoogvoorwaarde 4 niet aansluit bij de bedrijfsvoering waarvoor een omgevingsvergunning is aangevraagd. In de aanvraag is immers gesteld dat de werf vanaf 06:00 uur geopend is en dat er ook aansluitend op de reguliere scheepsbouw-werkzaamheden na 23:00 uur, inpandig nog coating- of verfwerkzaamheden kunnen worden uitgevoerd. Er is blijkens deze voorwaarde naar de mening van eisers geen rekening gehouden met het gegeven dat de scheepswerf is gesitueerd op een gezoneerd industrieterrein.
Eisers betogen dat nimmer aan de grenswaarde van 70 dB(A) kan worden voldaan. Volgens eisers is het verweerder op basis van een eerdere inventarisatie bekend dat geen enkele scheepswerf daaraan kan voldoen, zodat het onbegrijpelijk is dat deze voorwaarde is opgelegd. Verder is het door verweerder gemaakte onderscheid tussen piekgeluiden, veroorzaakt door het richten van secties, en de overige piekgeluiden onvoldoende onderbouwd, niet doelmatig en niet handhaafbaar. Daarnaast wijzen eisers erop dat in de gedoogvoorwaarden 7 en 8 geen beoordelingshoogte is vermeld, hetgeen strijdig wordt geacht met het zorgvuldigheidsbeginsel.
Eisers betogen dat de in gedoogvoorwaarde 9 genoemde termijn van ten minste zeven dagen voor de tewaterlating niet werkbaar is. Indien nu een voorgenomen tewaterlating moet worden uitgesteld, zou opnieuw een termijn van zeven dagen gaan gelden. Mogelijk wordt daardoor een schip dagen te laat opgeleverd en riskeren eisers vanwege de overschrijding van de levertermijn een boete van € 1.500,-- per dag. Voorheen werd met betrekking tot deze informatievoorziening een door omwonenden aanvaarde en voor eisers werkbare termijn van twee dagen gehanteerd.
Met betrekking tot gedoogvoorwaarde 11 betogen eisers dat in de lange historie van tewaterlatingen op deze locatie nog nimmer is aangetoond dat daardoor schade aan bedoelde woningen wordt veroorzaakt. Op grond van dat gegeven zou de bewijslast van veronderstelde schade bij de bewoners moeten worden gelegd en niet bij eisers.
Eisers betogen dat de opgelegde grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau zijn ontleend aan het geluidsrapport van 8 mei 2015. Daarin is volgens eisers een tijdelijke situatie beschreven en niet de normale bedrijfssituatie. De opgelegde grenswaarden zijn naar de mening van verweerder strenger dan noodzakelijk voor de naleving van de MTG-waarden, doen geen recht aan de normale bedrijfssituatie. Bovendien is ook in deze voorwaarde volgens eisers niet aangegeven op welke beoordelingshoogte de grenswaarden gelden.
5.7.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit 1 inhoudt dat verweerder niet bereid is om meer of andere activiteiten te gedogen - of onder ruimere gedoogvoorwaarden - dan aangegeven in de gedoogvoorwaarden van dat besluit. De gedoogvoorwaarden en de aanvullende voorwaarden moeten naar de mening van verweerder juridisch gekwalificeerd worden als de schriftelijke weigering om meer of anders te gedogen. Volgens verweerder is zo’n schriftelijke weigering om in een ruimere mate te gedogen geen appellabel besluit. Daarbij heeft verweerder verwezen naar vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2004:AO5712, ECLI:NL:RVS:2006: AV3892, ECLI:NL:RVS:2012:BW8200 en ECLI:NL:RVS:2013:CA2016.
5.8.1.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2012: BW8200, volgt dat de weigering om te gedogen behoudens bijzondere omstandigheden niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb kan worden aangemerkt. Dit is niet anders wanneer het gaat om de weigering om in ruimere mate of voor een langere periode te gedogen dan in de gedoogverklaring is toegezegd en die weigering is vervat in hetzelfde stuk als een - met het oog op de rechtsbescherming van derden - als besluit aan te merken gedoogverklaring. Met deze weigering staat niet zonder meer vast dat en hoe, na het eindigen van de situatie waarvoor verweerder blijkens de gedoogverklaring heeft toegezegd te zullen gedogen, wel handhavend zal worden opgetreden. Tegen een eventueel handhavingsbesluit staan voor belanghebbenden in dat geval rechtsmiddelen open.
5.8.2.
In hetgeen eisers naar voren hebben gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om van voormelde vaste jurisprudentie van de AbRvS af te wijken. Dit brengt met zich dat de gedoogvoorwaarden, die verbonden zijn aan het bestreden besluit 1, naar het oordeel van de rechtbank beschouwd dienen te worden als de schriftelijke weigering om anders of in een ruimere mate of voor een langere periode te gedogen dan in die gedoogvoorwaarden is bepaald. Hieruit volgt dat de aan het bestreden besluit 1 verbonden gedoogvoorwaarden vanuit het perspectief van eisers niet kunnen worden aangemerkt als besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Voor zover eisers in beroep beogen te betogen dat de aan het bestreden besluit 1 verbonden gedoogvoorwaarden vanuit milieuoogpunt onnodig zijn en nodeloos beperkend en belemmerend zijn voor de bedrijfsvoering binnen de inrichting, is het beroep naar het oordeel van de rechtbank in zoverre niet-ontvankelijk.
Lasten onder dwangsom
6.1.
Eisers betogen dat de aan de gedoogvoorwaarden van het bestreden besluit 1 gekoppelde lasten onder dwangsom onduidelijk, te onbepaald of te verstrekkend zijn, zodat er sprake is van een onnodige belemmering van de bedrijfsvoering van de inrichting van eisers.
6.2.
Zelfs al zou de rechtbank in de gronden van beroep inlezen dat eisers beoogd hebben te betogen dat de door verweerder aan de gedoogvoorwaarden van het bestreden besluit 1 gekoppelde lasten onder dwangsom ondeugdelijk, onduidelijk, onnodig belemmerend en te verstrekkend zijn, volgt de rechtbank eisers niet in hun stelling. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in dit geval niet in geschil dat er sprake is van het oprichten en in werking hebben van een inrichting (de scheepswerf) zonder de daartoe vereiste omgevingsvergunning milieu. Uit het verhandelde ter zitting bij de voorzieningenrechter had het voor eisers volstrekt duidelijk moeten zijn dat zij zonder de daartoe vereiste omgevingsvergunning milieu een inrichting opgericht en in werking hebben. Mede gelet hierop kan naar het oordeel van de rechtbank in het bestreden besluit 1 ingelezen worden dat de grondslag van de overtreding het handelen zonder de vereiste omgevingsvergunning milieu is. Dit brengt met zich dat eisers geen belang hebben bij een inhoudelijke behandeling van de aangevoerde gronden, aangezien dit slechts kan leiden tot (nog) verder strekkende lasten onder dwangsom, strekkende tot beëindiging van de scheepswerfactiviteiten in verband met het handelen zonder de daartoe vereiste omgevingsvergunning milieu. Deze grond van eisers slaagt niet.
Wijzigingsbesluit van 12 juli 2016
7.1.
Verweerder heeft bij besluit van 21 juni 2016 geweigerd om een milieuvergunning aan eisers te verlenen voor het oprichten en in werking hebben van een scheepswerf voor nieuwbouw en reparatie op de percelen [adres]. Bij besluit van 12 juli 2016 heeft verweerder het bestreden besluit 1 gewijzigd, in die zin dat de gedoogtermijn eindigt op 31 december 2016. Verder heeft verweerder met dit besluit alle gedoogvoorwaarden en lasten onder dwangsom uit het bestreden besluit 1 per 1 januari 2017 ingetrokken en aan eisers een nieuwe last onder dwangsom opgelegd, strekkende tot het beëindigen van alle vergunningsplichtige scheepswerfactiviteiten per 1 januari 2017, op straffe van een dwangsom van € 50.000,-- per kalenderdag met een maximum van
€ 1.000.000,--. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eisers zonder de daartoe vereiste omgevingsvergunning milieu, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo een inrichting (de scheepswerf) opgericht en in werking hebben.
7.2.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep van eisers van rechtswege mede betrekking op dit besluit, aangezien er geen sprake is van tegemoetkoming aan de bezwaren van eisers.
7.3.
De rechtbank overweegt dat er, gelet op het besluit van verweerder d.d. 21 juni 2016 tot weigering van de omgevingsvergunning milieu aan eisers, ten tijde van het nemen van het wijzigingsbesluit van 12 juli 2016 geen grondslag (meer) bestond voor gedogen. Verder acht de rechtbank van belang dat het gaat om hetzelfde feitencomplex en dezelfde overtreding, namelijk het oprichten en in werking hebben van een inrichting door eisers zonder de daartoe vereiste omgevingsvergunning milieu. Hieruit volgt dat er sprake is van overtreding van een wettelijk voorschrift door eisers, zodat verweerder bevoegd was tot handhavend optreden. In het wijzigingsbesluit heeft verweerder opgenomen dat de gedoogtermijn op 31 december 2016 zal eindigen en aan eisers een last onder dwangsom opgelegd, strekkende tot het beëindigen van alle vergunningsplichtige scheepswerfactiviteiten per 1 januari 2017, op straffe van een dwangsom van € 50.000,-- per kalenderdag met een maximum van
€ 1.000.000,--. Gelet op de indiening van een (ontvankelijke) aanvraag om omgevings-vergunning milieu bij het college van B&W op 28 november 2016 door eisers, was vanaf dat moment het college van B&W, en niet verweerder, bevoegd tot handhavend optreden jegens eisers. Nu het wijzigingsbesluit van 12 juli 2016 onder meer het opleggen van een last onder dwangsom aan eisers per 1 januari 2017 – en dus na 28 november 2016 – inhoudt, was verweerder daartoe naar het oordeel van de rechtbank niet langer bevoegd. Om die reden is het beroep van eisers, voor zover gericht tegen het wijzigingsbesluit van 12 juli 2016, gegrond en komt dit besluit voor vernietiging in aanmerking.
Het bestreden besluit 2
8. Aan het bestreden besluit 2 tot invordering van een verbeurde dwangsom ter hoogte van € 2.000,-- heeft verweerder ten grondslag gelegd dat door toezichthouders geconstateerd is dat eisers niet voldaan hebben aan de lasten onder dwangsom die zijn gekoppeld aan gedoogvoorwaarde 5 en gedoogvoorwaarde 10. Aan het bestreden besluit 2 heeft verweerder rapportages van de toezichthouders ten grondslag gelegd.
8.1.
Eisers betogen dat bij het verrichten van werkzaamheden in de open lucht de mogelijkheid bestaat dat verf verwaait. Dit hoeft volgens eisers niet persé het geval te zijn, het een en ander is afhankelijk van de weersomstandigheden. In de visie van eisers bepaalt gedoogvoorwaarde 10 dat zij moeten voorkomen dat emissies naar de lucht plaatsvinden door het treffen van maatregelen. Indien aldus geen maatregelen worden getroffen, of in beperkte mate, betekent dat niet persé dat sprake is van verwaaiing van verf en emissies naar de lucht. Naar de mening van eisers is het aan verweerder om aannemelijk te maken dat emissie naar de lucht hebben plaatsgevonden, waarbij het dan ook nog eens de vraag is of die ontoelaatbaar zijn.
Met betrekking tot de tewaterlating wijzen eisers erop dat gedoogvoorwaarde 5 niet bepaalt dat zij het bevoegd gezag moeten informeren, maar dat het bevoegd gezag wordt geïnformeerd. Eisers hebben zelf de omwonenden geïnformeerd, maar het bevoegd gezag niet. Dat neemt volgens eisers niet weg dat het bevoegd gezag tijdig is geïnformeerd door de meldingen van de omwonenden. Van een overtreding van voormelde gedoogvoorwaarde is naar de mening van eisers zodoende geen sprake.
8.2.1.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS: 2013:BZ7562, dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
8.2.2.
Uit de uitspraken van de AbRvS van onder meer 13 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012: BW8183, 25 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX2610, 13 november 2013, ECLI:NL:RVS: 2013:1911 en 30 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2899 volgt dat aan een invorderingsbesluit een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag dient te liggen. Dit brengt met zich dat de vaststelling of waarneming van feiten en omstandigheden die leiden tot verbeurte van een dwangsom dient te worden gedaan door een ter zake deskundige medewerker van het bevoegd gezag, door een ter zake deskundige persoon in opdracht van het bevoegd gezag of door een ter zake deskundige persoon wiens bevindingen het bevoegd gezag voor zijn rekening heeft genomen. De vastgestelde of waargenomen feiten en omstandigheden dienen op een duidelijke wijze te worden vastgelegd. Dat kan geschieden in een schriftelijke rapportage, maar in bepaalde gevallen ook met foto’s of ander bewijsmateriaal. Duidelijk moet zijn waar, wanneer en door wie de feiten en omstandigheden zijn vastgesteld of waargenomen en welke werkwijze daarbij is gehanteerd. Voor zover de vastgestelde feiten en omstandigheden in een geschrift zijn vastgelegd, dient een inzichtelijke beschrijving te worden gegeven van hetgeen is vastgesteld of waargenomen. Een schriftelijke rapportage dient voorts in beginsel te zijn voorzien van een ondertekening door de opsteller en een dagtekening. Aan het ontbreken van een ondertekening en een dagtekening kan worden voorbijgegaan, indien op andere wijze kan worden vastgesteld dat de opsteller van de rapportage degene is die de daarin vermelde feiten en omstandigheden heeft vastgesteld of waargenomen en wanneer die vaststelling of waarneming heeft plaatsgevonden.
8.3.1.
In hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, heeft de rechtbank aanleiding gezien de StAB als deskundige in te schakelen.
8.3.2.
De StAB heeft op 25 mei 2016, 3 november 2016 en 17 november 2016 verslag uitgebracht aan de rechtbank. Met betrekking tot het bestreden besluit 2 heeft de StAB in de rapportage van 25 mei 2016 onder meer aangegeven dat eisers voor wat betreft de tewaterlating van een schip op 18 maart 2015 niet hebben voldaan aan gedoogvoorwaarde 5 door verweerder niet te informeren. Verder heeft de StAB in voormeld rapport met betrekking tot het bestreden besluit 2 aangegeven dat er sprake is geweest van een overtreding van de aan gedoogvoorwaarde 10 gekoppelde last onder dwangsom door eisers, omdat er op 9 maart 2015 aanvankelijk verf is gespoten zonder het gebruik van (doelmatige) afschermende voorzieningen.
8.4.
In hetgeen eisers naar voren hebben gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om de in de rapportage van 25 mei 2016 neergelegde bevindingen van de StAB en de daarop gebaseerde conclusie niet te volgen. Hierbij acht de rechtbank van belang dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de aan het bestreden besluit 2 door verweerder ten grondslag gelegde rapportages van de toezichthouders niet aan de daaraan te stellen eisen, als bedoeld in rechtsoverweging 8.2.2., voldoen. Deze grond van eisers slaagt niet. Dit brengt met zich dat het beroep van eisers, voor zover het gericht is tegen het bestreden besluit 2, ongegrond is.
Het bestreden besluit 3
9. Aan het bestreden besluit 3 tot invordering van een verbeurde dwangsom ter hoogte van € 7.000,-- heeft verweerder ten grondslag gelegd dat uit een analyse van de meetresultaten door een geluidsdeskundige en de toezichthouder S. Wiardi gebleken is dat op 9 juli, 10 juli 2015, 15 juli 2015, 29 juli 2015, 30 juli 2015, 31 juli 2015 en 6 augustus 2015 op het referentiepunt piekniveaus zijn gemeten van meer dan 76 dB(A). Verder is er door middel van een berekening geconstateerd dat op voormelde data de geluidsniveaus op de gevel van de woning op het perceel Rijksweg-West 7 hoger lagen dan de in de last onder dwangsom opgenomen norm van 70 dB(A) voor geluidspieken bij werkzaamheden zonder het richten van secties. Gelet hierop is verweerder van mening dat eisers op voormelde data niet hebben voldaan aan de aan gedoogvoorwaarde 7 en gedoogvoorwaarde 8 gekoppelde last onder dwangsom. Aan het bestreden besluit 3 heeft verweerder een rapportage van de toezichthouder S. Wiardi ten grondslag gelegd.
