ECLI:NL:RVS:2010:BN3721

Raad van State

Datum uitspraak
6 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201005561/1/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake gedogen van inrichting zonder vergunning in Groningen

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 6 augustus 2010 uitspraak gedaan over de verzoeken van de Dorpsvereniging Midwolde en andere verzoekers om een voorlopige voorziening te treffen tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen. Het college had op 29 april 2010 besloten om het in werking hebben van een inrichting zonder de vereiste vergunning te gedogen onder bepaalde voorwaarden. De verzoekers waren van mening dat de gedoogtermijn te lang was en dat de gedoogvoorwaarden onvoldoende bescherming boden tegen geluid-, geur- en stofhinder.

De voorzitter heeft de verzoeken behandeld tijdens een zitting op 12 juli 2010, waar de betrokken partijen aanwezig waren. De voorzitter heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het gedogen van de illegale situatie in dit geval niet onredelijk was, gezien de overgangssituatie na het vervallen van de eerdere vergunning. De voorzitter heeft ook de gedoogvoorwaarden beoordeeld en geconcludeerd dat deze vooralsnog toereikend zijn ter bescherming van de omgeving tegen onaanvaardbare hinder.

De voorzitter heeft de verzoeken om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen aanleiding was om te veronderstellen dat de gedoogvoorwaarden niet nageleefd zouden worden. De voorzitter heeft benadrukt dat de hoogte van de dwangsommen die aan de vergunninghoudster zijn opgelegd, in het kader van de beslissing op bezwaar opnieuw beoordeeld moet worden, maar dat er vooralsnog geen aanleiding was om een voorlopige voorziening te treffen. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 6 augustus 2010.

Uitspraak

201005561/1/M1.
Datum uitspraak: 6 augustus 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken van de vereniging Dorpsvereniging Midwolde, gevestigd te Midwolde, gemeente Leek, en [verzoeker], wonend te [woonplaats], en anderen, om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
verzoekers,
en
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 april 2010 heeft het college verklaard het zonder de daarvoor ingevolge de Wet milieubeheer vereiste vergunning in werking hebben van een inrichting op het adres [locatie] te [plaats], onder voorwaarden te gedogen. Bij dit besluit heeft het college tevens aan [vergunninghoudster] enkele lasten onder dwangsom opgelegd.
Tegen dit besluit hebben de Dorpsvereniging en [verzoeker] en anderen bezwaar gemaakt.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juni 2010, heeft de Dorpsvereniging de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 2010, hebben [verzoeker] en anderen de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 12 juli 2010, waar de Dorpsvereniging, vertegenwoordigd door ir. H.J. Smits, en [verzoeker] en anderen, van wie [verzoeker] en [gemachtigde] in persoon, en het college, vertegenwoordigd door C.C. Gerritsen, F. Scholtens en H. Hoekman, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door K. Stroop, als partij gehoord.
2. Overwegingen
Achtergrond
2.1. Bij besluit van 14 oktober 2008 heeft het college aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor onder meer het breken en zeven van steenachtige materialen en het sorteren, bewerken en verwerken van bouw- en sloopafval. Bij uitspraak van 30 december 2009 in zaak nr.
200808723/1/M1heeft de Afdeling dit besluit vernietigd.
Nu de bij besluit van 10 juni 1996 voor de inrichting krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning ten tijde van het nemen van het besluit van 14 oktober 2008 reeds was geëxpireerd, is de inrichting thans zonder vergunning in werking.
Gedoogtermijn
2.2. De Dorpsvereniging en [verzoeker] en anderen kunnen zich niet met het bestreden besluit verenigen, voor zover het college daarbij heeft besloten het in werking hebben van de inrichting zonder vergunning te gedogen. Zij betogen allereerst dat de gestelde termijn voor het gedogen te lang is en dat het in werking houden van de inrichting zonder vergunning niet gedurende een zo lange periode, in afwachting van de verlening van een nieuwe vergunning, mag worden gedoogd.
