201201328/1/A3.
Datum uitspraak: 5 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te De Groeve, gemeente Tynaarlo,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 22 december 2011 in zaken nrs. 11/553, 11/555, 11/556 en 11/557 in de gedingen tussen:
1. [wederpartij sub 1], wonend te De Groeve, gemeente Tynaarlo,
2. [wederpartij sub 2], wonend te De Groeve, gemeente Tynaarlo,
3. [wederpartij sub 3], wonend te De Groeve, gemeente Tynaarlo, en
4. [appellanten]
het college van burgemeester en wethouders van Tynaarlo.
Bij besluit van 25 januari 2010 heeft het college [appellanten] gelast hun woonschip uiterlijk op 31 december 2011 uit de Oostermoerse Vaart en uit de gemeente Tynaarlo te verwijderen en verwijderd te houden onder oplegging van een dwangsom.
Bij besluit van 29 juni 2010 heeft het college dat besluit, beslissend op het daartegen door [appellanten] gemaakte bezwaar, herroepen en bepaald dat wordt afgezien van handhavend optreden tegen [appellanten] indien en voor zolang zij op hun huidige woonboot wonen.
Bij uitspraak van 22 december 2011 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2013, waar [appellanten], bijgestaan door mr. L.S. Slinkman, advocaat te Hoogezand, en het college, vertegenwoordigd door J.E. Ploeger, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 5:25a, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Tynaarlo 2010 (hierna: APV 2010), in werking getreden op 11 februari 2010, is het verboden met een woonschip een ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een woonschip beschikbaar te stellen.
Ingevolge het tweede lid kan het college van dit verbod ontheffing verlenen ten behoeve van maximaal één woonschip in de gemeente.
Ingevolge artikel 5.3.3a van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Tynaarlo (hierna: APV 2000), zoals dat luidde ten tijde van het besluit van 25 januari 2010, is het verboden met een woonschip een ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een woonschip beschikbaar te stellen.
Ingevolge het tweede lid kan het college van dit verbod ontheffing verlenen ten behoeve van maximaal één woonschip in de gemeente.
2. Het college heeft bij besluit van 25 januari 2010 het standpunt ingenomen dat [appellanten] niet over een ontheffing beschikken als bedoeld in artikel 5.3.3a, tweede lid, van de APV 2000. Voorts bestond geen concreet zicht op legalisering omdat reeds voor een ander woonschip ontheffing is verleend. Bovendien acht het college het innemen van een ligplaats in de Oostermoerse Vaart in strijd met de ruimtelijke visie op het gebied, zoals verwoord in het bestemmingsplan Zuidoevers 2005. Aan het besluit is verder ten grondslag gelegd dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan dient te worden afgezien van handhaving. Niet is gebleken dat zich een situatie voordoet waarin handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat daarvan dient te worden afgezien, aldus het college.
3. Bij besluit van 29 juni 2010 heeft het college het door [appellanten] tegen het besluit van 25 januari 2010 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dat besluit na afweging van alle betrokken belangen herroepen. Het college heeft voorts bepaald dat wordt afgezien van handhavend optreden tegen [appellanten]. Aan deze in het besluit van 29 juni 2010 vervatte gedoogbeschikking heeft het college evenwel beperkingen gesteld. De gedoogbeschikking geldt slechts indien en voor zolang [appellanten] daar op hun huidige woonboot wonen. Zodra er een nieuwe bewoner dan wel een nieuwe woonboot zou komen, valt deze daar niet onder. Het college heeft daaraan toegevoegd dat de woonboot op dat moment verwijderd zal moeten worden van de huidige plek en uit de gemeente en dat het op dat moment aldus direct handhavend zal optreden.
4. Het betoog van [appellanten] dat ten onrechte in strijd met het vertrouwensbeginsel aan hen geen ontheffing voor een alternatieve ligplaats is verleend, is niet gericht tegen een van voormelde onderdelen van het besluit van 29 juni 2010 en dient daarom buiten de beoordeling van dat besluit te blijven. Een ontheffing kon in deze procedure alleen aan de orde zijn bij de behandeling van het bezwaar tegen het handhavingsbesluit van 25 januari 2010 in het kader van de beoordeling of er concreet zicht was op legalisering. Bij besluit van 29 juni 2010 is dat handhavingsbesluit echter herroepen. Teneinde alsnog een rechterlijk oordeel te kunnen verkrijgen over het niet verlenen van een ontheffing voor een ligplaats zullen [appellanten] een aanvraag om een dergelijk ontheffing moeten indienen.
5. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen belang hebben bij de beoordeling van hun beroep. Zij voeren aan dat de beperkingen die aan de gedoogbeschikking zijn gesteld een negatieve invloed hebben op de verkoopbaarheid en waarde van hun woonboot. Derhalve zullen zij schade leiden indien zij noodgedwongen de woonboot moeten verlaten. [appellanten] kunnen zich niet met het aan de gedoogbeschikking verbonden persoonsgebonden karakter verenigen. Volgens [appellanten] dienen zij in aanmerking te komen voor een overdraagbare ligplaatsvergunning.
5.1. De in de beslissing van 29 juni 2010 vervatte herroeping van het besluit van 25 januari 2010 en de gedoogbeschikking zijn beide gericht op rechtsgevolg en vormen tezamen het besluit op bezwaar, waartegen rechtsmiddelen openstaan. Met de aan de gedoogbeschikking gestelde beperkingen zijn evenwel slechts omstandigheden geduid waaronder het gedogen zal worden beëindigd. Die duiding is niet op rechtsgevolg gericht. In zoverre is de beslissing van 29 juni 2010 dan ook geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Niettegenstaande de door het college in de beslissing van 29 juni 2010 gekozen bewoording is met de weigering om in ruimere mate te gedogen dan is toegezegd in de gedoogbeschikking nog niet besloten dat en hoe handhavend zal worden opgetreden na het eindigen van de situatie waarvoor het college blijkens de beschikking heeft toegezegd te gedogen. Daartoe zal het college te zijner tijd in het licht van de dan geldende rechtsregels en op basis van de feiten en omstandigheden zoals die zich dan voordoen een hernieuwde beoordeling en afweging moeten verrichten. Mocht er dan wel een handhavingsbesluit worden genomen, dan staan daartegen voor de daarbij belanghebbenden rechtsmiddelen open.
5.2. Voor zover het door [appellanten] ingestelde beroep bij de rechtbank gericht is tegen de herroeping van het besluit van 25 januari 2010 en de gedoogbeschikking heeft de rechtbank terecht overwogen dat zij geen belang hebben bij de beoordeling van hun beroep. Door de herroeping van de last onder dwangsom kunnen zij niet meer kunnen bewerkstelligen dan reeds in bezwaar is bereikt. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat niet is gebleken dat [appellanten] schade lijden als gevolg van het besluit op bezwaar van 29 juni 2010, zodat ook daarin geen belang is gelegen bij beoordeling van het beroep. Voor zover het beroep mocht zijn gericht tegen het hiervoor als derde genoemde onderdeel, was de rechtbank niet bevoegd het te beoordelen gelet op hetgeen in overweging 5.1. is overwogen omtrent het karakter van dat onderdeel.
5.3. Gelet op het vorenoverwogene, heeft de rechtbank terecht het beroep van [appellanten] niet-ontvankelijk verklaard.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en dr. M.W.C. Feteris en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Nell, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Nell
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2013