9.1.
Eisers betogen dat verweerder niet heeft aangetoond dat sprake is geweest van overschrijdingen van de in de last onder dwangsom voor wat betreft gedoogvoorwaarden 7 en 8 opgenomen geluidsnormen. In dit verband wijzen eisers erop dat de door verweerder gehanteerde wijze van meten en berekenen geenszins tot de door hem gestelde conclusies kan leiden.
9.2.
In de Handleiding meten en rekenen industrielawaai zijn twee methoden beschreven om het geluidsniveau door middel van geluidsmetingen te bepalen:
1. direct meten van de geluidsimmissie op het beoordelingspunt;
2. extra- en/of interpolatie van metingen nabij het beoordelingspunt met behulp van rekencorrecties.
In de Handleiding is aangegeven dat de voorkeur uitgaat naar een directe meting van de geluidsimmissie, dat wil zeggen dat het geluidsniveau wordt gemeten op de plaats waar het geluidsniveau moet worden beoordeeld. In veel gevallen is dat ter plaatse van de gevel van een woning. Er kunnen zich in de praktijk echter situaties voordoen die een directe meting op het beoordelingspunt belemmeren, bijvoorbeeld in het geval er nabij het beoordelingspunt sprake is van veel stoorgeluid of wanneer het beoordelingspunt niet bereikbaar is. In dergelijke situaties wordt vaak gebruikt gemaakt van de onder punt 2 genoemde extrapolatiemethode.
Bij de extrapolatiemethode wordt een meetpunt (dan referentiepunt genoemd) gekozen dat tussen de bron en het beoordelingspunt in ligt en waar het stoorgeluid minder dominant is. Om vervolgens het immissiesniveau op het beoordelingspunt te kunnen bepalen, wordt op het gemeten immissieniveau een rekencorrectie (overdrachtsdemping) toegepast. De waarde van de rekencorrectie is afhankelijk van de afstand tussen de bron en het referentiepunt en de afstand tussen bron en beoordelingspunt. Doordat er een rekencorrectie wordt toegepast, zal er sprake zijn van een extra onnauwkeurigheid, naast de onnauwkeurigheid in de meting zelf. In situaties zonder afscherming en reflecties zal bij extrapolatie over kleine afstanden de extra onnauwkeurigheid gering zijn. In gevallen, waarbij de situatie met betrekking tot afscherming en bodemfactoren tussen referentie- en immissiepunt verschilt, raadt de Handleiding het gebruik van de extrapolatiemethode af.
In module 6 van de Handleiding zijn de voorwaarden genoemd waaraan de locatie van het gekozen referentiepunt moet voldoen. Onder andere mag het referentiepunt niet te dicht bij de bron liggen. In de Handleiding is daarvoor als voorwaarde opgenomen dat de afstand van het referentiepunt tot het broncentrum (rref genoemd) gelijk aan of groter moet zijn dan 1,5 maal de grootste afmeting (D genoemd) van de bron of het brongebied (in formulevorm: rref > 1,5 D). Ook is als voorwaarde aangegeven dat er zowel vanaf het referentiepunt als het beoordelingspunt vrij zicht moet zijn op de te meten bron en mogen de overdrachtswegen van bron naar referentiepunt en van bron naar beoordelingspunt niet significant van elkaar verschillen. Indien niet aan de voorwaarden wordt voldaan, is het referentiepunt niet geschikt om meetwaarden te extrapoleren naar een verder weg gelegen beoordelingspunt.
9.3.
Met betrekking tot het bestreden besluit 3 heeft de StAB in de rapportage van 25 mei 2016 onder meer aangegeven dat verweerder de vaststelling van overtreding van de aan gedoogvoorwaarden 7 en 8 gekoppelde last onder dwangsom door eisers gebaseerd heeft op een extrapolatie van de meetresultaten op het referentiepunt (meetpunt 1) naar het beoordelingspunt Rijksweg-West 7. Naar de mening van de StAB voldoet dit referentiepunt niet aan de voorwaarden die de Handleiding stelt aan de keuze van een referentiepunt. Dit heeft volgens de StAB tot gevolg dat de meetresultaten niet geëxtrapoleerd mochten worden en dat voor geen van voormelde dagen vaststaat dat ter plaatse van het beoordelingspunt Rijksweg-West 7 sprake is geweest van een overtreding van de aan gedoogvoorwaarden 7 en 8 gekoppelde last onder dwangsom, ongeacht de vraag welke norm van toepassing was (70 of 75 dB(A)).
9.4.
In reactie hierop heeft verweerder, onder verwijzing naar een rapportage van 6 juli 2016 van DGMR, te kennen gegeven dat het geluidniveauverschil (inclusief meteo-correctie) tussen het maximale geluidniveau bij de woning Rijksweg-West 7 en meetlocatie 1 voor de maatgevende geluidsbron 5,7 dB bedraagt. Hiermee heeft verweerder volgens voormelde rapportage van DGMR een norm op meetlocatie 1 vastgesteld van 70 + 5,7 = 76 dB(A) (afgerond). Volgens verweerder zijn de meetresultaten aan deze nieuwe norm getoetst. Volgens voormelde rapportage van DGMR blijkt uit de berekeningen dat op meetlocatie 1 niet het richten van secties maatgevend is voor de hoogst optredende maximale geluidsniveaus, maar de overige aangevraagde activiteiten die piekgeluiden kunnen veroorzaken. In voormelde rapportage merkt DGMR verder op dat de geconstateerde overschrijdingen zowel in aantallen per dag, als in aantal dagen achter elkaar, dusdanig zijn dat deze statistisch gezien niet allemaal betrekking kunnen hebben op de activiteiten van richten van secties. De overige activiteiten komen zowel in aantallen als in dagen beduidend
vaker voor. Ook blijkt uit de meetresultaten dat de optredende maximale geluidsniveaus van de diverse activiteiten als hameren, richten en het vallen van metaal in dezelfde orde van grootte liggen. Om die redenen is gehandhaafd op een norm voor het LAmax van 70 dB(A) op de woning Rijksweg-West 7 (gedoogvoorwaarde 7).
9.5.
In een aanvullende rapportage van 17 november 2016 heeft de StAB met betrekking tot dit aspect aangegeven dat DGMR enerzijds stelt dat is gehandhaafd op een norm van 70 dB(A) bij de woning Rijksweg-West 7, maar tegelijkertijd stelt dat is getoetst aan een nieuwe ‘norm’ van 76 dB(A) ter plaatse van meetlocatie 1 (de lantaarnpaal). Zoals in het StAB-verslag van 23 februari 2016 en 25 mei 2016 is beschreven, gelden er op grond van de gedoog- en handhavingsbeschikking uitsluitend grenswaarden ter plaatse van de beoordelingspunten bij woningen. In dit geval ter plaatse van de gevel van de woning Rijksweg-West 7. In de eerdere verslagen is aangegeven dat hier een grenswaarde voor het LAmax geldt van 70 dB(A) voor de dagperiode (gedoogvoorwaarde 7), maar dat er een
hogere grenswaarde van 75 dB(A) geldt voor activiteiten die betrekking hebben op het richten van secties (gedoogvoorwaarde 8). Dat de geregistreerde meetwaarden volgens DGMR statistisch gezien niet allemaal betrekking gehad kunnen hebben op het richten van secties, kan op zichzelf bezien volgens de StAB juist zijn, maar dit neemt niet weg dat verweerder niet heeft vastgesteld of de meetwaarden (mede) betrekking gehad kunnen hebben op werkzaamheden en/of activiteiten ten behoeve van het richten van secties, waarvoor een norm van 75 dB(A) is opgenomen. Indien dat wel het geval was, zouden er in de visie van de StAB minder overschrijdingen zijn vastgesteld. Dat uit berekeningen met het
rekenmodel van WNP zou blijken dat op meetlocatie 1 het richten van secties niet maat-gevend is voor de hoogst optredende maximale geluidsniveaus, acht de StAB niet relevant nu in het verslag van 25 mei 2016 is geconcludeerd dat meetlocatie 1 niet geschikt is als referentiepunt. Vervolgens komt de StAB tot de conclusie dat de rapportage van 6 juli 2016 van DGMR niet tot een andere conclusie leidt.
9.6.
In hetgeen verweerder, onder verwijzing naar voormelde rapportage van DGMR, naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om de in de rapportages van 25 mei 2016 en 17 november 2016 neergelegde bevindingen van de StAB en de daarop gebaseerde conclusies niet te volgen. Hieruit volgt dat verweerder, gelet op de in de Handleiding omschreven voorwaarden, in dit geval een ongeschikt referentiepunt heeft gekozen, zodat de meetresultaten niet geëxtrapoleerd mochten worden. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is geweest van een overtreding van de aan gedoogvoorwaarden 7 en 8 gekoppelde last onder dwangsom op voormelde data. Derhalve is geen dwangsom verbeurd en is verweerder ten onrechte tot invordering overgegaan. Om die reden is het beroep tegen het bestreden besluit 3 gegrond. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 5:37, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
9.7.
Uit het StAB-verslag van 25 mei 2016 leidt de rechtbank af dat het hiervoor in rechtsoverweging 9.6. geconstateerde gebrek eveneens kleeft aan de invorderingsbesluiten Geluid I tot en met IV van verweerder. Dit betreft het bestreden besluit 4 d.d. 17 september 2015, het bestreden besluit 5 d.d. 6 oktober 2015 en het bestreden besluit 7 d.d. 18 november 2015. Zoals reeds eerder overwogen in rechtsoverweging 9.6., ziet de rechtbank in hetgeen verweerder, onder verwijzing naar voormelde rapportage van DGMR, naar voren heeft gebracht, geen aanleiding om de in de rapportages van 25 mei 2016 en 17 november 2016 neergelegde bevindingen van de StAB en de daarop gebaseerde conclusies niet te volgen. Hieruit volgt dat verweerder, gelet op de in de Handleiding omschreven voorwaarden, in dit geval een ongeschikt referentiepunt heeft gekozen, zodat de meetresultaten niet geëxtrapoleerd mochten worden. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is geweest van een overtreding van de aan gedoogvoorwaarden 7 en 8 gekoppelde last onder dwangsom op voormelde data in voormelde besluiten. Derhalve is geen dwangsom verbeurd en is verweerder ten onrechte tot invordering overgegaan. Om die reden is het beroep tegen de bestreden besluiten 4,5 en 7 gegrond. Die besluiten komen wegens strijd met artikel 5:37, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
Het bestreden besluit 6
10. Aan het bestreden besluit 6 tot invordering van een verbeurde dwangsom ter hoogte van € 2.500,-- heeft verweerder ten grondslag gelegd dat uit een controle op 1 oktober 2015 is gebleken dat op diezelfde datum een schip te water is gelaten zonder dat eisers hebben voldaan aan de aan gedoogvoorwaarde 11 gekoppelde last onder dwangsom. Uit die last onder dwangsom volgt dat uiterlijk vijf dagen voordat een schip te water wordt gelaten, de bouwkundige staat van de woningen aan de Rijksweg-West nummers 1, 5, 7 en 9 moet zijn opgenomen. Volgens verweerder had in dit geval uiterlijk op zaterdag 26 september 2015 de bouwkundige staat van voormelde woningen moeten worden opgenomen. Uit een administratieve controle is gebleken dat de bouwkundige staat van de woningen Rijksweg West 1 en 9 niet is opgenomen.
10.1.
Eisers betogen dat zij, voor zover redelijkerwijs van hen verlangd kon worden, aan de aan gedoogvoorwaarde 11 gekoppelde last onder dwangsom heeft voldaan. Eisers voeren daartoe aan dat de woning Rijksweg-West 1 niet is bewoond en de dat de bewoner van de woning Rijksweg-West 9 tijdens het bezoek niet thuis was. Daarnaast zijn eisers van mening dat beide woningen niet maatgevend zijn voor de eventueel te verwachten trillinghinder/ schade.
10.2.
Met betrekking tot dit aspect heeft de StAB in het verslag van 25 mei 2016 onder meer aangegeven dat eisers op 23 september 2015 door middel van een e-mailbericht de bewoners van de woningen Rijksweg-West 5, 7 en 9 in kennis hebben gesteld van de tewaterlating op 1 oktober 2015 en de voorgenomen opname van de bouwkundige staat op 25 september 2015. Daarop is door de (vertegenwoordigers van) bewoners van de woningen Rijksweg-West 5 en 9 door middel van e-mailberichten gereageerd. Dit heeft ertoe geleid dat op 25 september 2015 een bouwkundige opname door middel van foto’s is gemaakt van de woningen Rijksweg-West 5 en 7. In een e-mailbericht van 25 september 2015 van eisers is volgens de StAB expliciet aangegeven dat er geen opname is gemaakt van de woningen Rijksweg-West 1 (bewoner onbekend) en Rijksweg-West 9, omdat ter plaatse ‘niemand aanwezig was dan wel door de eigenaar gebruiker geen toestemming voor de opname werd verleend’. Naar de mening van de StAB staat daarmee vast dat er, voorafgaand aan de tewaterlating op 1 oktober 2015, geen opname heeft plaatsgevonden van de bouwkundige staat van de woningen Rijksweg-West 1 en 9. Op grond van de aan gedoogvoorwaarde 11 gekoppelde last onder dwangsom vervalt de verplichting tot het opnemen van de bouwkundige staat uitsluitend indien de eigenaar c.q. gebruiker van de betreffende woning hiertoe geen toestemming verleent. Uit de overgelegde stukken en de door partijen gegeven mondelinge toelichting is de StAB niet gebleken dat de betrokken bewoners/eigenaars geweigerd hebben de bedoelde toestemming te geven. Er is naar de mening van de StAB met betrekking tot de tewaterlating op 1 oktober 2015 sprake geweest van een overtreding van de aan gedoogvoorwaarde 11 gekoppelde last onder dwangsom. Dat de betreffende woningen niet maatgevend zouden zijn voor de eventueel te verwachten trillinghinder/schade, zoals door eisers is betoogd, speelt volgens de StAB voor de naleving van gedoogvoorwaarde 11 geen rol.
10.3.
In hetgeen eisers naar voren hebben gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om de in de rapportage van 25 mei 2016 neergelegde bevindingen van de StAB en de daarop gebaseerde conclusie niet te volgen. Hierbij acht de rechtbank van belang dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de aan het bestreden besluit 6 door verweerder ten grondslag gelegde rapport van toezichthouder F. Scholtens niet aan de daaraan te stellen eisen, als bedoeld in rechtsoverweging 8.2.2., voldoet. Uit de overgelegde stukken en de door partijen ter zitting gegeven toelichting blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat eisers afdoende aannemelijk hebben gemaakt dat er in dit geval sprake is geweest van een weigering door de betrokken bewoners/eigenaars van voormelde woningen om toestemming te geven voor het opnemen van de bouwkundige staat van die woningen. De enkele, niet met verifieerbare gegevens, onderbouwde stelling van eisers dat de omwonenden hun medewerking hebben geweigerd, is daartoe naar het oordeel van de rechtbank ontoereikend. In hetgeen door eisers is aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder in verband met bijzondere omstandigheden in dit geval geheel of gedeeltelijk van invordering had behoren af te zien. Deze grond van eisers slaagt niet. Dit brengt met zich dat het beroep van eisers, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 6, ongegrond is.