2.2.1. Bij het bestreden besluit heeft het college besloten het in werking houden van de inrichting zonder vergunning onder voorwaarden te gedogen tot uiterlijk 1 mei 2011, of zoveel eerder als een nieuwe vergunning van kracht wordt. Het college heeft aan zijn beslissing de overtreding te gedogen onder meer ten grondslag gelegd dat zich een overgangssituatie voordoet, omdat de vergunning van 14 oktober 2008 door de Afdeling is vernietigd en nog geen nieuwe beslissing op de aanvraag is genomen. Volgens het college volgt uit de uitspraak van de Afdeling niet dat de aangevraagde activiteiten niet kunnen worden vergund. Het college stelt zich op het standpunt dat [vergunninghoudster] onevenredig wordt benadeeld, indien de inrichting buiten werking moet worden gesteld totdat een nieuwe vergunning van kracht wordt. Voorts heeft het college, ter bescherming van het milieu en de belangen van derden, milieuhygiënische voorwaarden aan de gedoogbeschikking verbonden.
Met betrekking tot de gekozen termijn voor het gedogen heeft het college ter zitting toegelicht dat uit de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2009 in zaak nr.
200808723/1/M1volgt dat nader onderzoek naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid dient te worden verricht. Hiervoor dienen onder de juiste omstandigheden metingen te worden uitgevoerd. Of en wanneer dit mogelijk is, is onder meer afhankelijk van de weersomstandigheden. Het college verwacht de metingen op korte termijn te kunnen verrichten. Vervolgens dient een geluidrapport te worden opgesteld. Eerst daarna kunnen volgens het college geluidvoorschriften worden opgesteld en kan de vergunningprocedure worden doorlopen. Het college verwacht daarom dat het, gerekend vanaf de datum van het bestreden besluit, nog ongeveer een jaar zal kunnen duren voordat een nieuwe vergunning is verleend.
2.2.2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling is af te leiden dat gedogen slechts onder bepaalde omstandigheden toelaatbaar kan worden geacht. In het onderhavige geval doet zich een overgangssituatie voor na het expireren van een vergunning, terwijl een nieuwe vergunning is aangevraagd, maar - mede als gevolg van de vernietiging van het besluit van 14 oktober 2008 door de Afdeling - nog niet is verleend. Gelet op de gronden die de Afdeling aan de vernietiging van dat besluit ten grondslag heeft gelegd, ziet de voorzitter voorshands, in tegenstelling tot hetgeen de Dorpsvereniging heeft aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat de aangevraagde vergunning in het geheel niet zal kunnen worden verleend.
Het bestreden besluit bevat voorts een concrete en beperkte termijn voor het gedogen, namelijk uiterlijk tot 1 mei 2011. Ter bescherming van het milieu zijn voorwaarden aan de gedoogbeschikking verbonden.
Gelet op deze omstandigheden gaat de voorzitter er voorshands van uit dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het in dit geval onevenredig zou zijn om de illegale situatie niet te gedogen. Voorts komt hetgeen het college naar voren heeft gebracht met betrekking tot het onderzoek naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid de voorzitter niet onaannemelijk voor. Gelet de specifieke omstandigheden van dit geval ziet de voorzitter daarom vooralsnog geen grond voor het oordeel dat de gedoogtermijn in het bestreden besluit onredelijk lang is.
In zoverre bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Gedoogvoorwaarden
2.3. In het belang van de bescherming van het milieu heeft het college voorwaarden aan de gedoogbeschikking verbonden.
2.3.1. De Dorpsvereniging en [verzoeker] en anderen voeren aan dat de gedoogvoorwaarden onvoldoende bescherming bieden tegen onaanvaardbare hinder vanwege de inrichting, voor zover het de milieuaspecten geluid, geur en stof betreft. Volgens hen komen de gedoogvoorwaarden voor geluid, geur en stof geheel of in grote mate overeen met de voorschriften van de vergunning van 14 oktober 2008, die door de Afdeling bij uitspraak van 30 december 2009 is vernietigd. Nu de vernietiging van die vergunning berust op het oordeel van de Afdeling over de beroepsgronden over deze onderwerpen, mocht het college zich volgens de Dorpsvereniging en [verzoeker] en anderen bij het stellen van gedoogvoorwaarden in zoverre niet zonder meer baseren op de voorschriften van de vernietigde vergunning.
Geluid
2.4. De Dorpsvereniging en [verzoeker] en anderen vrezen geluidhinder vanwege de inrichting. De gedoogvoorwaarden bieden volgens hen op dat punt geen toereikende bescherming. Zij betogen dat het college in de gedoogvoorwaarden ten onrechte grenswaarden heeft neergelegd die geheel overeenkomen met de voorschriften van de vergunning van 14 oktober 2008, die onder meer vanwege het geluidsaspect door de Afdeling is vernietigd.
Daarnaast voert de Dorpsvereniging in dit verband onder meer aan dat de geluidbelasting op woningen, voor zover het het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau betreft, niet op de juiste wijze is bepaald. Voorts leiden een aantal activiteiten, te weten vrachtwagenbewegingen in de avond- en nachtperiode, handelingen met containers en het gebruik van de puinbreker, volgens haar tot een te hoge geluidbelasting. Met betrekking tot de vrachtwagenbewegingen in de avond- en nachtperiode stelt de Dorpsvereniging dat het een uitbreiding betreft ten opzichte van de eerder vergunde activiteiten. Voorts is de geluidbelasting van deze bewegingen volgens haar niet op de juiste wijze berekend, omdat de inrit ten onrechte niet als deel van de inrichting is beschouwd. Ten aanzien van de handelingen met containers stelt de Dorpsvereniging dat deze handelingen inmiddels op kortere afstand van woningen worden uitgevoerd dan waarvan in het akoestisch onderzoek is uitgegaan. Daarnaast is volgens de Dorpsvereniging de geluidbelasting op woningen ten oosten van de inrichting onvoldoende onderzocht.
De Dorpsvereniging stelt zich voorts op het standpunt dat de grenswaarden voor het maximale geluidniveau te hoog zijn. Daarnaast betoogt zij dat onzeker is of de grenswaarden kunnen worden nageleefd, aangezien het akoestisch onderzoek op dit punt volgens haar onjuistheden bevat.
2.4.1. In voorwaarde 10.3 bij het bestreden besluit zijn grenswaarden neergelegd voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau veroorzaakt door de activiteiten binnen de inrichting.
2.4.2. Het college betoogt dat de geluidgrenswaarden in voorwaarde 10.3 toereikend zijn ter bescherming tegen geluidhinder vanwege de inrichting. Voor zover de grenswaarden afwijken van de richtwaarden die worden aanbevolen in hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking), acht het college deze afwijking aanvaardbaar, onder meer vanwege de getroffen geluidbeperkende maatregelen en omdat verdere maatregelen volgens het college niet van [vergunninghoudster] kunnen worden gevergd.
Voorts wijst het college erop dat de grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau niet hoger zijn - en ten dele lager zijn - dan de geluidniveaus die op grond van de vergunning van 10 juni 1996 mochten worden veroorzaakt. Ook hierom acht het college het aanvaardbaar de activiteiten in de inrichting te gedogen, onder de voorwaarde dat de geluidgrenswaarden uit voorwaarde 10.3 niet worden overschreden.
2.4.3. De grenswaarden voor de maximale geluidniveaus in voorwaarde 10.3 komen overeen met de grenswaarden die waren neergelegd in voorschrift 10.3 van de vergunning van 14 oktober 2008. In haar uitspraak van 30 december 2009 heeft de Afdeling geoordeeld dat het college deze grenswaarden in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten ter voorkoming van onaanvaardbare geluidhinder. Voorts heeft de Afdeling geoordeeld dat het college terecht heeft gesteld dat de grenswaarden kunnen worden nageleefd. De voorzitter ziet geen aanleiding om hierover thans anders te oordelen.
2.4.4. Ten aanzien van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau overweegt de voorzitter het volgende.
Met betrekking tot de stelling dat de geluidbelasting op woningen ten oosten van de inrichting onvoldoende is onderzocht en gereguleerd, overweegt de voorzitter dat in voorwaarde 10.3 geluidgrenswaarden zijn opgenomen voor de woning op het adres Hoofdstraat 103. Blijkens het overzicht van vergunningpunten (figuur 10.1.6) in het bestreden besluit bevindt deze woning zich ten oosten van de inrichting. Gelet hierop kan naar het oordeel van de voorzitter worden aangenomen dat de grenswaarden mede bescherming bieden aan andere woningen die ten oosten van de inrichting zijn gelegen.
Gelet op hetgeen de Afdeling hierover in haar uitspraak van 30 december 2009 heeft overwogen, gaat de voorzitter ervan uit dat het college de omgeving van de inrichting ten dele als woonwijk in de stad en ten dele als rustige woonwijk met weinig verkeer heeft kunnen typeren. Voorts kan er op grond van die uitspraak van worden uitgegaan dat het college voor de bedrijfswoning op het adres Lorentzpark 32 vanwege de ligging van die woning op een industrieterrein van een hogere richtwaarde voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau mocht uitgaan.
De grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau in voorwaarde 10.3 zijn ten dele hoger dan de richtwaarden die in hoofdstuk 4 van de Handreiking worden aanbevolen. Het betreft de grenswaarde voor de dagperiode voor de woning aan de Hoofdstraat 99 en de grenswaarden voor de dag-, avond- en nachtperiode voor de woningen aan de Karos 11 en de Hoofdstraat 101. Deze grenswaarden liggen 1 tot 5 dB(A) boven de in de Handreiking vermelde richtwaarden.
Uit de systematiek van de Handreiking volgt dat een afwijking van de richtwaarden in bepaalde gevallen toelaatbaar kan worden geacht. Daarbij speelt het referentieniveau van het omgevingsgeluid een belangrijke rol. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 30 december 2009 geoordeeld dat het college ten onrechte het referentieniveau van het omgevingsgeluid niet heeft bepaald. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was het referentieniveau van het omgevingsgeluid nog altijd niet bepaald. Ter zitting is gebleken dat het college voorbereidingen voor het uitvoeren van metingen heeft getroffen, maar dat voor de daadwerkelijke uitvoering daarvan vereist is dat de weersomstandigheden en de overige omstandigheden voldoen aan de voor de metingen vereiste criteria.
Na een afweging van de betrokken belangen komt de voorzitter tot het oordeel dat in afwachting van de beslissing op bezwaar niettemin kan worden volstaan met de grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau die in voorwaarde 10.3 zijn neergelegd. Daarbij is mede van belang dat vooralsnog kan worden aangenomen dat geen verslechtering optreedt ten opzichte van de in 1996 vergunde situatie, waarin ter plaatse van de woningen aan op de adressen Karos 9 en Karos 11 geluidgrenswaarden van 50, 45 en 40 dB(A) golden voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. Voorts is in verband met de vrachtwagenbewegingen het volgende van belang. De voorzitter ziet op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de inrit ten onrechte niet tot de inrichting is gerekend. Gelet hierop moet ervan worden uitgegaan dat het college de geluidbelasting vanwege de vrachtwagenbewegingen in zoverre terecht buiten beschouwing heeft gelaten bij de bepaling van de geluidbelasting vanwege de inrichting en terecht slechts heeft betrokken bij de beoordeling van de geluidhinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting. Ter zitting is aannemelijk geworden dat het uitvoeren van vrachtwagenbewegingen in de avond- en nachtperiode voor de bedrijfsvoering van [vergunninghoudster] van groot belang is. Nu voorts niet is aannemelijk geworden dat als gevolg van de vrachtwagenbewegingen de grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau in de avond- en nachtperiode zullen worden overschreden, is de voorzitter van oordeel dat het college heeft kunnen besluiten ook deze activiteiten onder voorwaarden te gedogen. Daarnaast is van belang dat vooralsnog niet is gebleken dat de geluidbelasting op de woningen in het akoestisch onderzoek niet op de juiste wijze is bepaald; de beantwoording van die vraag vergt echter nader onderzoek waarvoor de onderhavige procedure zich niet leent.
Bij het nemen van de beslissing op bezwaar zal het college nader moeten bezien of de hoogte van het referentieniveau van het omgevingsgeluid, indien de meetresultaten daarvan op dat moment beschikbaar zijn, aanleiding geeft voor een andere uitkomst van de bestuurlijke afweging en eventueel voor een aanscherping van de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau in gedoogvoorwaarde 10.3.
2.4.5. De overige bezwaren betreffen naar het oordeel van de voorzitter uitsluitend de naleving van de geluidgrenswaarden. Bij de handelingen met containers geldt dat moet worden voldaan aan de geluidgrenswaarden, ook indien deze handelingen op een andere plaats binnen de inrichting worden uitgevoerd. Voorts dient in dat geval te worden voldaan aan de voorwaarden 10.1 en 10.2. Voor zover het uitvoeren van handelingen met containers op de door de Dorpsvereniging bedoelde plaats niet in overeenstemming is met hetgeen in tabel 6.1 van het akoestisch onderzoek is vermeld, mogen deze activiteiten volgens voorwaarde 10.1 niet plaatsvinden.