Het bestreden besluit 8
11. Aan het bestreden besluit 8 tot invordering van een verbeurde dwangsom ter hoogte van € 16.000,-- heeft verweerder ten grondslag gelegd dat uit een analyse van de meetresultaten door een geluidsdeskundige en de toezichthouder S. Wiardi gebleken is dat op 5, 6, 7, 8, 9, 10, 12, 13, 14, 15, 23, 26, 27, 28, 29 en 30 oktober 2015 op het referentiepunt piekniveaus zijn gemeten van meer dan 76 dB(A). Verder is er door middel van een berekening geconstateerd dat op voormelde data de geluidsniveaus op de gevel van de woning op het perceel Rijksweg-West 7 hoger lagen dan de in de last onder dwangsom opgenomen norm van 70 dB(A) voor geluidspieken bij werkzaamheden zonder het richten van secties. Gelet hierop is verweerder van mening dat eisers op voormelde data niet hebben voldaan aan de gedoogvoorwaarden 7 en 8 gekoppelde last onder dwangsom. Aan het bestreden besluit 8 heeft verweerder een rapportage van de toezichthouder S. Wiardi ten grondslag gelegd.
11.1.
Eisers betogen, onder verwijzing naar de notitie ‘Akoestische beoordeling geluidmonitoring’ (hierna: de notitie) van 3 november 2015 van WNP, dat verweerder niet heeft aangetoond dat sprake is geweest van overschrijdingen van de in het bestreden besluit 1 opgenomen geluidsnormen op voormelde data. In dit verband wijzen eisers erop dat uit voormelde notitie blijkt dat de door verweerder gehanteerde wijze van meten en berekenen geenszins tot de door hem gestelde conclusies kan leiden.
11.2.
Met betrekking tot dit aspect heeft de StAB in het verslag van 25 mei 2016 onder meer aangegeven dat de metingen op 5, 6, 7, 8, 9, 10, 12, 13, 14 en 15 oktober 2015 betrekking hebben op een referentiepunt dat niet voldoet aan de voorwaarden uit de Handleiding. Naar de mening van de StAB staat om die reden niet vast dat er op voormelde data ter plaatse van het beoordelingspunt Rijksweg-West 7 sprake is geweest van een overtreding. Daarbij merkt de StAB overigens nog op dat in de meetrapporten voor week 41 en 42 alleen de meetresultaten op het referentiepunt zijn gepresenteerd en dat de omrekening van de LAmax-waarden naar het beoordelingspunt ontbreekt. Vanaf week 43 is de analyse volgens de StAB gebaseerd op directe metingen bij de woning op het perceel Rijksweg-West 7. Dit betreft de metingen op 23, 26, 27, 28, 29 en 30 oktober 2015. Voor deze metingen geldt dat de gehanteerde meetmethode naar de mening van de StAB niet in strijd is met de Handleiding. Wel wijst de StAB erop dat in de meetrapporten en de invorderingsbesluiten geen rekening is gehouden met de meetnauwkeurigheidsmarge van ± 2 dB. Dit betekent volgens de StAB dat om die reden voor 26 en 30 oktober 2015 niet met zekerheid vaststaat dat de norm van 70 dB(A) is overschreden. Verder heeft de StAB in dit verslag aangegeven dat op de meetresultaten een meteocorrectieterm in mindering is gebracht van 3,2 dB. Aangegeven is dat de meteocorrectieterm maximaal 4 dB zou kunnen bedragen. Uitgaande van de maximale waarde voor Cm zouden de meetresultaten in de visie van de StAB afgerond 1 dB lager kunnen zijn. Dit heeft volgens de StAB echter geen gevolgen voor de vastgestelde overtredingen; er blijft ook dan sprake van overschrijdingen van de norm van 70 dB(A). Daarnaast heeft de StAB in dit verslag aangegeven dat een deel van de metingen niet aan de vereisten van de Handleiding voldoet, omdat de metingen buiten het meteoraam zijn uitgevoerd. Voor de metingen in week 43 en 44 gaat het om een deel van de meetwaarden die op 26, 27 en 28 oktober 2015 zijn gemeten. Voor 26 oktober 2015 is hiervoor vastgesteld dat niet met zekerheid vaststaat dat er die dag een overtreding plaatsvond. Voor 28 oktober 2015 staat een overtreding ook niet vast, nu de binnen het meteoraam gemeten waarden niet hoger zijn dan 72 dB(A). Alleen voor 27 oktober 2015 blijft er volgens de StAB sprake van overschrijding van de norm van 70 dB(A), waarbij de StAB heeft aangetekend dat de buiten het meteoraam gemeten waarden allen lager zijn dan de hoogst gemeten waarde binnen het meteoraam. Samenvattend staat volgens de StAB voor wat betreft het bestreden besluit 8 vast dat alleen op 23, 27 en 29 oktober 2015 met zekerheid kan worden vastgesteld dat de norm van 70 dB(A) uit gedoogvoorwaarde 7 is overtreden. Indien verweerder getoetst zou hebben aan de norm van 75 dB(A) uit gedoogvoorwaarde 8, dan staat volgens de StAB voor geen van de dagen vast dat er sprake is geweest van een overtreding. Naar de mening van de StAB liggen de gemeten waarden dan deels onder de norm en voor zover de gemeten waarden boven de norm liggen, valt de mate van overschrijding binnen de marge van meetnauwkeurigheid.
11.3.1.
In reactie hierop heeft verweerder, onder verwijzing naar een rapportage van 6 juli 2012 van DGMR, te kennen gegeven dat in het definitieve ‘Eindrapport Geluidmonitoring Pattje Waterhuizen B.V.’ (hierna: het eindrapport) van 31 januari 2016 rekening is gehouden met de nauwkeurigheidsmarge van 2 dB. Dit zou volgens verweerder volgen uit figuur 8 in het eindrapport waar voor meetlocatie 1 de vastgestelde meetwaarden vanaf 77 dB(A) zijn gepresenteerd en uit figuur 9 waar voor meetlocatie 2 meetwaarden vanaf 71 dB(A) en hoger zijn gepresenteerd. Volgens DGMR heeft verweerder een overschrijding geconstateerd en geanalyseerd, indien op meetlocatie 1 de norm, vermeerderd met de nauwkeurigheidsmarge, wordt overschreden. Verweerder gaat daarbij voor meetlocatie 1 uit van een grenswaarde van 70 + 6 + 2 = 78 dB(A).
11.3.2.
In een aanvullend verslag van 17 november 2016 heeft de StAB met betrekking tot dit aspect onder meer aangegeven dat het eindrapport, waarnaar wordt verwezen door verweerder, dateert van 31 januari 2016 en is opgesteld, nadat het bestreden besluit 8 door verweerder is genomen. Reeds om die reden kan het eindrapport naar de mening van de StAB niet ten grondslag hebben gelegen aan dit bestreden besluit. Verder wijst de StAB erop dat in het verslag van 25 mei 2016 op basis van een beschouwing van de meetwaarden in de meetrapporten die ten grondslag hebben gelegen aan het bestreden besluit 8 geconcludeerd is dat geen rekening is gehouden met de meetnauwkeurigheid van circa 2 dB. De StAB is tot deze conclusie gekomen omdat blijkens de invorderingsbesluiten op 31 juli, 19 augustus,
28 augustus, 3 september, 19 september, 21 september, 26 oktober, 30 oktober en
25 november 2015 een overtreding van gedoogvoorwaarde 7 is vastgesteld op basis van LAmax-waarden van 71 en 72 dB(A) ter plaatse van de woning Rijksweg-West 7, waar een
grenswaarde geldt van 70 dB(A). In het eerdere StAB-verslag is aangegeven dat voor deze dagen niet met zekerheid vaststaat dat sprake was van een overtreding van de door verweerder toegepaste norm van 70 dB(A). Immers, pas bij LAmax-waarden van meer dan 70 + 2 = 72 dB(A) is met zekerheid sprake van een overschrijding van de door verweerder
gehanteerde norm. In zoverre leidt de reactie van verweerder, gebaseerd op voormelde notitie van DGMR, niet tot een andere conclusie.
11.4.1.
In reactie op het StAB-verslag van 25 mei 2016 heeft verweerder, onder verwijzing naar een rapportage van 6 juli 2012 van DGMR, verder te kennen gegeven dat omwille van de uitvoerbaarheid, maar ook ter voorkoming van vandalisme en diefstal, gekozen is voor een meetpunt aan een lantaarnpaal (meetlocatie 1). Voor dit vervangende beoordelingspunt is op basis van het overdrachtsmodel een geluidsnorm voor LAmax vastgesteld. Volgens verweerder volgt uit voormelde notitie van DGMR dat meetlocatie 1 een beoordelingspunt en geen referentiepunt in de zin van de Handleiding is. Verder wijst verweerder erop dat uit voormelde notitie van DGMR volgt dat methode 1.2 op het energetisch gemiddelde geluidsniveau ziet en niet van toepassing is op de beoordeling van piekgeluiden, aangezien de bronafmetingen van een piekgeluidsbron zeer beperkt zijn. Daarnaast is verweerder van mening dat meetlocatie 1, anders dan in het StAB-advies beschreven, niet gebruikt is voor extrapolatieberekeningen.
11.4.2.
In een aanvullend verslag van 17 november 2016 heeft de StAB met betrekking tot dit aspect onder meer aangegeven dat verweerder in zijn reactie voorbij gaat aan het feit dat meetlocatie 1 niet als beoordelingspunt is opgenomen in de gedoog- en handhavings-beschikking. Het meetpunt is daarmee naar de mening van de StAB een referentiepunt in de zin van de Handleiding. Het feit dat voor meetlocatie 1 een te hanteren ‘grenswaarde’ is berekend op basis van de in de gedoogvoorwaarden vastgelegde grenswaarden ter plaatse van de woning Rijksweg-West 7 maakt volgens de StAB niet dat het meetpunt is te beschouwen als een beoordelingspunt. Handhaving van een ‘grenswaarde’ op meetlocatie 1 is naar de mening van de StAB niet mogelijk. Hetgeen verweerder onder verwijzing naar voormelde notitie van de DGMR opmerkt, leidt volgens de StAB niet tot een andere conclusie, temeer nu ook DGMR onderkent dat meetlocatie 1 niet voldoet als referentiepunt (zie de tabel op bladzijde 2/3 van de notitie van DGMR). Met betrekking tot de opmerkingen van verweerder ten aanzien van de bronafmetingen merkt de StAB op dat de verschillende piekbronnen binnen de inrichting over een groot gebied verspreid kunnen zijn. Daardoor kunnen de afstanden van de piekbronnen tot het meetpunt sterk variëren. Die variatie heeft in de visie van de StAB mede tot gevolg dat de geluidsoverdracht naar de in de gedoog-voorwaarden genoemde beoordelingspunten voor iedere geluidsbron anders zal zijn en dus niet één vervangende ‘grenswaarde’ voor het LAmax op meetpunt 1 kan worden vastgesteld, hetgeen wel is gedaan. De afwijkende geluidoverdracht is, zoals in het eerdere StAB-verslag op bladzijde 19 en 20 is beschreven, één van de twee redenen dat het gehanteerde meetpunt
1 niet geschikt is als referentiepunt. De geëxtrapoleerde meetwaarden zijn naar de mening van de StAB daarom niet bruikbaar in een handhavingsprocedure. Voor zover verweerder stelt dat de op meetlocatie 1 verzamelde meetwaarden niet zouden zijn gebruikt voor
extrapolatieberekeningen, is dat volgens de StAB feitelijk onjuist. Ten eerste blijkt uit de
invorderingsbesluiten dat de invorderingen zijn gebaseerd op een extrapolatie van de meetwaarden op meetlocatie 1 naar het beoordelingspunt Rijksweg-West 7. Ten tweede is de voor meetlocatie 1 berekende ‘grenswaarde’ vastgesteld op basis van het overdrachtsmodel,
waarbij dezelfde extrapolatieberekening is toegepast.
11.5.1.
In reactie op het StAB-verslag van 25 mei 2016 heeft verweerder, onder verwijzing naar een rapportage van 6 juli 2012 van DGMR, daarnaast te kennen gegeven dat uit voormelde notitie van DGMR blijkt dat de meteocorrectieterm vastgesteld moet worden voor meetlocatie 1, omdat op die locatie is gemeten en het geluidsniveau ook op die locatie is beoordeeld. Verder blijkt volgens verweerder uit die notitie dat de meteocorrectieterm verdisconteerd in de voor meetpunt 1 vastgestelde norm. Omdat ook voor meetlocatie 1 de exacte positie van de geluidbron op het terrein van de inrichting niet bekend is, heeft verweerder de hoogste correctiewaarde gehanteerd. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat deze waarde is ontleend aan het bij de aanvraag behorende akoestische rekenmodel.
11.5.2.
In een aanvullend verslag van 17 november 2016 heeft de StAB met betrekking tot dit aspect onder meer aangegeven dat verweerder er ten onrechte vanuit gaat dat meetlocatie 1 een beoordelingspunt zou zijn. In dit verband wijst de StAB erop dat in het eerdere verslag van 25 mei 2016 is beschreven dat de meteocorrectieterm moet worden bepaald op basis van de afstanden van de bronnen tot het beoordelingspunt aan de Rijksweg-West 7 (zie bladzijde 23 en 24). Gelet hierop komt de StAB tot de conclusie dat hetgeen verweerder opmerkt in zoverre niet tot een ander oordeel leidt.
11.6.1.
In reactie op het StAB-verslag van 25 mei 2016 heeft verweerder, onder verwijzing naar een rapportage van 6 juli 2012 van DGMR, verder te kennen gegeven dat de StAB weliswaar terecht stelt dat metingen buiten het meteoraam niet voldoen aan de vereisten van de Handleiding, maar dat verweerder betwijfelt of bij handhavingsmetingen ook aan deze vereiste uit de Handleiding moet worden voldaan. Verweerder is van mening dat om te kunnen constateren of een overschrijding heeft plaatsgevonden, ook meetwaarden gebruikt kunnen worden die zijn vastgesteld buiten het meteoraam. Immers bij meewind worden altijd hogere waarden gemeten dan bij tegenwind.
11.6.2.
In een aanvullend verslag van 17 november 2016 heeft de StAB met betrekking tot dit aspect onder meer aangegeven dat in het eerdere verslag van 25 mei 2016 naar aanleiding van het beroep van eisers op bladzijde 24 en 25 kort is ingegaan op de vraag of de metingen voldoen aan het in de Handleiding voorgeschreven meteoraam. Geconcludeerd is dat in de
meetrapporten ook metingen zijn gerapporteerd die buiten het meteoraam vielen. Hoewel verweerder op basis van voormelde rapportage van DGMR terecht opmerkt dat een bij dwars- of tegenwind gemeten overschrijding hoger geweest zou zijn wanneer dezelfde geluidsgebeurtenis onder meewindcondities was gemeten, blijkt het al dan niet meten onder meteoraamcondities volgens de StAB in deze zaak geen doorslaggevende rol te spelen bij de vraag of sprake is geweest van een overtreding. Hetgeen verweerder over het meten buiten het meteoraam aanvoert, kan naar de mening van de StAB om die reden niet tot een andere conclusie leiden. Ter toelichting daarop wijst de StAB op het volgende. Het overgrote deel van de metingen die buiten het meteoraam zijn uitgevoerd, zijn verricht op meetlocatie 1. Zoals gezegd voldoet deze meetlocatie niet aan de voorwaarden die de Handleiding stelt aan de keuze van een referentiepunt. De metingen kunnen reeds om die reden niet ten grondslag gelegd worden aan de invorderingsbesluiten. De StAB merkt op dat vanaf week 43 in 2015 gemeten is op meetlocatie 2, dat wil zeggen direct op het in de gedoog- en handhavings-beschikking opgenomen beoordelingspunt (woning Rijksweg-West 7). Verder merkt de StAB op dat in het eerdere verslag ten aanzien van de metingen in week 43 en 44 is geconcludeerd dat een deel van de metingen op 26, 27 en 28 oktober 2015 buiten het meteoraam zijn uitgevoerd. Echter, in het verslag is ten aanzien van de metingen op 26 en 28 oktober 2015 geconcludeerd dat op deze dagen een overtreding niet met zekerheid vaststaat wanneer rekening wordt gehouden met de meetnauwkeurigheidsmarge van ± 2 dB. Ten aanzien van de meting op 27 oktober 2015 is geconcludeerd dat er voor die dag wel sprake blijft van een overtreding. In dit verband wijst de StAB erop dat op die dag buiten het meteoraam gemeten waarden namelijk lager zijn dan de hoogst gemeten waarde binnen het meteoraam.
11.7.
De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen en de daarop gebaseerde conclusies van de StAB. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder er in dit geval voor gekozen heeft om de meetresultaten te analyseren door middel van het terugluisteren van audiobestanden door een geluids-deskundige en een aangewezen toezichthouder. In de rapportage van 25 mei 2016 heeft de StAB gemotiveerd uiteen gezet dat door deze keuze niet meer te achterhalen valt welke aan de gedoogvoorwaarden 7 en 8 gekoppelde last onder dwangsom ten tijde van de geluidsmeting is overtreden. Daarbij heeft de StAB aangegeven dat indien uitgegaan dient te worden van de aan gedoogvoorwaarde 8 last onder dwangsom, er in de betreffende periode, geen overtreding van de daaraan gekoppelde geluidsnorm voor piekniveaus kan worden vastgesteld. Gelet op het rechtszekerheidsbeginsel ziet de rechtbank aanleiding om in dit geval slechts een overtreding van de aan gedoogvoorwaarden 7 en 8 gekoppelde last onder dwangsom door eisers aan te nemen, indien er sprake is van overschrijding van de in gedoogvoorwaarde 8 aangegeven geluidsnorm voor piekniveaus. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in dit concrete geval niet op basis van objectieve gegevens onomstotelijk vastgesteld dat de aan gedoogvoorwaarde 8 gekoppelde last onder dwangsom (eveneens) is overtreden. Derhalve is geen dwangsom verbeurd en is verweerder ten onrechte tot invordering overgegaan. Om die reden is het beroep tegen het bestreden besluit 8 gegrond. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 5:37, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
Het bestreden besluit 9
12. Aan het bestreden besluit 9 tot invordering van een verbeurde dwangsom ter hoogte van € 20.000,-- heeft verweerder ten grondslag gelegd dat uit een analyse van de meetresultaten door een geluidsdeskundige en de toezichthouder S. Wiardi gebleken is dat op 3, 4, 9, 17, 18, 19, 20, 25, 27, 28 en 30 november alsmede op 1, 2, 3, 4, 5, 7, 8, 10 en 11 december 2015 op het meetpunt 1 piekniveaus zijn gemeten van meer dan 76 dB(A). Verder is er door middel van meting en berekening geconstateerd dat op voormelde data de geluidsniveaus op meetpunt 2 (voor de gevel van de woning op het perceel Rijksweg-West 7) hoger lagen dan de in de last onder dwangsom opgenomen norm van 70 dB(A) voor geluidspieken bij werkzaamheden zonder het richten van secties. Gelet hierop is verweerder van mening dat eisers op voormelde data niet hebben voldaan aan gedoogvoorwaarden 7 en 8. Aan het bestreden besluit 9 heeft verweerder een rapportage van de toezichthouder S. Wiardi ten grondslag gelegd.
12.1.
Eisers betogen, onder verwijzing naar de notitie van 3 november 2015 van WNP, dat verweerder niet heeft aangetoond dat sprake is geweest van overschrijdingen van de in het bestreden besluit 1 opgenomen geluidsnormen op voormelde data. In dit verband wijzen eisers erop dat uit voormelde notitie blijkt dat de door verweerder gehanteerde wijze van meten en berekenen geenszins tot de door hem gestelde conclusies kan leiden.
12.2.
Met betrekking tot dit aspect heeft de StAB in het verslag van 25 mei 2016 onder meer aangegeven dat alle analyses in week 45 tot en met 51, die ten grondslag liggen aan het bestreden besluit 9, gebaseerd zijn op directe metingen bij de woning Rijksweg-West 7 en dat in zoverre de metingen niet in strijd zijn met de Handleiding. In paragraaf 2.2 van dit verslag is aangegeven dat voor 25 november 2015 niet met zekerheid vaststaat dat de norm van 70 dB(A) is overschreden. De mate van overschrijding valt naar de mening van de StAB binnen de marge van de meetnauwkeurigheid. Verder heeft de StAB in paragraaf 2.4 van dit verslag aangegeven dat de meetresultaten afgerond 1 dB lager zouden kunnen zijn wanneer wordt uitgegaan van de maximale waarde voor de meteocorrectieterm Cm. Dit heeft volgens de StAB geen gevolgen voor de vastgestelde overtredingen, met uitzondering van 4 november 2015. Voor de overige dagen blijft er sprake van overschrijdingen van de norm van 70 dB(A). Verder heeft de StAB in dit verslag aangegeven dat, anders dan bij de metingen in week 43 en 44 alle metingen in week 45 tot en met 51 uitgevoerd zijn binnen de in de Handleiding gestelde meteoraamcondities. Samenvattend staat volgens de StAB voor het bestreden besluit 9 op 3, 9, 17, 18, 19, 20, 27, 28 en 30 november en 1, 2, 3, 4, 5, 7, 8, 10 en 11 december 2015 met zekerheid vast dat de norm van 70 dB(A) uit gedoogvoorwaarde 7 is overtreden. Op 4 en 25 november 2015 is dat niet met zekerheid te zeggen. Indien verweerder getoetst zou hebben aan de norm van 75 dB(A) uit gedoogvoorwaarde 8, staat in de visie van de StAB voor aanzienlijk minder dagen vast dat er sprake is geweest van een overtreding. Dan resteren 3 november en 4, 5, 7, 8 en 11 december 2015.
12.3.1.
In reactie hierop hebben eisers, onder verwijzing naar de notitie van WNP, te kennen gegeven dat het objectief weliswaar juist is dat eisers ten aanzien van de beoordelingshoogte niet is benadeeld. Dat neemt niet weg dat eisers met dwangsom op dwangsom niet alleen benadeeld worden, maar zelfs in hun voortbestaan worden bedreigd. Door het ontbreken van een beoordelingshoogte en het ontbreken van een te hanteren meet- en beoordelingswijze, is de handelswijze van verweerder naar de mening van eisers in strijd met het zorgvuldigheids-beginsel. De gedoogvoorwaarden 7 en 8 kunnen volgens eisers om die reden geen juridische basis vormen voor het invorderen van dwangsommen. Eisers betogen verder dat verweerder stelt bij de beoordeling te zijn uitgegaan van een beoordelingshoogte van 1,5 meter, maar dat in werkelijkheid is gemeten op een hoogte van 4,6 meter. Eisers merken verder op dat waar de StAB stelt niet in te zien waarom verweerder niet had mogen volstaan met het uitvoeren van geluidmetingen op één van de vijf aangewezen beoordelingslocaties, dit wel degelijk van belang is. Eisers menen dat verweerder heeft nagelaten volledig uitvoering te geven aan de opdracht van de voorzieningenrechter. Dit klemt des te meer omdat eisers wordt verweten de bouwkundige opname volgens gedoogvoorwaarde 11 slechts te hebben uitgevoerd bij twee van de vier woningen. Ofwel, waar verweerder zelf nalatig is, worden eisers in een onderling vergelijkbare situatie geconfronteerd met een invorderingsbesluit. Volgens eisers is dat meten met twee maten.
12.3.2.
In een aanvullend verslag van 3 november 2016 heeft de StAB met betrekking tot dit aspect aangegeven dat is vastgesteld dat in de gedoogvoorwaarden geen beoordelingshoogte is opgenomen, maar dat verweerder de geluidsniveaus feitelijk heeft beoordeeld op een hoogte van 1,5 meter. Dat een deel van de geluidsmetingen zijn uitgevoerd op een referentiepunt (meetpunt 1) met een meethoogte van 4,6 meter doet daar volgens de StAB niet aan af, nu de gemeten geluidsniveaus zijn geëxtrapoleerd naar het beoordelingspunt bij de woning. Of verweerder, gelet op de uitspraak van de voorzieningenrechter, mocht volstaan met het uitvoeren van geluidsmetingen bij één van de vijf beoordelingslocaties, is een juridisch punt. In het eerdere verslag heeft de StAB aangegeven dat metingen op andere beoordelingslocaties slechts tot gevolg gehad zouden kunnen hebben dat er meer overschrijdingen waren vastgesteld. Vervolgens komt de StAB tot de conclusie dat de reactie van eisers in zoverre niet leidt tot een andere conclusie.
12.4.1
In reactie op het verslag van 25 mei 2016 hebben eisers, onder verwijzing naar de notitie van WNP, verder te kennen gegeven dat waar de StAB stelt dat geluidmonitorings-systemen als groot voordeel hebben dat er 24 uur per dag gemeten kan worden, dit bezien vanuit eisers, juist een nadeel is. In die zin is het verslag volgens eisers onvoldoende onpartijdig. Naar de mening van eisers geeft een onbemand meetstation per definitie geen betrouwbare resultaten en kunnen de meetresultaten nooit een juridische basis vormen voor het invorderen van dwangsommen. In dit verband wijzen eisers op het constante stoorgeluid vanwege het wegverkeer over de voorlangs lopende Rijksweg-West (provinciale weg N860) en geven zij aan dat de door het verkeer veroorzaakte piekgeluiden in dezelfde orde van grootte liggen als die vanwege de scheepsbouwactiviteiten. Juist vanwege dit stoorgeluid zijn betrouwbare geluidmetingen ter plaatse volgens eisers niet mogelijk. Dit wordt volgens eisers bevestigd op pagina 9 van het eerdere verslag waar staat dat er sprake is van een zekere mate van stoorgeluid door het verkeer op de provinciale weg en dat het stoorgeluidsniveau op de gekozen meetlocatie vanwege een kortere afstand tot de weg nog hoger is. Waar staat dat de afstand van de meetlocatie tot GS Yard B.V. circa 225 meter is en geen verstorende invloed zou hebben op metingen nabij de inrichting van eisers, is dit volgens hen om meerdere redenen onjuist. Ten eerste is er niet één, maar zijn er twee meetlocaties door verweerder gehanteerd. De kortste afstand van meetpunt 2 tot aan de grens van deze inrichting van derden bedraagt slechts 190 meter. Ten tweede mag, in tegenstelling tot eisers, deze inrichting wél afbouwwerkzaamheden uitvoeren op en aan het water van het Oude Winschoterdiep. De werkelijke afstand tot mogelijke scheepsbouwactiviteiten van derden kan daarmee in de praktijk volgens eisers nog korter zijn. Eisers zijn voorts van mening dat in het eerdere verslag gesuggereerd wordt dat binnen de inrichting niet inpandig wordt gewerkt, terwijl de werkzaamheden ofwel worden uitgevoerd binnen Hal 1 en Hal 4, ofwel onder of binnen de hier aanwezige milieuhallen. Waar eisers vergaand hebben geïnvesteerd in geluidreducerende voorzieningen is dat bij vergelijkbare werven langs het Winschoterdiep niet het geval. Daarmee is Pattje inmiddels de meest geluidarme scheepswerf binnen de gemeente Hoogezand-Sappemeer.
12.4.2.
In een aanvullend verslag van 3 november 2016 heeft de StAB met betrekking tot dit aspect onder meer aangegeven dat de vraag of metingen met een onbemand meetstation een juridische basis kunnen vormen voor het invorderen van dwangsommen, een juridische kwestie is. In het eerdere verslag is in paragraaf 2.2 uitgebreid ingegaan op de technische voor- en nadelen van een onbemand en geautomatiseerd meetstation en is aangegeven dat in de omgeving van de scheepswerf van eisers op betrouwbare wijze onbemand gemeten kan worden. In die paragraaf is ook ingegaan op de kwestie van het stoorgeluid. Geconcludeerd is dat door verweerder audiobestanden zijn geanalyseerd om eventuele stoorgeluiden uit de meetdata te verwijderen. Stoorgeluiden van verkeer zijn auditief duidelijk te onderscheiden van de geluiden van een scheepswerf. Hetgeen eisers over het onbemand meten aanvoeren, leidt volgens de StAB in zoverre niet tot een andere conclusie. Voor zover eisers aangeven dat de kortste afstand tot de inrichting van GS Yard B.V. geen 225 meter maar 190 meter bedraagt, merkt de StAB op dat deze inrichting nog steeds op een aanzienlijk grotere afstand van de meetlocatie is gesitueerd dan de inrichting van eisers die recht tegenover de meetlocatie ligt. In het verslag is overigens niet bedoeld te suggereren dat bij de scheepswerf van eisers uitsluitend buiten wordt gewerkt, maar dat de buitenwerkzaamheden (al dan niet binnen de milieuhallen) wel bepalend zijn voor de hoogste piekgeluidniveaus.
12.5.1.
In reactie op het verslag van 25 mei 2016 hebben eisers, onder verwijzing naar de notitie van WNP, daarnaast te kennen gegeven dat er voor wat betreft meetpunt 2 wel sprake is van gevelreflectie en dat daarom alle voor meetpunt 2 gepresenteerde meetresultaten met
3 dB moeten worden gecorrigeerd. Anders dan de StAB stelt, is niet het ruimtelijke feit van
belang of de exacte meetpositie zich direct voor of schuin voor de gevel bevindt. Van primair belang is volgens eisers dat het invallend geluid wordt gemeten zonder bijdrage van reflectie tegen een achterliggende gevel. Nu in deze situatie een reflectie niet is uit te sluiten, dient naar de mening van eisers een procedurele gevelcorrectieterm van 3 dB in rekening te worden gebracht. Het betreft overigens een procedurele correctie zodat het niet uitmaakt of er een marginale of een meer substantiële reflectie plaatsvindt, aldus eisers.
12.5.2.
In een aanvullend verslag van 3 november 2016 heeft de StAB onder meer aangegeven dat in het eerdere verslag is beschreven op welke locatie de metingen zijn uitgevoerd. Naar aanleiding van de reactie van eisers heeft de StAB bij verweerder nogmaals navraag gedaan over meetlocatie 2. Volgens de StAB heeft verweerder aangegeven dat de geluidsmeter in het verlengde van de gevel van de woning aan de Rijksweg-West 7 stond
opgesteld. Verweerder heeft het meetstation op dit punt laten plaatsen om te voorkomen dat een gevelreflectie wordt meegemeten. Ter illustratie van de meetopstelling heeft verweerder een andere foto toegezonden, gemaakt op 23 oktober 2015. Deze foto is in de visie van de StAB vanuit een andere hoek genomen dan de foto die in het eerdere StAB-verslag als afbeelding 5 is weergeven. Op de foto van 23 oktober 2015 is volgens de StAB duidelijker te zien dat de meetinstallatie niet direct voor de gevel stond opgesteld, maar in het verlengde van de gevel. Daardoor is het optreden van een reflectie tegen de voorgevel van de woning naar de mening van de StAB niet waarschijnlijk. Voor zover eisers, onder verwijzing naar de notitie van WNP, opnieuw wijzen op een figuur die eerder al in de procedure is ingebracht, merkt de StAB onder verwijzing naar het eerdere verslag dat de namens eisers door WNP in de figuur geschetste situatie zich niet kan voordoen. In de visie van de StAB wordt het op de gevel invallende geluid in het voorbeeld van WNP namelijk onder een veel grotere hoek gereflecteerd, waardoor het lijkt alsof de gereflecteerde geluidsstraal het meetpunt wel kan bereiken. Deze reflectie zal zich naar de mening van de StAB in werkelijkheid echter niet voordoen. Verder wijst de StAB erop dat een nadere berekening van de Omgevingsdienst met het door WNP opgestelde rekenmodel overigens aantoont dat er op het meetpunt geen gevelreflectie optreedt. De conclusie van de StAB blijft derhalve in zoverre dezelfde, namelijk dat er geen sprake was van het optreden van gevelreflectie. De toe te passen gevel-correctieterm bedraagt naar de mening van de StAB geen 3 dB maar 0 dB.
12.6.1.