Ook de overige bezwaren inzake de vrachtwagenbewegingen en het geluid van de puinbreker betreffen slechts de feitelijke naleving van de grenswaarden en hebben derhalve geen betrekking op de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
2.4.6. Gelet op het voorgaande ziet de voorzitter in zoverre geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Geur
2.5. De Dorpsvereniging en [verzoeker] en anderen betogen voorts dat de gedoogvoorwaarden onvoldoende bescherming bieden tegen geurhinder vanwege de inrichting. In dat verband voert de Dorpsvereniging onder meer aan dat ook geurhinder wordt veroorzaakt door andere bronnen dan groenafval. In het bijzonder gaat het daarbij om bedrijfsafval, waarin volgens de Dorpsvereniging organisch materiaal aanwezig is dat geurhinder kan veroorzaken.
2.5.1. Ter voorkoming dan wel beperking van geurhinder vanwege de inrichting heeft het college voorwaarden aan het bestreden besluit verbonden. Het college stelt zich op het standpunt dat deze gedoogvoorwaarden voldoende bescherming bieden tegen geurhinder.
2.5.2. Uit voorwaarde 3.1.1, verbonden aan het bestreden besluit, vloeit voort dat in de inrichting geen groenafval (Eural-code 20.02.01) mag worden geaccepteerd. Daarnaast is voorwaarde 8.3.1 aan het bestreden besluit verbonden, waarin is bepaald dat binnen de inrichting geen geurverspreidende materialen mogen worden opgeslagen of verwerkt die geur buiten de inrichting veroorzaken. Indien deze geurverspreidende materialen onverhoopt worden aangetroffen, mogen ze tijdelijk in de inrichting, gescheiden van alle andere in de inrichting aanwezige materialen, in afwachting van afvoer zodanig worden opgeslagen, dat er geen geuremissie meer optreedt buiten de inrichting.
Voor zover de Dorpsvereniging en [verzoeker] en anderen vrezen dat ondanks het bepaalde in voorwaarde 3.1.1 toch groenafval zal worden geaccepteerd, heeft het verzoek geen betrekking op de rechtmatigheid van het thans ter beoordeling staande besluit, maar slechts op de naleving daarvan.
Voor zover moet worden aangenomen dat de afvalstromen die in de inrichting mogen worden geaccepteerd materialen kunnen bevatten die tot geurverspreiding buiten de inrichting leiden, volgt uit voorwaarde 8.3.1 dat deze materialen niet binnen de inrichting mogen worden opgeslagen en verwerkt. Voorts volgt uit die voorwaarde dat bij het tijdelijk opslaan van dergelijke materialen, indien deze toch in geaccepteerde afvalstoffen worden aangetroffen, geen geurverspreiding buiten de inrichting mag optreden. Niet aannemelijk is geworden dat voorwaarde 8.3.1 niet kan worden nageleefd. De voorzitter ziet daarom vooralsnog geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende bescherming biedt tegen geurhinder.
In zoverre bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Stof
2.6. De Dorpsvereniging en [verzoeker] en anderen vrezen voorts stofhinder vanwege de inrichting, met name als gevolg van het gebruik van de puinbreker. De gedoogwaarden houden volgens hen weliswaar in enige mate een aanscherping in ten opzichte van de voorschriften van de vergunning van 14 oktober 2008, maar bieden volgens hen niettemin onvoldoende bescherming tegen stofhinder. Voorts betogen zij dat de gestelde voorwaarden niet kunnen worden nageleefd.
2.6.1. Ter voorkoming dan wel beperking van stofhinder heeft het college voorwaarden aan het bestreden besluit verbonden. Bij het stellen van deze voorwaarden heeft het college aansluiting gezocht bij de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: de NeR). Daarnaast heeft het college zich gebaseerd op het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening dat in het kader van het beroep tegen het besluit van 14 oktober 2008 is uitgebracht. Ten opzichte van de voorschriften, verbonden aan de vergunning van 14 oktober 2008, heeft het college verschillende aanvullingen en wijzigingen aangebracht.
2.6.2. In paragraaf 8.2 van de gedoogvoorwaarden zijn voorwaarden met betrekking tot stuifgevoelige stoffen opgenomen.
Ingevolge voorwaarde 8.2.4 moet opslag, overslag en bewerken van (afval)stoffen zodanig plaatsvinden, dat stofverspreiding naar de omgeving wordt voorkomen.
In voorwaarde 8.2.6 is bepaald dat binnen de inrichting geen visueel waarneembare stofverspreiding van een stofbron mag optreden.
Daarnaast zijn in de voorwaarden maatregelen vermeld die ter voorkoming van stofverspreiding dienen te worden genomen. Het betreft onder meer het staken van het laden en lossen in de open lucht bij bepaalde windsnelheden, het afdekken en nathouden van opgeslagen stoffen, het aanbrengen van een bindmiddel, het vegen en schoonhouden van het terrein, het besproeien van materialen, wegen en vrachtwagens, het beperken van de storthoogte en een beperking van de maximale rijsnelheid op het terrein.
2.6.3. Naar het oordeel van de voorzitter kan er, in afwachting van de beslissing op bezwaar, vooralsnog van worden uitgegaan dat de gedoogvoorwaarden in het bestreden besluit toereikend zijn ter bescherming tegen onaanvaardbare stofhinder vanwege de inrichting. Daarbij is onder meer van belang dat volgens paragraaf 3.8 van de NeR als uitgangspunt voor het bepalen van de beste beschikbare technieken geldt dat geen visueel waarneembare stofverspreiding in de buitenlucht mag optreden. Het bepaalde in voorwaarde 8.2.6 sluit hierbij aan.
De NeR vermeldt tevens dat dit uitgangspunt dient te worden vertaald naar handhaafbare voorschriften; vergunningvoorschriften waarin zonder verdere specificatie is opgenomen dat geen visueel waarneembare stofverspreiding mag optreden, kunnen volgens de NeR bij handhaving problemen opleveren. Voorts vermeldt de NeR dat voor stoffen van de stuifklassen S4 en S5, zoals in dit geval aan de orde, in bestaande situaties voor elk van de activiteiten een open uitvoering van de techniek of handeling mag worden toegepast. Daarbij dienen dusdanige optimalisatie- en/of aanvullende maatregelen te worden genomen dat er geen visueel waarneembare stofverspreiding optreedt.
De voorzitter overweegt dat in de gedoogvoorwaarden verschillende maatregelen zijn opgenomen die het optreden van visueel waarneembare stofverspreiding binnen de inrichting, alsmede de verspreiding van stof buiten de inrichting, moeten voorkomen. De voorzitter overweegt voorts dat de beantwoording van de vraag of deze maatregelen daarvoor toereikend zijn en of derhalve de beste beschikbare technieken worden toegepast, nader onderzoek vergt waarvoor de onderhavige procedure zich niet leent. Op grond van de stukken en hetgeen partijen ter zitting naar voren hebben gebracht, is het de voorzitter vooralsnog evenwel niet aannemelijk geworden dat bij toepassing van de in de voorwaarden vermelde maatregelen - die ten opzichte van de vergunning van 14 oktober 2008 zijn aangevuld - niet kan worden voldaan aan voorwaarde 8.2.6, waarin een doelstelling is neergelegd met betrekking tot stofverspreiding binnen de inrichting, en aan voorwaarde 8.2.4.
Voor zover de Dorpsvereniging en [verzoeker] en anderen vrezen dat de voorwaarden in de praktijk niet zullen worden nageleefd, heeft deze grond geen betrekking op de rechtmatigheid van het thans ter beoordeling staande besluit, maar slechts op de naleving daarvan.
Gelet op het voorgaande ziet de voorzitter ook in zoverre geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Hoogte van de dwangsommen
2.7. De Dorpsvereniging voert voorts aan dat de dwangsommen die bij het bestreden besluit aan [vergunninghoudster] zijn opgelegd te laag zijn. Zij vreest dat de dwangsommen onvoldoende effectief zullen zijn ter voorkoming van overtredingen, omdat de hoogte van de dwangsommen gering is in verhouding tot de totale jaaromzet van [vergunninghoudster].
2.7.1. In artikel 5:32b, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat de bedragen in redelijke verhouding dienen te staan tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom.
2.7.2. Bij het bestreden besluit zijn vijf lasten onder dwangsom opgelegd. Deze houden in dat, indien niet wordt gehandeld in overeenstemming met de in die lasten genoemde gedoogvoorwaarden, dwangsommen zullen worden verbeurd van € 1000 onderscheidenlijk € 1500 per overtreding, met een maximum van € 5000 onderscheidenlijk € 7500.
In het kader van de beslissing op bezwaar zal het college opnieuw moeten bezien of de hoogte van de dwangsommen in overeenstemming is met de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsom, waarbij het financiële voordeel dat [vergunninghoudster] met de overtredingen kan behalen mede dient te worden betrokken. Vooralsnog ziet de voorzitter op dit punt, in afwachting van de beslissing op bezwaar, echter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Conclusie
2.8. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst de verzoeken af.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Sparreboom
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2010
483.