De rechtbank overweegt dat verweerder de met behulp van een onbemand meetstation uitgevoerde geluidsmetingen in dit geval aan het bestreden besluit 9 tot invordering ten grondslag heeft mogen leggen. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de door verweerder uitgevoerde geluidsmetingen in strijd komen met het zorgvuldigheidsbeginsel. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de door verweerder uitgevoerde geluidsmetingen met behulp van een onbemand meetstation niet in strijd zijn met de Handleiding, zoals de StAB in de rapportage van 25 mei 2016 heeft aangegeven. Daarnaast acht de rechtbank van belang dat uit de voormelde rapportage van de StAB naar voren komt dat in de omgeving van de scheepswerf van eisers op betrouwbare wijze gemeten kan worden met behulp van het door verweerder geplaatste onbemande meetstation. In hetgeen eisers naar voren hebben gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen en de daarop gebaseerde conclusie van de StAB. In zoverre slaagt deze grond van eisers niet.
12.6.2.
De rechtbank ziet in hetgeen eisers naar voren hebben gebracht met betrekking tot de beoordelingshoogte, het aantal beoordelingslocaties en de gevelreflectie geen aanleiding om de bevindingen en de daarop gebaseerde conclusies van de StAB in de rapportage van 25 mei 2016, in onderlinge samenhang bezien met de aanvullende rapportage van 3 november 2016 van de StAB, voor onjuist te houden. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de StAB gemotiveerd uiteen gezet heeft dat verweerder de geluidsniveaus feitelijk heeft beoordeeld op een hoogte van 1,5 meter. Dat een deel van de geluidsmetingen zijn uitgevoerd op een referentiepunt (meetpunt 1) met een meethoogte van 4,6 meter doet daar volgens de StAB niet aan af, nu de gemeten geluidsniveaus zijn geëxtrapoleerd naar het beoordelingspunt bij de woning. Daarnaast acht de rechtbank van belang dat de StAB in de rapportage van 25 mei 2016 heeft aangegeven dat metingen op andere beoordelingslocaties slechts tot gevolg gehad zouden kunnen hebben dat er meer overschrijdingen waren vastgesteld. Hieruit leidt de rechtbank af dat eisers door de door verweerder gehanteerde werkwijze in zoverre niet zijn benadeeld. Verder acht de rechtbank van belang dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat er op meetpunt 2 sprake is van gevelreflectie, zodat hun stelling dat alle meetresultaten met 3 dB gecorrigeerd dienen te worden, niet wordt gevolgd. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit de aanvullende rapportage van 3 november 2016 van de StAB naar voren komt dat een nadere berekening van de Omgevingsdienst met het door WNP opgestelde rekenmodel aantoont dat er op voormeld meetpunt geen gevelreflectie optreedt. Naar het oordeel van rechtbank is dit gegeven inhoudelijk niet afdoende weersproken door eisers. In zoverre slaagt deze grond van eisers niet.
12.6.3.
Zoals reeds eerder is overwogen in rechtsoverweging 11.7., valt door de door verweerder gemaakte keuze om de meetresultaten te analyseren door middel van het terugluisteren van audiobestanden niet meer te achterhalen welke aan de gedoogvoorwaarden 7 en 8 gekoppelde last onder dwangsom ten tijde van de geluidsmeting is overtreden. Daarbij heeft de StAB in de rapportage van 25 mei 2016 aangegeven dat, indien uitgegaan dient te worden van de aan gedoogvoorwaarde 8 gekoppelde last onder dwangsom, er slechts sprake is van een overtreding op 3 november en 4, 5, 7, 8 en 11 december 2015. Gelet op het rechtszekerheidsbeginsel ziet de rechtbank aanleiding om in dit geval slechts een overtreding van de aan gedoogvoorwaarde 7 en 8 gekoppelde last onder dwangsom aan te nemen, indien er sprake is van een overtreding van de in gedoogvoorwaarde 8 gestelde geluidsnorm voor piekniveaus. Uit de voorgaande overwegingen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder op basis van objectieve gegevens heeft kunnen vaststellen dat er sprake is van een overtreding van de aan gedoogvoorwaarde 8 gekoppelde last onder dwangsom door eisers op 3 november en 4, 5, 7, 8 en 11 december 2015. Dit brengt met zich dat voor wat betreft voormelde dagen een dwangsom is verbeurd door eisers en verweerder in zoverre bevoegd was tot invordering daarvan. Dit betekent dat het bestreden besluit 9 voor wat betreft de hoogte van het invorderingsbedrag onjuist is. Hieruit volgt dat het beroep van eisers in zoverre gegrond is en dat het bestreden besluit 9 in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat het invorderingsbedrag, overeenkomstig de vastgestelde verbeurte, wordt verlaagd naar € 6.000,-- en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit 9.
Het bestreden besluit 10
13. Aan het bestreden besluit 10 tot invordering van een verbeurde dwangsom ter hoogte van € 9.000,-- heeft verweerder ten grondslag gelegd dat uit een analyse van de meetresultaten door een geluidsdeskundige en de toezichthouder S. Wiardi gebleken is dat op 17 december 2015 alsmede 9, 13, 14, 15, 18, 19, 20 en 21 januari 2016 op het meetpunt 1 piekniveaus zijn gemeten van meer dan 76 dB(A). Verder is er door middel van meting en berekening geconstateerd dat op voormelde data de geluidsniveaus op meetpunt 2 (voor de gevel van de woning op het perceel Rijksweg-West 7) hoger lagen dan de in de last onder dwangsom opgenomen norm van 70 dB(A) voor geluidspieken bij werkzaamheden zonder het richten van secties. Gelet hierop is verweerder van mening dat eisers op voormelde data niet hebben voldaan aan gedoogvoorwaarden 7 en 8. Aan het bestreden besluit 10 heeft verweerder een rapportage van de toezichthouder S. Wiardi ten grondslag gelegd.
13.1.
Eisers betogen, onder verwijzing naar de notitie van 3 november 2015 van WNP, dat verweerder niet heeft aangetoond dat sprake is geweest van overschrijdingen van de in het bestreden besluit 1 opgenomen geluidsnormen op voormelde data. In dit verband wijzen eisers erop dat uit voormelde notitie blijkt dat de door verweerder gehanteerde wijze van meten en berekenen geenszins tot de door hem gestelde conclusies kan leiden.
13.2.
Zoals reeds eerder is overwogen in rechtsoverweging 11.7., valt door de door verweerder gemaakte keuze om de meetresultaten te analyseren door middel van het terugluisteren van audiobestanden niet meer te achterhalen welke aan de gedoogvoorwaarden 7 en 8 gekoppelde last onder dwangsom ten tijde van de geluidsmeting is overtreden. Gelet op het rechtszekerheidsbeginsel ziet de rechtbank aanleiding om in dit geval slechts een overtreding van de aan gedoogvoorwaarde 7 en 8 gekoppelde last onder dwangsom aan te nemen, indien er sprake is van een overtreding van de in gedoogvoorwaarde 8 gestelde geluidsnorm voor piekniveaus. Uit de voorgaande overwegingen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder op basis van objectieve gegevens heeft kunnen vaststellen dat er sprake is van een overtreding van de aan gedoogvoorwaarde 8 gekoppelde last onder dwangsom door eisers op 14, 18, 19 en 20 januari 2016. Dit brengt met zich dat voor wat betreft voormelde dagen een dwangsom is verbeurd door eisers en verweerder in zoverre bevoegd was tot invordering daarvan. Dit betekent dat het bestreden besluit 10 voor wat betreft de hoogte van het invorderingsbedrag onjuist is. Hieruit volgt dat het beroep van eisers in zoverre gegrond is en dat het bestreden besluit 10 in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat het invorderingsbedrag, overeenkomstig de vastgestelde verbeurte, wordt verlaagd naar
€ 4.000,-- en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit 10.
Het bestreden besluit 11
14. Aan het bestreden besluit 11 tot invordering van een verbeurde dwangsom ter hoogte van € 85.000,-- heeft verweerder ten grondslag gelegd dat uit de controles op 10 en 14 januari 2016 is gebleken dat er werkzaamheden zijn verricht buiten de aan gedoog-voorwaarde 3 gekoppelde last onder dwangsom voor wat betreft de toegestane werktijden. Verder heeft verweerder aan dit invorderingsbesluit ten grondslag gelegd dat uit de controles op 15, 19 en 20 januari 2016 is gebleken dat er werkzaamheden zijn verricht aan schepen gelegen aan de westelijke kade. Aan het bestreden besluit 11 heeft verweerder rapportages van toezichthouders ten grondslag gelegd.
14.1.
Eisers betogen dat op 15, 19 en 20 januari 2016 niet in strijd is gehandeld met de aan gedoogvoorwaarde 3 gekoppelde last onder dwangsom, aangezien niet door ‘derde-belanghebbenden en bedrijven die in hun opdracht werken’ werkzaamheden zijn verricht aan schepen gelegen aan de westelijke kade. Als er al werkzaamheden zouden zijn verricht aan schepen, gelegen aan de westelijke kade, dan betreft dit werkzaamheden die zijn verricht door werknemers van eisers. Naar de mening van eisers voorziet de aan gedoogvoorwaarde 3 gekoppelde last onder dwangsom er uitdrukkelijk in dat geen anderen dan eisers werkzaamheden aan schepen gelegen aan de westelijke kade mogen verrichten. Volgens eisers is daarvan in het geheel geen sprake geweest en wordt dit met de rapportages van de toezichthouders ook niet aangetoond.
14.2.1.
De rechtbank stelt vast dat de aan gedoogvoorwaarde 3 gekoppelde last onder dwangsom door verweerder letterlijk in het bestreden besluit 1 is overgenomen. Hoewel de redactie van de aan gedoogvoorwaarde 3 gekoppelde last onder dwangsom aanleiding voor misverstanden zou kunnen geven, leidt het betoog van eisers niet tot het door hen beoogde doel. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eisers in de voorlopige voorzieningen- procedure van Van Hemmen juist derde-belanghebbenden waren en dat de aan gedoogvoorwaarde 3 gekoppelde last onder dwangsom in de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening zich onmiskenbaar richt op eisers en hun werknemers. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om de verschrijving van verweerder in het bestreden besluit 1 in zoverre te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. In zoverre slaagt de grond van eisers niet.
14.2.2.
Zoals reeds eerder is overwogen in rechtsoverweging 8.2.2., is het aan verweerder om op een deugdelijke en controleerbare wijze aannemelijk te maken dat er sprake is van een overtreding van de aan gedoogvoorwaarde 3 gekoppelde last onder dwangsom op de in de rapportages genoemde data. In dit verband stelt de rechtbank vast dat verweerder aan het bestreden besluit 11 rapportages van 21 en 22 januari 2016 van toezichthouders ten grondslag heeft gelegd. Uit voormelde rapportages van de toezichthouders volgt dat er door de toezichthouders op 15, 19 en 20 januari 2016 is geconstateerd dat er werkzaamheden aan schepen op de westelijke kade hebben plaatsgevonden. In hetgeen eisers in dit verband hebben aangevoerd, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder de in het bestreden besluit 11 en voormelde rapportages van de toezichthouders vermelde feiten en omstandigheden niet aan dit besluit ten grondslag heeft mogen leggen of dat het onderzoek ter zake onzorgvuldig is geweest. In hetgeen door eisers is aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder in verband met bijzondere omstandigheden in dit geval geheel of gedeeltelijk van invordering had behoren af te zien. In zoverre slaagt deze grond van eisers niet. Dit brengt met zich dat het beroep van eisers, voor zover het gericht is tegen het bestreden besluit 11, ongegrond is.
Het bestreden besluit 12
15. Aan het bestreden besluit 12 tot invordering van een verbeurde dwangsom ter hoogte van € 21.000,-- heeft verweerder ten grondslag gelegd dat uit een analyse van de meetresultaten door een geluidsdeskundige en de toezichthouder S. Wiardi gebleken is dat op 25 en 30 januari alsmede op 1, 3, 9, 10, 11, 12, 13, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 22, 23, 24, 25, 26 en 27 februari alsmede 1, 3, 4 en 5 maart 2016 op het meetpunt 1 piekniveaus zijn gemeten van meer dan 76 dB(A). Verder is er door middel van meting en berekening geconstateerd dat op voormelde data de geluidsniveaus op meetpunt 2 (voor de gevel van de woning op het perceel Rijksweg-West 7) hoger lagen dan de in de last onder dwangsom opgenomen norm van 70 dB(A) voor geluidspieken bij werkzaamheden zonder het richten van secties. Gelet hierop is verweerder van mening dat eisers op voormelde data niet hebben voldaan aan gedoogvoorwaarden 7 en 8. Aan het bestreden besluit 12 heeft verweerder een rapportage van de toezichthouder S. Wiardi ten grondslag gelegd.
15.1.
Eisers betogen, onder verwijzing naar de notitie van 3 november 2015 en 21 maart 2016 van WNP, dat verweerder niet heeft aangetoond dat sprake is geweest van overschrijdingen van de in het bestreden besluit 1 opgenomen geluidsnormen op voormelde data. In dit verband wijzen eisers erop dat uit voormelde notitie blijkt dat de door verweerder gehanteerde wijze van meten en berekenen geenszins tot de door hem gestelde conclusies kan leiden.
15.2.
Zoals reeds eerder is overwogen in rechtsoverweging 11.7., valt door de door verweerder gemaakte keuze om de meetresultaten te analyseren door middel van het terugluisteren van audiobestanden niet meer te achterhalen welke aan de gedoogvoorwaarden 7 en 8 gekoppelde last onder dwangsom ten tijde van de geluidsmeting is overtreden. Gelet op het rechtszekerheidsbeginsel ziet de rechtbank aanleiding om in dit geval slechts een overtreding van de aan gedoogvoorwaarde 7 en 8 gekoppelde last onder dwangsom aan te nemen, indien er sprake is van een overtreding van de in gedoogvoorwaarde 8 gestelde geluidsnorm voor piekniveaus. Uit de voorgaande overwegingen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder op basis van objectieve gegevens heeft kunnen vaststellen dat er sprake is van een overtreding van de aan gedoogvoorwaarde 8 gekoppelde last onder dwangsom door eisers op 30 januari, 1, 3, 9, 10, 11, 12, 13, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 22, 23, 24, 25, 26, 27 februari, 1,3, 4 en 5 maart 2016. Dit brengt met zich dat eisers vanwege de onjuiste veronderstelling van verweerder dat met een bedrag ad € 21.000,-- aan verbeurde dwangsommen het maximum van de opgelegde last onder dwangsom bereikt was, in dit geval niet in een nadeligere positie terecht zijn gekomen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat, gelet op de constateringen op voormelde data, achteraf bezien feitelijk een bedrag van € 24.000,-- aan dwangsommen door eisers is verbeurd. Om te voorkomen dat eisers door het beroep van rechtswege in een nadeliger positie terecht komen, verbindt de rechtbank aan de voorgaande overwegingen geen consequenties voor het bestreden besluit 12. Deze grond van eisers slaagt niet. Dit brengt met zich dat het beroep van eisers, voor zover het gericht is tegen het bestreden besluit 12, ongegrond is.
Het bestreden besluit 13
16. Aan het bestreden besluit 13 tot invordering van een verbeurde dwangsom ter hoogte van € 100.000,-- heeft verweerder ten grondslag gelegd dat uit de inspectiebezoeken op 1 februari, 18, 21 en 25 april alsmede 2 mei 2016 is gebleken dat er werkzaamheden zijn verricht aan schepen of secties buiten de (aangevraagde) milieuhallen. Hieruit volgt naar de mening van verweerder dat eisers niet hebben voldaan aan gedoogvoorwaarde 2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder rapportages van 9 februari 2016, 28 april 2016 (tweemaal), 4 mei 2016 en 11 mei 2016 ten grondslag gelegd.
16.1.
Eisers betogen dat het feit dat een schip in aanbouw deels uit de milieuhal steekt, niet betekent dat er sprake is van een overtreding van gedoogvoorwaarde 2. In dit verband wijzen eisers erop dat de milieuhallen verrijdbaar zijn, zodat de werkzaamheden te allen tijde binnen plaatsvinden. Naar de mening van eisers biedt de rapportage van 9 februari 2016 van de toezichthouder geen bewijs voor het standpunt dat op het uitstekende gedeelte werkzaamheden zijn verricht, laat staan dat daarmee sprake is van overtredingen. In dit verband wijzen eisers erop dat de toezichthouder in voormelde rapportage enerzijds stelt dat laswerkzaamheden zouden zijn verricht op het uitstekende gedeelte, maar anderzijds dat voldoende maatregelen zijn genomen, zodat de vlamboog ten gevolge van laswerkzaam-heden ter plaatse van de woningen van derden niet zichtbaar zijn. Deze constateringen staan volgens eisers haaks op elkaar en maken de rapportage van 9 februari 2016 per definitie onbetrouwbaar. Met betrekking tot de rapportage van 11 mei 2016 merken eisers op dat die rapportage foto’s zou bevatten, waarop laswerkzaamheden zichtbaar zouden zijn. Eisers betogen dat zij op de kleine in zwart-wit verstrekte foto’s niet kunnen waarnemen dat er sprake is van laswerkzaamheden in strijd met gedoogvoorwaarde 2. Daarbij komt volgens eisers dat slechts werkzaamheden aan schepen en secties in de milieuhallen moeten plaatsvinden plaats vinden. Uit de verstrekte foto’s kan naar de mening van eisers niet worden opgemaakt dat sprake is van werkzaamheden aan schepen en secties.
16.2.1.
In een rapportage van 9 februari 2016 heeft toezichthouder F. Scholtens onder meer aangegeven dat tijdens het controlebezoek op 1 februari 2016 door toezichthouder M. Pie is geconstateerd dat er twee medewerkers op de achterzijde van het schip in aanbouw laswerkzaamheden aan het verrichten waren, waarbij deze werkzaamheden niet werden verricht in de milieuhallen, op een locatie die binnen het bereik van de verrijdbare milieuhallen ligt. Verder is in voormelde rapportage aangegeven dat er voldoende maatregelen zijn genomen, zodat de vlamboog ten gevolge van laswerkzaamheden ter plaatse van de woningen van derden niet zichtbaar is. In voormelde rapportage zijn twee foto’s, gemaakt door toezichthouder M. Pie op 1 februari 2016, opgenomen.
16.2.2.
In een rapportage van 28 april 2016 heeft toezichthouder F. Scholtens onder meer aangegeven dat tijdens het controlebezoek op 18 april 2016 door toezichthouder J. de Maat is geconstateerd dat op een deel van het terrein waar de milieuhallen zijn aangevraagd werkzaamheden werden uitgevoerd buiten een milieuhal. Verder is in voormelde rapportage aangegeven dat toezichthouder J. de Maat tijdens de inspectie op 18 april 2016 gezien en gehoord heeft dat er ter plaatse werd gelast, gehamerd en geslepen aan een scheepssectie. In voormelde rapportage zijn vier foto’s, gemaakt door toezichthouder J. de Maat op 18 april 2016, opgenomen.
In een andere rapportage van 28 april 2016 heeft toezichthouder F. Scholtens onder meer aangegeven dat hij gezien heeft dat er op 28 april 2016 werkzaamheden uitgevoerd werden op een deel van het werfterrein waar de milieuhallen zijn aangevraagd, maar dat die werkzaamheden niet binnen een milieuhal plaatsvonden. Verder is in voormelde rapportage aangegeven dat toezichthouder F. Scholtens tijdens de inspectie op 28 april 2016 gezien heeft dat laswerkzaamheden werden uitgevoerd door twee personen. Die laswerkzaamheden leidden overigens niet tot een zichtbare vlamboog bij de woningen van derden. In voormelde rapportage zijn drie foto’s, gemaakt door toezichthouder F. Scholtens op 28 april 2016, opgenomen.
16.2.3.
In een rapportage van 4 mei 2016 heeft toezichthouder F. Scholtens onder meer aangegeven dat tijdens het controlebezoek op 25 april 2016 door toezichthouder J. de Maat is geconstateerd dat ter plaatse waar de hallen zijn aangevraagd en kunnen worden geplaatst werkzaamheden aan secties worden verricht zonder dat de hallen over de secties heen zijn geschoven. Verder is in voormelde rapportage aangegeven dat toezichthouder J. de Maat tijdens de inspectie op 25 april 2016 gezien heeft dat er las- en slijpwerkzaamheden plaatsvonden. In voormelde rapportage zijn acht foto’s, gemaakt door toezichthouder J. de Maat op 25 april 2016, opgenomen.
16.2.4.
In een rapportage van 11 mei 2016 heeft toezichthouder F. Scholtens onder meer aangegeven dat tijdens het controlebezoek op 2 mei door toezichthouder E. Hiddema is geconstateerd dat werkzaamheden werden uitgevoerd op een deel van het werfterrein waar de milieuhallen zijn aangevraagd, maar dat de werkzaamheden niet binnen een milieuhal plaatsvonden. Verder is in voormelde rapportage aangegeven dat toezichthouder E. Hiddema op 2 mei 2016 gezien heeft dat één persoon laswerkzaamheden heeft uitgevoerd. Volgens de bevindingen van deze toezichthouder leidden de laswerkzaamheden niet tot een zichtbare vlamboog bij de woningen van derden. In voormelde rapportage zijn vier foto’s, genomen door toezichthouder E. Hiddema op 2 mei 2016, opgenomen.
16.3.
Zoals reeds eerder is overwogen onder rechtsoverweging 8.2.2. is het aan verweerder om op een deugdelijke en controleerbare wijze aannemelijk te maken dat er sprake is van een overtreding van de aan gedoogvoorwaarde 2 gekoppelde last onder dwangsom op de in de rapportages genoemde data. In dit verband stelt de rechtbank vast dat verweerder aan het bestreden besluit vijf rapportages van 9 februari, 28 april, 4 mei en 11 mei 2016 van toezichthouder F. Scholtens ten grondslag heeft gelegd. Uit voormelde rapportages volgt dat er door de toezichthouders op 1 februari, 18, 25 en 28 april alsmede 4 mei 2016 is geconstateerd dat er werkzaamheden aan schepen en secties van schepen werden uitgevoerd op een deel van het werfterrein waar de milieuhallen zijn aangevraagd, maar dat die werkzaamheden niet binnen een milieuhal plaatsvonden. In hetgeen eisers in dit verband hebben aangevoerd, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder de in het bestreden besluit 13 en voormelde rapportages van toezichthouder F. Scholtens vermelde feiten en omstandigheden niet aan dit besluit ten grondslag heeft mogen leggen of dat het onderzoek ter zake onzorgvuldig is geweest. In hetgeen door eisers is aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder in verband met bijzondere omstandigheden in dit geval geheel of gedeeltelijk van invordering had behoren af te zien. Deze grond van eisers slaagt niet. Dit brengt met zich dat het beroep van eisers, voor zover het gericht is tegen het bestreden besluit 13, ongegrond is.
Het bestreden besluit 14
17. Aan het bestreden besluit 14 tot invordering van een verbeurde dwangsom ter hoogte van € 2.500,-- heeft verweerder ten grondslag gelegd dat uit een controle van 17 juni 2016 is gebleken dat op diezelfde datum een schip te water is gelaten zonder dat eisers hebben voldaan aan de aan gedoogvoorwaarde 11 gekoppelde last onder dwangsom. Uit die last volgt dat uiterlijk vijf dagen voordat een schip te water wordt gelaten en uiterlijk vijf dagen na de tewaterlating van de woningen aan de Rijksweg-West nummers 1, 5, 7 en 9 de bouwkundige staat moet zijn opgenomen. Uiterlijk een maand nadien hadden de rapportages hiervan door eisers aan verweerder moeten worden overgelegd. Uit een op 4 augustus 2016 uitgevoerde controle is volgens verweerder gebleken dat op die datum geen rapporten van de bouwkundige staat van voormelde woningen zijn overgelegd.
17.1.
Eisers betogen dat de omwonenden hun medewerking hebben geweigerd, waardoor het onmogelijk is om de rapporten met betrekking tot de bouwkundige staat van voormelde woningen op te stellen. Naar de mening van eisers maakt de weigering van omwonenden om mee te werken aan de bouwkundige inspecties het onmogelijk om in dit geval te voldoen aan de aan gedoogvoorwaarde 11 gekoppelde last onder dwangsom. Eisers wijzen erop dat zodra het gedrag van een derde in de weg staat aan het voldoen aan de opgelegde verplichtingen, waarbij die derde ook nog stelt een groot belang daarbij te hebben, het invorderen van dwangsommen onrechtmatig is, althans onredelijk. Daarbij komt volgens eisers dat verweerder geen enkele inspanning heeft verricht om te achterhalen waarom de inspectie-rapporten niet zijn overgelegd. In de visie van eisers heeft verweerder geen informatie ingewonnen bij de betreffende omwonenden en evenmin is eisers om informatie gevraagd voorafgaand aan het nemen van dit invorderingsbesluit. Naar de mening van eisers maakt dit dat het bestreden besluit 14 onzorgvuldig is voorbereid en aan een motiveringsgebrek lijdt.
17.2.
De rechtbank stelt voorop dat niet tussen partijen in geschil is dat verweerder in dit geval na de tewaterlating van een schip op 17 juni 2016 niet een rapportage van de bouwkundige inspecties naar de staat van de woningen aan de Rijksweg-West nummers 1, 5, 7 en 9 van eisers heeft ontvangen. De rechtbank overweegt dat op grond van de aan gedoog-voorwaarde 11 gekoppelde last onder dwangsom de verplichting tot het opnemen van de bouwkundige staat uitsluitend vervalt indien de eigenaar c.q. gebruiker van de betreffende woning hiertoe geen toestemming verleent. Uit de overgelegde stukken en de door partijen ter zitting gegeven toelichting blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat eisers afdoende aannemelijk hebben gemaakt dat er in dit geval sprake is geweest van een weigering door de betrokken bewoners/eigenaars van voormelde woningen om toestemming te geven voor het opnemen van de bouwkundige staat van die woningen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het aan eisers is om aan te tonen dat de constateringen van toezichthouder F. Scholtens in de rapportage van 10 augustus 2016, die aan het bestreden besluit 14 ten grondslag ligt, onjuist zijn. De enkele, niet met verifieerbare gegevens, onderbouwde stelling van eisers dat de omwonenden hun medewerking hebben geweigerd, is daartoe naar het oordeel van de rechtbank ontoereikend. In hetgeen door eisers is aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder in verband met bijzondere omstandigheden in dit geval geheel of gedeeltelijk van invordering had behoren af te zien. Deze grond van eisers slaagt niet. Dit brengt met zich dat het beroep van eisers, voor zover het gericht is tegen het bestreden besluit 14, ongegrond is.
Het bestreden besluit 15
18. Aan het bestreden besluit 15 tot invordering van een verbeurde dwangsom ter hoogte van € 20.000,-- heeft verweerder ten grondslag gelegd dat uit de controles op 8 juli, 26 juli,
5 augustus en 29 augustus 2016 is gebleken dat werkzaamheden zijn verricht zonder dat de deuren van hal 1 waren gesloten. Aan het bestreden besluit 15 heeft verweerder rapportages van toezichthouders ten grondslag gelegd.
18.1.
Eisers betogen dat verweerder met het bestreden besluit 15 voorbij gaat aan het doel van de aan gedoogvoorwaarde 5 gekoppelde last onder dwangsom, te weten dat wordt voorkomen dat ontoelaatbare geluidpieken op de gevels van de woningen aan de overzijde van de scheepswerf optreden. In dit verband wijzen eisers erop dat de werkzaamheden die worden verricht in hal 1 niet de meest zware werkzaamheden zijn. Die worden namelijk verricht in de verrijdbare milieuhallen, die dichterbij de woningen liggen. Achter de milieuhallen is dan nog eens een geluidsmuur van containers gelegen, die het geluid grotendeels weert. Eisers achten het om die reden zeer onaannemelijk dat de slechts voor een klein gedeelte openstaande deur van hal 1 tot gevolg heeft gehad dat sprake is geweest van ontoelaatbare geluidpieken op de woningen van de omwonenden. Naar de mening van eisers kan het enkel openstaan van een deur geen verbeurde dwangsom tot gevolg hebben, indien dit niet heeft geleid tot een overschreden norm. Daarbij komt volgens eisers dat de StAB in het verslag van 23 februari 2016 geconcludeerd heeft dat de overheaddeur van hal 1 overdag niet gesloten hoeft te zijn om aan de MTG’s en de in de gedoogvoorwaarden genoemde grenswaarden voor LAmax te voldoen.
18.2.1.
In een rapportage van 12 juli 2016 heeft toezichthouder F. Scholtens onder meer aangegeven dat tijdens het controlebezoek op 8 juli 2016 door toezichthouder M. Verburg is geconstateerd dat achterin hal 1 laswerkzaamheden werden uitgevoerd met een enkel lasapparaat, waarbij de deur open stond. Verder is in voormelde rapportage aangegeven dat toezichthouder M. Verburg tijdens de inspectie gezien heeft dat de deur alsnog dicht is gedaan, waarna met slijpwerkzaamheden is gestart. In voormelde rapportage zijn twee foto’s, gemaakt door toezichthouder M. Verburg op 8 juli 2016, opgenomen.
18.2.2.
In een rapportage van 2 augustus 2016 heeft toezichthouder F. Scholtens onder meer aangegeven dat tijdens het controlebezoek op 26 juli 2016 door toezichthouder A. Sijtsma is geconstateerd dat de grote deur van hal 1 open stond, terwijl dit niet noodzakelijk was voor het doorlaten van goederen of grote werkstukken. Verder is in voormelde rapportage aangegeven dat toezichthouder A. Sijtsma tijdens de inspectie gezien heeft gezien dat er in die hal werkzaamheden werden uitgevoerd en dat hij duidelijk geluiden van metaalbewerking (slaan op metaal) gehoord heeft die uit deze hal kwamen. Daarnaast heeft toezichthouder A. Sijtsma geconstateerd dat er in milieuhal 1 één persoon aan het lassen was. In voormelde rapportage zijn drie foto’s, gemaakt door toezichthouder A. Sijtsma op 26 juli 2016, opgenomen.
18.2.3.
In een rapportage van 10 augustus 2016 heeft toezichthouder F. Scholtens onder meer aangegeven dat tijdens het controlebezoek op 5 augustus 2016 door toezichthouder
M. Verburg is geconstateerd dat de deur van hal 1 helemaal open was, terwijl er op dat moment gewerkt werd aan een sectie. Verder is in voormelde rapportage aangegeven dat toezichthouder M. Verburg tijdens de inspectie gezien heeft dat er nabij de deur iemand bezig was met slijpwerkzaamheden. In voormelde rapportage is één foto, gemaakt door
M. Verburg op 5 augustus 2016, opgenomen.
18.2.4.
In een rapportage van 7 september 2016 heeft toezichthouder F. Scholtens onder meer aangegeven dat tijdens het controlebezoek op 29 augustus 2016 door toezichthouder
A. Sijtsma is geconstateerd dat de deur van hal 1 een stuk open stond, terwijl er achterin in die hal mensen aan het werk waren. Verder is in voormelde rapportage aangegeven dat toezichthouder A. Sijtsma tijdens de inspectie gehoord heeft dat er muziek uit hal 1 kwam. In voormelde rapportage zijn drie foto’s, gemaakt door A. Sijtsma op 29 augustus 2016, opgenomen.
18.3.
Het betoog van eisers dat verweerder heeft miskend dat uit het StAB-verslag van
23 februari 2016 blijkt dat de overheaddeur van hal 1 overdag niet gesloten hoeft te zijn om aan de MTG’s en de grenswaarden voor LAmax te voldoen, richt zich tegen het bestreden besluit 1 waarbij een last onder dwangsom is gekoppeld aan gedoogvoorwaarde 6 en kan daarom niet met succes tegen het bestreden besluit 15 tot invordering worden ingebracht (vgl. AbRvS, 1 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2080). Zoals eerder is overwogen in rechtsoverweging 16.3., is de rechtbank van oordeel dat het aan verweerder is om op een deugdelijke en controleerbare wijze aannemelijk te maken dat er sprake is van een overtreding van de aan gedoogvoorwaarde 5 gekoppelde last onder dwangsom op de in de rapportages genoemde data. In dit verband stelt de rechtbank vast dat verweerder aan het bestreden besluit 15 rapportages van 12 juli, 2 en 10 augustus alsmede 7 september 2016 van toezichthouder F. Scholtens ten grondslag heeft gelegd. Uit voormelde rapportages van toezichthouder F. Scholtens volgt dat er door de toezichthouders op 8 en 26 juli alsmede 5 en 29 augustus 2016 geconstateerd is dat er werkzaamheden aan schepen en secties van schepen werden uitgevoerd, terwijl de deur van hal 1 open stond. In hetgeen eisers in dit verband hebben aangevoerd, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder de in het bestreden besluit 15 en voormelde rapportages van toezichthouder F. Scholtens vermelde feiten en omstandigheden niet aan dit besluit ten grondslag heeft mogen leggen of dat het onderzoek ter zake onzorgvuldig is geweest. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de door de toezichthouders in voormelde rapportages weergegeven constateringen inhoudelijk niet door eisers worden weersproken. In hetgeen overigens door eisers is aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder in verband met bijzondere omstandigheden in dit geval geheel of gedeeltelijk van invordering had behoren af te zien. Deze grond van eisers slaagt niet. Dit brengt met zich dat het beroep van eisers, voor zover het gericht is tegen het bestreden besluit 15, ongegrond is.
Het bestreden besluit 16
19. Aan het bestreden besluit 16 tot invordering van een verbeurde dwangsom ter hoogte van € 7.500,-- heeft verweerder ten grondslag gelegd dat uit een controle van 16 maart 2016 is gebleken dat op diezelfde datum een schip te water is gelaten zonder dat eisers hebben voldaan aan de aan gedoogvoorwaarde 11 gekoppelde last onder dwangsom. Uit die last volgt dat uiterlijk vijf dagen voordat een schip te water wordt gelaten en uiterlijk vijf dagen na de tewaterlating van de woningen aan de Rijksweg-West nummers 1, 5, 7 en 9 de bouwkundige staat moet zijn opgenomen. Uiterlijk een maand nadien hadden de rapportages hiervan door eisers aan verweerder moeten worden overgelegd. Uit een rapportage van 3 mei 2016 van toezichthouder S. Wiardi blijkt dat op 28 april 2016 een administratieve controle heeft plaatsgevonden, waaruit naar voren komt dat uit die controle volgt dat op die datum geen rapporten van de bouwkundige staat van voormelde woningen zijn overgelegd door eisers.
19.1.
Eisers betwisten dat er in dit geval sprake is van overtreding van gedoogvoorwaarde 11. In dit verband wijzen eisers erop dat zij de omwonenden hebben benaderd met het verzoek om toe te worden gelaten tot hun woningen om de voorgeschreven inspecties te verrichten. Eisers wijzen erop dat de omwonenden hun medewerking hebben geweigerd, waardoor het onmogelijk is om de inspectierapporten op te stellen. Naar de mening van eisers maakt de weigering van omwonenden om mee te werken aan de bouwkundige inspecties het onmogelijk om in dit geval te voldoen aan gedoogvoorwaarde 11. Eisers wijzen erop dat zodra het gedrag van een derde in de weg staat aan het voldoen aan de opgelegde verplichtingen, waarbij die derde ook nog stelt een groot belang daarbij te hebben, is het invorderen van dwangsommen onrechtmatig althans onredelijk. Daarbij komt volgens eisers dat verweerder geen enkele inspanning heeft verricht om te achterhalen waarom de inspectierapporten niet zijn overgelegd. In de visie van eisers heeft verweerder geen informatie ingewonnen bij de betreffende omwonenden en evenmin is eisers om informatie gevraagd voorafgaand aan het nemen van dit invorderingsbesluit. Naar de mening van eisers maakt dit dat het bestreden besluit 16 onzorgvuldig is voorbereid en aan een motiverings-gebrek lijdt.
19.2.
De rechtbank stelt voorop dat niet tussen partijen in geschil is dat verweerder in dit geval na de tewaterlating van een schip op 16 maart 2016 niet een rapportage van de bouwkundige inspecties naar de staat van de woningen aan de Rijksweg-West nummers 1, 5, 7 en 9 van eisers heeft ontvangen. De rechtbank overweegt dat op grond van de aan gedoog-voorwaarde 11 gekoppelde last onder dwangsom de verplichting tot het opnemen van de bouwkundige staat uitsluitend vervalt indien de eigenaar c.q. gebruiker van de betreffende woning hiertoe geen toestemming verleent. Uit de overgelegde stukken en de door partijen ter zitting gegeven toelichting blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat eisers afdoende aannemelijk hebben gemaakt dat er in dit geval sprake is geweest van een weigering door de betrokken bewoners/eigenaars van voormelde woningen om toestemming te geven voor het opnemen van de bouwkundige staat van die woningen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het aan eisers is om aan te tonen dat de constateringen van toezichthouder S. Wiardi in de rapportage van 3 mei 2016, die aan het bestreden besluit 16 ten grondslag ligt, onjuist zijn. De enkele, niet met verifieerbare gegevens, onderbouwde stelling van eisers dat de omwonenden hun medewerking hebben geweigerd, is daartoe naar het oordeel van de rechtbank ontoereikend. In hetgeen door eisers is aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder in verband met bijzondere omstandigheden in dit geval geheel of gedeeltelijk van invordering had behoren af te zien. Deze grond van eisers slaagt niet. Dit brengt met zich dat het beroep van eisers, voor zover het gericht is tegen het bestreden besluit 16, ongegrond is.
Het bestreden besluit 17
20. Aan het bestreden besluit 17 tot invordering van een verbeurde dwangsom ter hoogte van € 2.500,-- heeft verweerder ten grondslag gelegd dat uit een administratieve controle van 10 oktober 2016 is gebleken dat op 26 augustus 2016 een schip te water is gelaten zonder dat eisers hebben voldaan aan gedoogvoorwaarde 11. Uit die gedoogvoorwaarde volgt dat uiterlijk vijf dagen voordat een schip te water wordt gelaten en uiterlijk vijf dagen na de tewaterlating van de woningen aan de Rijksweg-West nummers 1, 5, 7 en 9 de bouwkundige staat moet zijn opgenomen. Uiterlijk een maand nadien hadden de rapportages hiervan door eisers aan verweerder moeten worden overgelegd. Uit een rapportage van 13 oktober 2016 van toezichthouder S. Wiardi blijkt dat op 10 oktober 2016 een administratieve controle heeft plaatsgevonden, waaruit naar voren komt dat uit die controle volgt dat op die datum geen rapporten van de bouwkundige staat van voormelde woningen zijn overgelegd door eisers.
20.1.
Eisers betwisten dat er in dit geval sprake is van overtreding van gedoogvoorwaarde 11. In dit verband wijzen eisers erop dat zij de omwonenden hebben benaderd met het verzoek om toe te worden gelaten tot hun woningen om de voorgeschreven inspecties te verrichten. Eisers wijzen erop dat de omwonenden hun medewerking hebben geweigerd, waardoor het onmogelijk is om de inspectierapporten op te stellen. Naar de mening van eisers maakt de weigering van omwonenden om mee te werken aan de bouwkundige inspecties het onmogelijk om in dit geval te voldoen aan gedoogvoorwaarde 11. Eisers wijzen erop dat zodra het gedrag van een derde in de weg staat aan het voldoen aan de opgelegde verplichtingen, waarbij die derde ook nog stelt een groot belang daarbij te hebben, is het invorderen van dwangsommen onrechtmatig althans onredelijk. Daarbij komt volgens eisers dat verweerder geen enkele inspanning heeft verricht om te achterhalen waarom de inspectierapporten niet zijn overgelegd. In de visie van eisers heeft verweerder geen informatie ingewonnen bij de betreffende omwonenden en evenmin is eisers om informatie gevraagd voorafgaand aan het nemen van dit invorderingsbesluit. Naar de mening van eisers maakt dit dat het bestreden besluit 17 onzorgvuldig is voorbereid en aan een motiverings-gebrek lijdt.
20.2.
De rechtbank stelt voorop dat niet tussen partijen in geschil is dat verweerder in dit geval na de tewaterlating van een schip op 26 augustus 2016 niet een rapportage van de bouwkundige inspecties naar de staat van de woningen aan de Rijksweg-West nummers 1, 5, 7 en 9 van eisers heeft ontvangen. De rechtbank overweegt dat op grond van de aan gedoog-voorwaarde 11 gekoppelde last onder dwangsom de verplichting tot het opnemen van de bouwkundige staat uitsluitend vervalt indien de eigenaar c.q. gebruiker van de betreffende woning hiertoe geen toestemming verleent. Uit de overgelegde stukken en de door partijen ter zitting gegeven toelichting blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat eisers afdoende aannemelijk hebben gemaakt dat er in dit geval sprake is geweest van een weigering door de betrokken bewoners/eigenaars van voormelde woningen om toestemming te geven voor het opnemen van de bouwkundige staat van die woningen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het aan eisers is om aan te tonen dat de constateringen van toezichthouder S. Wiardi in de rapportage van 13 oktober 2016, die aan het bestreden besluit 17 ten grondslag ligt, onjuist zijn. De enkele, niet met verifieerbare gegevens, onderbouwde stelling van eisers dat de omwonenden hun medewerking hebben geweigerd, is daartoe naar het oordeel van de rechtbank ontoereikend. In hetgeen door eisers is aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder in verband met bijzondere omstandigheden in dit geval geheel of gedeeltelijk van invordering had behoren af te zien. Deze grond van eisers slaagt niet. Dit brengt met zich dat het beroep van eisers, voor zover het gericht is tegen het bestreden besluit 17, ongegrond is.
Het bestreden besluit 18
21. Aan het bestreden besluit 18 tot invordering van een verbeurde dwangsom ter hoogte van € 5.000,-- heeft verweerder ten grondslag gelegd dat uit een inspectiebezoek op
13 september 2016 is gebleken dat op de genoemde datum werkzaamheden zijn verricht zonder dat de deuren van hal 1 waren gesloten. De bevindingen van het inspectiebezoek zijn vastgelegd in een rapportage van 21 september 2016.
21.1.
Eisers betogen dat verweerder met het bestreden besluit 17 voorbij gaat aan het doel van gedoogvoorwaarde 5, te weten dat wordt voorkomen dat ontoelaatbare geluidpieken op de gevels van de woningen aan de overzijde van de scheepswerf optreden. In dit verband wijzen eisers erop dat de werkzaamheden die worden verricht in hal 1 niet de meest zware werkzaamheden zijn. Die worden namelijk verricht in de verrijdbare milieuhallen, die dichterbij de woningen liggen. Achter de milieuhallen is dan nog eens een geluidsmuur van containers gelegen, die het geluid grotendeels weert. Eisers achten het om die reden zeer onaannemelijk dat de slechts voor een klein gedeelte openstaande deur van hal 1 tot gevolg heeft gehad dat sprake is geweest van ontoelaatbare geluidpieken op de woningen van de omwonenden. Naar de mening van eisers kan het enkel openstaan van een deur geen verbeurde dwangsom tot gevolg hebben, indien dit niet heeft geleid tot een overschreden norm. Daarbij komt volgens eisers dat de StAB in het verslag van 23 februari 2016 geconcludeerd heeft dat de overheaddeur van hal 1 overdag niet gesloten hoeft te zijn om aan de MTG’s en de in de gedoogvoorwaarden genoemde grenswaarden voor LAmax te voldoen.
21.2.
In een rapportage van 21 september 2016 heeft toezichthouder F. Scholtens onder meer aangegeven dat tijdens het controlebezoek op 13 september 2016 door toezichthouder M. Verburg is geconstateerd dat er in hal 1 las- en slijpwerkzaamheden werden uitgevoerd, waarbij de deur ongeveer 1,5 meter open stond aan de onderkant. In voormelde rapportage zijn twee foto’s, gemaakt door toezichthouder M. Verburg op 13 september 2016, opgenomen.
21.3.
Het betoog van eisers dat verweerder heeft miskend dat uit het StAB-verslag van
23 februari 2016 blijkt dat de overheaddeur van hal 1 overdag niet gesloten hoeft te zijn om aan de MTG’s en de grenswaarden voor LAmax te voldoen, richt zich tegen het bestreden besluit 1 waarbij een last onder dwangsom is gekoppeld aan gedoogvoorwaarde 6 en kan daarom niet met succes tegen het bestreden besluit 18 tot invordering worden ingebracht (vgl. AbRvS, 1 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2080). Zoals eerder is overwogen in rechtsoverweging 8.2.2., is de rechtbank van oordeel dat het aan verweerder is om op een deugdelijke en controleerbare wijze aannemelijk te maken dat er sprake is van een overtreding van de aan gedoogvoorwaarde 5 gekoppelde last onder dwangsom op de in de rapportages genoemde data. In dit verband stelt de rechtbank vast dat verweerder aan het bestreden besluit een rapportage van 21 september 2016 van toezichthouder F. Scholtens ten grondslag heeft gelegd. Uit voormelde rapportage van toezichthouder F. Scholtens volgt dat er door de toezichthouder M. Verburg op 13 september 2016 geconstateerd is dat er in hal 1 las- en slijpwerkzaamheden aan schepen en/of de secties van schepen werden uitgevoerd, terwijl de deur van hal 1 ongeveer 1,5 meter open stond aan de onderkant. In hetgeen eisers in dit verband hebben aangevoerd, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder de in het bestreden besluit 18 en voormelde rapportage van toezichthouder F. Scholtens vermelde feiten en omstandigheden niet aan dit besluit ten grondslag heeft mogen leggen of dat het onderzoek ter zake onzorgvuldig is geweest (vgl. AbRvS, 27 augustus 2014, ECLI: NL:RVS: 2014:3236). Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de door toezichthouder
F. Scholtens in voormelde rapportage weergegeven constateringen inhoudelijk niet door eisers worden weersproken. In hetgeen overigens door eisers is aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder in verband met bijzondere omstandigheden in dit geval geheel of gedeeltelijk van invordering had behoren af te zien. Deze grond van eisers slaagt niet. Dit brengt met zich dat het beroep van eisers, voor zover het gericht is tegen het bestreden besluit 18, ongegrond is.
Inzake LEE 16/3830
22. Partijen worden verdeeld gehouden door de vraag of verweerder terecht en op goede gronden een verhoogde last onder dwangsom aan eisers heeft opgelegd. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
22.1.
Aan het bestreden besluit 19 heeft verweerder ten grondslag gelegd dat tot en met week 9 van 2016 herhaaldelijk geconstateerd is dat eisers niet hebben voldaan aan de aan gedoogvoorwaarden 7 en 8 gekoppelde last onder dwangsom. Om die reden heeft verweerder verbeurde dwangsommen ingevorderd. Gelet op het feit dat het totaalbedrag van € 100.000,-- aan verbeurde dwangsommen met betrekking tot de gedoogvoorwaarden 7 en 8 is ingevorderd, kan er volgens verweerder op basis van voormelde last niet meer worden ingevorderd. Gelet hierop heeft verweerder een nieuwe last onder verhoogde dwangsom opgelegd, waarbij het dwangsombedrag per overtreding en het maximaal te verbeuren dwangsombedrag verhoogd zijn.
22.2.
Eisers betogen dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat het opleggen van een hogere dwangsom ten aanzien van de geluidnorm LAmax (van € 1.000,-- tot € 3.000,--) genomen is, omdat het totaalbedrag van € 100.000,-- aan verbeurde dwangsommen is ingevorderd. Naar de mening van eisers zijn de dwangsommen niet ingevorderd, maar zijn er invorderingsbesluiten genomen die in een (andere) procedure bij de rechtbank ter discussie staan. In dit verband wijzen eisers erop dat uit het StAB-verslag van 25 mei 2016 blijkt dat een groot deel van de, zo niet alle, invorderingsbesluiten in rechte geen stand kunnen houden. Hieruit volgt volgens eisers dat er geen sprake is van invorderingsbesluiten ter hoogte van een totaalbedrag van € 100.000,--.
22.3.
De rechtbank overweegt dat, gelet op hetgeen in rechtsoverweging 15.2. is overwogen, geconcludeerd moet worden dat de bij het bestreden besluit 1 gekoppelde last onder dwangsom aan de gedoogvoorwaarden 7 en 8 ten tijde van het nemen van het bestreden besluit 19 niet was uitgewerkt. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat ten tijde van het bestreden besluit 19 door eisers (nog) niet de maximale dwangsom was verbeurd. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat ten tijde van het bestreden besluit 19 wegens dezelfde overtreding twee aan eisers opgelegde herstelsancties van kracht waren, hetgeen strijdig is met het verbod van cumulatie van sancties, als bedoeld in artikel 5:6 van de Awb. Gelet hierop komt het bestreden besluit 19 naar het oordeel van de rechtbank voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 5:6 van de Awb. Om die reden is het beroep van eisers, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 19, gegrond.
Het bestreden besluit 20
23. Aan het bestreden besluit 20 tot invordering van een verbeurde dwangsom ter hoogte van € 100.000,-- heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de meetresultaten door een geluidsdeskundige en de aangewezen toezichthouder F. Scholtens zijn geanalyseerd. In de analyses op de data is door de door verweerder aangewezen toezichthouder F. Scholtens, onder consultatie van een geluidsdeskundige geconcludeerd dat sprake is van overschrijding van de in de gedoogvoorwaarden 7 gestelde norm op 29 april 2016, 30 april 2016, 3 mei 2016, 4 mei 2016, 9 mei 2016, 11 mei 2016, 12 mei 2016, 13 mei 2016, 17 mei 2016, 21 mei 2016, 24 mei 2016, 25 mei 2016, 26 mei 2016, 28 mei 2016, 30 mei 2016, 31 mei 2016, 1 juni 2016, 2 juni 2016, 3 juni 2016, 4 juni 2016, 6 juni 2016, 7 juni2016, 8 juni 2016, 9 juni 2016, 10 juni 2016, 11 juni 2016, 13 juni 2016, 14 juni 2016, 15 juni 2016, 16 juni 2016, 17 juni 2016, 22 juni 2016, 24 juni 2016, 27 juni 2016, 28 juni 2016, 29 juni 2016, 14 juli 2016, 15 juli 2016, 16 juli 2016, 18 juli 2016, 19 juli 2016, 20 juli 2016, 21 juli 2016, 22 juli 2016, 25 juli 2016, 26 juli 2016, 27 juli 2016, 28 juli 2016, 29 juli 2016, 30 juli 2016, 3 augustus 2016, 5 augustus 2016, 6 augustus 2016, 8 augustus 2016, 9 augustus 2016, 10 augustus 2016, 11 augustus 2016, 12 augustus 2016 en 13 augustus 2016. Daarbij heeft de toezichthouder vastgesteld dat, voor zover hem bekend, geen secties zijn gericht waardoor
76 dB(A) LAmax op meetpunt 1 de norm is. Van de bevindingen zijn door de toezichthouder rapportages opgemaakt. Gelet hierop is verweerder van mening dat eisers op voormelde data niet hebben voldaan aan de aan gedoogvoorwaarden 7 en 8 gekoppelde verhoogde last onder dwangsom.
23.1.
Uit rechtsoverweging 22.3. volgt dat het bestreden besluit 19 tot het opleggen van de last onder een verhoogde dwangsom van verweerder niet in stand kan blijven, zodat de grondslag van het daarop gebaseerde invorderingsbesluit van 21 september 2016 is komen te ontvallen. Reeds om die reden is het beroep van eisers gegrond en komt het bestreden besluit 20 voor vernietiging in aanmerking.
Het bestreden besluit 21
24. Partijen worden verdeeld gehouden door de vraag of verweerder terecht en op goede gronden nogmaals een verhoogde last onder dwangsom aan eisers heeft opgelegd. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
24.1.
Aan het bestreden besluit 21 heeft verweerder ten grondslag gelegd dat in de periode van 27 april 2016 (week 21) tot en met week 34 van 2016 herhaaldelijk geconstateerd is dat eisers opnieuw niet hebben voldaan aan de aan gedoogvoorwaarden 7 en 8 gekoppelde last onder dwangsom. Om die reden heeft verweerder verbeurde dwangsommen ingevorderd. Gelet op het feit dat het totaalbedrag van € 100.000,-- aan verbeurde dwangsommen met betrekking tot de aan gedoogvoorwaarden 7 en 8 gekoppelde last onder dwangsom is ingevorderd, kan er volgens verweerder op basis van de verhoogde last onder dwangsom bij besluit van 21 april 2016 niet meer worden ingevorderd. Gelet hierop heeft verweerder een nieuwe last onder verhoogde dwangsom opgelegd, waarbij het dwangsombedrag per overtreding en het maximaal te verbeuren dwangsombedrag verhoogd zijn.
24.2.
Zoals reeds eerder is overwogen in rechtsoverweging 4.1., is de rechtbank van oordeel dat verweerder, gelet op de indieningsdatum (28 november 2016) van een ontvankelijke aanvraag om omgevingsvergunning milieu bij het college van B&W, op
28 november 2016 niet langer meer bevoegd was om een nogmaals verhoogde last onder dwangsom aan eisers op te leggen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat een andere uitleg met zich brengt dat er in dit geval op en na 28 november 2016 twee bevoegde gezagen voor handhaving ontstaat, terwijl dit blijkens artikel 5.2, eerste lid, van de Wabo en volgens de wetgever niet de bedoeling is. Gelet hierop is het beroep van eisers gegrond en komt het bestreden besluit 21 voor vernietiging in aanmerking.
Inzake LEE 16/4020
25 Partijen worden verdeeld gehouden door de vraag of verweerder terecht en op goede gronden een verhoogde last onder dwangsom aan eisers heeft opgelegd vanwege overtreding van de aan gedoogvoorwaarde 2 gekoppelde last onder dwangsom. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
25.1.
Aan het bestreden besluit 22 heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eisers geen werkzaamheden aan schepen of secties ter plaatse van de aangevraagde milieuhallen, buiten die hallen, mag verrichten. Dit volgt volgens verweerder uit de last onder dwangsom die gekoppeld is aan gedoogvoorwaarde 2. Uit het invorderingsbesluit van 30 juni 2016 blijkt in de visie van verweerder dat ter zake van de opgelegde last onder dwangsom, gekoppeld aan gedoogvoorwaarde 2, het totaalbedrag van € 100.000,-- aan verbeurde dwangsommen is ingevorderd. Dit betekent volgens verweerder dat op basis van voormelde last onder dwang-som niet meer kan worden ingevorderd. Om die reden legt verweerder met dit besluit een nieuwe last onder dwangsom op, waarbij het dwangsombedrag per overtreding is verhoogd van € 25.000,-- naar € 35.000,--, met een maximum van € 140.000,--.
25.2.
Eisers betogen dat het verhogen van de dwangsommen geen bevoegdheid meer betreft van verweerder, gelet op de uitspraak van 5 juni 2015 van de voorzieningenrechter. Volgens eisers heeft de voorzieningenrechter in voormelde uitspraak de grenzen bepaald, waarbinnen verweerder moet handelen totdat in de beroepsprocedure tegen het bestreden besluit 1 uitspraak is gedaan. Nu daarvan nog sprake is, zijn eisers van mening dat verweerder de aangegeven grenzen met het bestreden besluit 18 overschrijdt.
25.3.
In de uitspraak van 5 juni 2015 heeft de voorzieningenrechter onder meer het volgende overwogen:
“5.4. De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit niet schorsen, nu dit verzoeker enige bescherming biedt en omdat verweerder zal worden opgedragen om al binnen drie weken een beschikking op bezwaar te nemen. Hoewel de voorzieningenrechter er zich van bewust is dat het bestreden besluit maar in zeer beperkte mate bescherming biedt aan verzoeker, heeft de voorzieningenrechter toch afgezien van het treffen van maatregelen voor de periode van drie weken totdat de beschikking op bezwaar is genomen, omdat dit zou leiden tot een onevenredige toename van de juridische complexiteit en verweerder zijn capaciteit hard nodig zal hebben voor het nemen van de beschikking op bezwaar en het organiseren van het door de voorzieningenrechter voorgeschreven handhavingsregime. Verder wijst de voorzieningenrechter erop dat aanpassing door verweerder van voormelde voorwaarden en het door de voorzieningenrechter aan verweerder voorgeschreven handhavingsregime mogelijk is indien de gemachtigde van verzoeker daar mee instemt.
5.5.
De voorzieningenrechter bepaalt dat de in deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening eindigt, nadat de bestuursrechter in de beroepsprocedure uitspraak heeft gedaan, tenzij het bepaalde in artikel 8:85, tweede lid, aanhef en onder a of b, van de Awb van toepassing is.”
25.4.
De rechtbank volgt eisers niet in hun betoog dat verweerder, gelet op de uitspraak van 5 juni 2015 van de voorzieningenrechter, niet meer de bevoegdheid toekwam om een verhoogde last onder dwangsom aan eisers op te leggen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het doel van de uitspraak in de voorlopige voorziening was om een soort handhavingsregime te creëren, gedurende de beroepsfase en in afwachting van het besluit van verweerder op de gewijzigde aanvraag om omgevingsvergunning van eisers voor het oprichten en in werking hebben van een scheepswerf. Uit de motivering van het bestreden besluit 22 leidt de rechtbank af dat verweerder zich op het standpunt stelt dat de aan gedoogvoorwaarde 2 gekoppelde last onder dwangsom is uitgewerkt, aangezien eisers de maximale dwangsom hebben verbeurd. Naar het oordeel van de rechtbank staat het feit dat de aan gedoogvoorwaarde 2 gekoppelde last onder dwangsom is uitgewerkt niet aan de bevoegdheid van verweerder in de weg om een last onder verhoogde dwangsom aan eisers op te leggen bij het voortduren van de overtreding. In zoverre slaagt deze grond van eisers niet.
25.5.
Eisers betogen dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat het opleggen van een hogere dwangsom ten aanzien van de aan gedoogvoorwaarde 2 gekoppelde last onder dwangsom genomen is, omdat het totaalbedrag van € 100.000,-- aan verbeurde dwangsommen is ingevorderd. Naar de mening van eisers zijn de dwangsommen niet ingevorderd, maar zijn er invorderingsbesluiten genomen die in een (andere) procedure bij de rechtbank ter discussie staan. Volgens eisers is het maar zeer de vraag of die invorderings-besluiten in rechte stand houden. Indien de rechtbank de invorderingsbesluiten vernietigt, is geen sprake van een invorderingsbedrag van € 100.000,--. In dit verband wijzen eisers erop dat het feit dat een schip in aanbouw deels uit de milieuhal steekt, niet betekent dat sprake is van een overtreding. Hierbij achten eisers van belang dat de milieuhallen verrijdbaar zijn, zodat werkzaamheden te allen tijde binnen plaatsvinden. Naar de mening van eisers kan uit de rapportages van 9 februari 2016 en 4 mei 2016 niet worden afgeleid dat er sprake is van een overtreding van de aan gedoogvoorwaarde 2 gekoppelde last onder dwangsom door eisers.
25.6.
Uit rechtsoverweging 16.3. volgt dat het beroep van eisers, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 13, ongegrond is. Dit brengt met zich dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit 22 de aan eisers opgelegde last onder dwangsom, gekoppeld aan gedoogvoorwaarde 2, was uitgewerkt. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder bevoegd was om bij voortduring van de overtreding door eisers een verhoogde last onder dwangsom, gekoppeld aan gedoogvoorwaarde 2, aan eisers op te leggen. Voor zover eisers betogen dat de opgelegde verhoogde last onder dwangsom te hoog is en daardoor onevenredig, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank overweegt dat een dwangsom tot doel heeft de aangeschrevene tot naleving van de opgelegde last te bewegen. Daarbij mag de dwangsom zo hoog zijn, als naar verwachting nodig is om die naleving daadwerkelijk te bewerkstelligen. In hetgeen eisers hebben aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet heeft onderkend dat de hoogte van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot het belang van de beëindiging van de overtreding. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de vastgestelde dwangsom niet onevenredig hoog is. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de hoogte van de dwangsom niet behoeft te worden gerelateerd aan de financiële voordelen van eisers (vgl. AbRvS, 23 december 2015, ECLI: NL:RVS:2015:3978). Deze grond van eisers slaagt niet.
26. Aangezien de beroepen (deels) gegrond worden verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder ingevolge artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van eisers te veroordelen. Onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kunnen deze kosten worden begroot op € 2.227,50 wegens verleende professionele rechtsbijstand. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het in dit geval gaat om samenhangende zaken en wordt de zwaarte van deze zaken als gemiddeld aangemerkt. Verder ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van in totaal
€ 665,-- aan hen dient te vergoeden
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep van eisers, voor zover gericht tegen de in het bestreden besluit 1 opgenomen gedoogvoorwaarden, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep van eisers, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 1, voor het overige ongegrond;
- verklaart het beroep van eisers, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 2, ongegrond;
- verklaart het beroep van eisers, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 3, gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit 3 van verweerder van 3 september 2015;
- verklaart het beroep van eisers, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 4, gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit 4 van verweerder van 17 september 2015;
- verklaart het beroep van eisers, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 5, gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit 5 van verweerder van 6 oktober 2015;
- verklaart het beroep van eisers, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 6, ongegrond;
- verklaart het beroep van eisers, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 7, gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit 7 van verweerder van 18 november 2015;
- verklaart het beroep van eisers, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 8, gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit 8 van verweerder van 9 december 2015;
- verklaart het beroep van eisers, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 9, gegrond, voor zover het de hoogte van het invorderingsbedrag betreft;
- vernietigt het bestreden besluit 9 van verweerder van 15 januari 2016 in zoverre;
- voorziet zelf in de zaak en bepaalt de hoogte van het invorderingsbedrag op
€ 6.000,--;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit 9 van verweerder;
- verklaart het beroep van eisers, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 10, gegrond, voor zover het de hoogte van het invorderingsbedrag betreft;
- vernietigt het bestreden besluit 10 van verweerder van 2 maart 2016 in zoverre;
- voorziet zelf in de zaak en bepaalt de hoogte van het invorderingsbedrag op
€ 4.000,--;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit 10 van verweerder;
- verklaart het beroep van eisers, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 11, ongegrond;
- verklaart het beroep van eisers, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 12, ongegrond;
- verklaart het beroep van eisers, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 13, ongegrond;
- verklaart het beroep van eisers, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 14, ongegrond;
- verklaart het beroep van eisers, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 15, ongegrond;
- verklaart het beroep van eisers, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 16, ongegrond;
- verklaart het beroep van eisers, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 17, ongegrond;
- verklaart het beroep van eisers, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 18, ongegrond;
- verklaart het beroep van eisers, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 19, gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit 19 van verweerder van 21 april 2016;
- verklaart het beroep van eisers, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 20, gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit 20 van verweerder van 21 september 2016;
- verklaart het beroep van eisers, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 21, gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit 21 van verweerder van 28 november 2016;
- verklaart het beroep van eisers, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 22, ongegrond;
- verklaart het beroep van eisers, voor zover gericht tegen het wijzigingsbesluit van
12 juli 2016, gegrond;
- vernietigt het wijzigingsbesluit van 12 juli 2016 van verweerder;
- verklaart het beroep van eisers, voor zover gericht tegen het wijzigingsbesluit van
23 december 2016 gegrond, voor zover het de intrekkingsdatum van de intrekking van de lasten onder dwangsom van 26 april en 12 juli 2016 betreft;
- vernietigt het wijzigingsbesluit van 23 december 2016 van verweerder in zoverre;
- voorziet zelf in de zaak door te bepalen dat de intrekkingsdatum van de intrekking van de lasten onder dwangsom 28 november 2016 is;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het wijzigingsbesluit van 23 december 2016;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 2.227,50 en bepaalt dat verweerder deze kosten aan hen dient te vergoeden;
- gelast dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van in totaal € 665,-- aan hen dient te vergoeden.
Deze uitspaak is gedaan door mr. E.M. Visser, voorzitter, mr. T.F. Bruinenberg en
mr. V. van Dorst, leden, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 april 2017.
De griffier De voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Afschrift verzonden op: