ECLI:NL:RBNNE:2014:1781

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
3 april 2014
Publicatiedatum
7 april 2014
Zaaknummer
AWB LEE 11-465
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van een inwoner van Spanje met betrekking tot aanbrengcommissies

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 3 april 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een inwoner van Spanje, en de inspecteur van de Belastingdienst over navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2003 en 2004. Eiser ontving in 2003 een aanbrengcommissie van € 260.000 en in 2004 een bedrag van € 313.467, die door de Belastingdienst als resultaat uit overige werkzaamheden werden aangemerkt. Eiser betwistte de ontvangst van deze bedragen en stelde dat deze slechts cosmetische verhogingen van de kostprijs van schepen waren om financiering te verkrijgen. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst aannemelijk had gemaakt dat eiser de aanbrengcommissie van € 260.000 had genoten, en dat deze als resultaat uit overige werkzaamheden moest worden belast in Nederland. Voor het jaar 2004 oordeelde de rechtbank dat de Belastingdienst niet voldoende had aangetoond dat eiser de bedragen had ontvangen, en vernietigde de navorderingsaanslag voor dat jaar. De rechtbank verklaarde de beroepen gegrond, vernietigde de uitspraken op bezwaar, en bepaalde dat de navorderingsaanslagen voor 2003 en 2004 moesten worden verminderd. Tevens werd een immateriële schadevergoeding van € 2.000 toegekend aan eiser, en werd de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 1.376,50 voor de zaak 11/465 en € 890,50 voor de zaak 10/2658.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling bestuursrecht
locatie Leeuwarden
zaaknummers: AWB LEE 11/465 en 10/2658

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 3 april 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats] (Spanje), eiser

(gemachtigde: [gemachtigde eiser]),
en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Leeuwarden, verweerder

(gemachtigde: [gemachtigde verweerder]).

Procesverloop

Verweerder heeft voor het jaar 2003 aan eiser een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 394.278 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.000. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 44.796 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 151.024.
Verweerder heeft voor het jaar 2004 aan eiser een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 159.218 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.000. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 14.869 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 59.154.
Bij, in één geschrift vervatte, uitspraken op bezwaar van 15 januari 2011 heeft verweerder de navorderingsaanslag over 2003 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 385.860 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.000, de boetebeschikking verminderd tot € 147.741 en de beschikking heffingsrente tot € 43.793.
Bij, in één geschrift vervatte, uitspraken op bezwaar van 17 november 2010 heeft verweerder de navorderingsaanslag en de beschikkingen over 2004 gehandhaafd.
Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Eiser heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna verweerder schriftelijk heeft gedupliceerd. Eiser heeft bij brief van 29 mei 2012 nadere stukken ingestuurd. Verweerder heeft bij brief van 31 mei 2012 nadere stukken ingestuurd. Deze stukken zijn door de rechtbank telkens in afschrift naar de tegenpartij gestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2012 te Leeuwarden. Eiser is daar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn bovengenoemde gemachtigde, bijgestaan door [bijstand].
Ter zitting zijn de beroepen gelijktijdig behandeld met de zaken met de kenmerken AWB LEE 10/2659, 10/2660 en 11/466.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen om met elkaar in gesprek te gaan, en heeft bepaald dat het vooronderzoek zal worden hervat. Van het ter zitting verhandelde is een verkort proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan partijen is gezonden.
Eiser heeft bij brieven van 15 november 2012 en 1 februari 2013 een reactie gegeven en nadere stukken overgelegd. Verweerder heeft bij brief van 2 januari 2013 een reactie gegeven en nadere stukken overgelegd. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de tegenpartij.
De Wet Herziening Gerechtelijke Kaart is op 1 januari 2013 in werking getreden. De rechtbanken Assen, Groningen en Leeuwarden vormen met ingang van die datum tezamen de nieuwe rechtbank Noord-Nederland. Het rechtsgebied van deze rechtbank beslaat de provincies Drenthe, Fryslân en Groningen. De zaken worden daarom verder behandeld en beslist door de rechtbank Noord-Nederland.
Het onderzoek ter zitting is hervat ter nadere zitting van 4 april 2013 te Leeuwarden. Aldaar is verschenen eiser bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn eerdergenoemde gemachtigde, bijgestaan door [bijstand]. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om eiser de gelegenheid te geven nadere stukken te overleggen aan verweerder en met een reconstructie te komen ten aanzien van gepleegde boekingen, en heeft bepaald dat het vooronderzoek zal worden hervat. Van het ter zitting verhandelde is een verkort proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan partijen is gezonden.
Eiser heeft bij brieven van 13 april 2013, 28 mei 2013 en 11 september 2013 een reactie gegeven en nadere stukken overgelegd. Verweerder heeft bij brieven van 6 mei 2013 en 20 augustus 2013 een reactie gegeven en nadere stukken overgelegd. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de tegenpartij.
Met toestemming van partijen is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven.
Van het verhandelde ter zittingen zijn processen-verbaal opgemaakt, waarvan afschriften aan deze uitspraak zijn gehecht.

Overwegingen

Feiten
1.
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1
Eiser, geboren op [geboortedag] 1946, heeft de Nederlandse nationaliteit en is gehuwd met [echtgenote]. Eiser heeft een pilotenopleiding genoten en was werkzaam als piloot.
1.2
Eiser is eigenaar van de woning [adres Nederland] en heeft sinds 1997 ook een woning op [Spaans eiland]. De zoon van eiser woonde in de onderhavige jaren in de woning aan [adres Nederland]. Eiser en zijn echtgenote verbleven in deze woning tijdens hun periodieke verblijf in Nederland.
1.3
Eiser bezit 50% van de aandelen in [X] BV, gevestigd te [vestigingsplaats]. De andere aandeelhouder is [aandeelhouder]. Eiser stond in de onderhavige jaren in het handelsregister vermeld als bestuurder van deze BV. [X] BV is beherend vennoot in de commanditaire vennootschappen [Y] CV en [Z] CV. In deze commanditaire vennootschappen worden de gelijknamige motorschepen [Y] respectievelijk [Z] geëxploiteerd. [X] BV heeft deze schepen laten bouwen bij [scheepswerf] te [vestigingsplaats]. Scheepvaartonderneming [Z] BV is een dochteronderneming van [X] BV.
1.4
Op 9 mei 2003 is een overeenkomst, met nummer [nummer], gesloten tussen eiser en [scheepswerf]. In deze overeenkomst is onder meer het volgende bepaald:
Ondergetekenden,
[eiser], (…), Intermediair in scheepsnieuwbouwprojecten, hierna te noemenintermediair
en

[scheepswerf], (…), hierna te noemen werf,

in aanmerking nemende dat,

  • op 9 mei 2003 het contract (…) voor de bouw en levering van een nieuwbouwschip (…) is gesloten tussen [X] BV (…) en werf,
  • intermediair terzake van voornoemd contract intermediaire werkzaamheden heeft verricht,
  • terzake van deze werkzaamheden een commissie worden verstrekt, indien er door de werf en afnemer een onherroepelijke overeenkomst tot stand is gekomen,

verklaren te zijn overeengekomen:

  • dat in de werfprijs van Euro 5.900.000,00 een lump-sum bedrag van Euro 260.000,- is inbegrepen;
  • dat dit bedrag van Euro 260.000,-- een vergoeding is voor aanbrengcommissie scheepsnieuwbouwproject;
  • dat het bedrag van Euro 260.000,-- door werf aan intermediair zal worden overgemaakt op een door de intermediair aan te geven bankrekening, direct na oplevering van het nieuwbouwschip aan [X] en na ontvangst door de werf van alle betalingstermijnen overeenkomstig het nieuwbouwcontract (…);
  • betaling zal geschieden via de aangegeven notaris, in het kader van oplevering en betaling van het nieuwbouwschip (…)”
1.5 Met dagtekening 16 oktober 2003 heeft de notaris, verbonden aan [notariskantoor], een afrekening opgemaakt voor [scheepswerf] inzake motorschip [Y]. Op deze afrekening staat vermeld dat [scheepswerf] van [X] BV heeft te ontvangen een bedrag van in totaal € 5.925.623,56 en met [X] BV dient te verrekenen (“
Te voldoen”) een bedrag van in totaal € 1.625.000. Per saldo zal [scheepswerf] volgens de afrekening aldus een bedrag van € 4.300.623,56 van [X] BV dienen te ontvangen. Blijkens de afrekening is in het bedrag van € 1.625.000 een bedrag opgenomen van € 260.000, onder vermelding van:
“Aanbrengcommissie door [eiser] conform overeenkomst [nummer]”.
1.6 Tot de stukken van het geding behoort een afschrift van een factuur met dagtekening 16 oktober 2003 waarop het volgende is vermeld:
“[eiser]
(…)
Intermediair Scheepbouw Projecten
[scheepswerf]
(…)
Faktuur
OVEREENKOMST [nummer] Lump-sum 260.000”
Dit afschrift is voorzien van een boekingsstempel.
1.7 In de jaarrekening 2003 van [X] BV, opgesteld door de toenmalige accountant [accountant], is het volgende opgenomen:
“2.5.4 Langlopende schulden
Lening [eiser]
Betreft een verkregen lening ter gedeeltelijke financiering van de deelname in de Scheepvaartonderneming [Y] C.V. Het rentepercentage bedraagt 10%. Aflossing vindt uiterlijk plaats op 17 oktober 2008.
2003
2002
__________
_________
stand per 1 januari
98
opgenomen gelden
260
98
__________
_________
358
98
aflossing
-12
__________
_________
stand per 31 december
346
98
=======
=======
1.8 Op 27 februari 2004 is een overeenkomst, met nummer [nummer], gesloten tussen eiser en [scheepswerf]. De inhoud van deze overeenkomst is soortgelijk aan die van de overeenkomst onder 1.4, met dien verstande dat de aanbrengcommissie in dit geval € 156.733,50 bedraagt.
1.9 Op 27 februari 2004 is eveneens een overeenkomst, met nummer [nummer], gesloten tussen eiser en [scheepswerf] met soortgelijke bepalingen als de overeenkomst onder 1.8, waarin is bepaald dat een bedrag van € 156.733,50, als vergoeding voor projectontwikkelingskosten scheepsnieuwbouwproject, door de werf aan eiser zal worden overgemaakt. In de considerans van de overeenkomst is vermeld dat eiser een scheepsnieuwbouwproject heeft ontwikkeld, wat erin geresulteerd heeft dat een motorschip gerealiseerd kan worden, en dat ter zake van de projectontwikkeling een vergoeding aan eiser verstrekt zal worden, indien tussen de werf en de afnemer een onherroepelijke overeenkomst is gesloten.
1.10 Met dagtekening 29 september 2004 heeft de notaris, verbonden aan [notariskantoor], een afrekening opgemaakt voor [scheepswerf] inzake motorschip [Z]. Op deze afrekening staat vermeld dat [scheepswerf] van Scheepvaartonderneming [Z] BV heeft te ontvangen een bedrag van in totaal € 6.150.000 en met Scheepvaartonderneming [Z] BV dient te verrekenen (“Te voldoen”) een bedrag van in totaal € 1.735.401, waaronder “Overige verrekenposten” ten bedrage van in totaal € 940.401. Per saldo zal [scheepswerf] volgens de afrekening aldus een bedrag van € 4.414.599 van Scheepvaartonderneming [Z] BV dienen te ontvangen. Blijkens de afrekening is in het bedrag van € 940.401 een bedrag opgenomen van € 156.733,50, onder vermelding van: “
Kosten van Projectontwikkeling d.d. 27-02-2004”, en een zelfde bedrag als “
Kosten van Aanbrengcommissie d.d. 27-02-2004”.
1.11 Met dagtekening 30 september 2004 heeft de notaris, verbonden aan [notariskantoor], een afrekening opgemaakt voor Scheepvaartonderneming [Z] BV inzake motorschip [Z]. Op deze afrekening staat vermeld dat deze BV – onder meer – een bedrag van € 940.401 te verrekenen heeft (“Te ontvangen”) van [scheepswerf].
1.12 Bij brief van 12 april 2013 heeft de gemachtigde van eiser een afschrift van de winst- en verliesrekening over 2004 van Scheepvaartonderneming [Z] BV overgelegd, waarop een bedrag van € 940.401 is vermeld als netto-omzet.
1.13 Tot de stukken van het geding behoren afschriften van twee facturen, soortgelijk aan die vermeld onder 1.6, ten bedrage van elk € 156.733,50, met vermelding van de respectievelijke nummers van de overeenkomsten, genoemd onder 1.8 en 1.9.
1.14 Blijkens een rekeningafschrift heeft op 6 oktober 2004 een spoedoverboeking van € 4.414.599 plaatsgevonden vanaf een rekening van de notaris naar een rekening ten name van [scheepswerf], onder vermelding van motorschip [Z].
1.15 Aan eiser is over 2003 geen aangiftebiljet uitgereikt en eiser heeft geen aangifte IB/PVV 2003 gedaan.
1.16 Eiser heeft op 20 augustus 2008 over 2004 een aangifte IB/PVV gedaan als buitenlands belastingplichtige naar een verzamelinkomen van nihil. De aanslag is conform de ingediende aangifte opgelegd.
1.17 Door verweerder is een boekenonderzoek ingesteld, gericht op een onderzoek naar de feitelijke woonplaats van eiser en zijn echtgenote. De bevindingen zijn vastgelegd in een rapport met dagtekening 11 november 2008.
1.18 Met dagtekening 5 december 2008 heeft verweerder een navorderingsaanslag IB/PVV over 2003 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 394.278 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.000, vermeerderd bij beschikking met een bedrag van € 44.796 aan heffingsrente, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 151.024.
1.19 Met dagtekening 12 december 2008 heeft verweerder een navorderingsaanslag IB/PVV over 2004 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 159.218 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.000, vermeerderd bij beschikking met een bedrag van € 14.869 aan heffingsrente, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 59.154. Het bedrag van de verschuldigde IB/PVV in de navorderingsaanslag bedraagt € 78.873.
1.20 Namens eiser is - onder meer - tegen de onder 1.18 en 1.19 vermelde navorderingsaanslagen en beschikkingen bezwaar gemaakt bij brief van 9 december 2008, ontvangen door verweerder op 16 december 2008.
1.21 Op 5 februari 2009 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden.
1.22 Verweerder heeft met dagtekening 17 november 2010 met betrekking tot het bezwaarschrift over 2003 aan eiser een “Kennisgeving motivering uitspraak op het bezwaarschrift” toegestuurd, waarin – onder meer – is vermeld:
“Beroepsclausule
Deze kennisgeving hoort bij de verminderingsbeschikking die u binnen enkele weken wordt toegezonden. U kunt tegen mijn beslissing op uw bezwaar in beroep gaan bij de rechtbank nadat u deze verminderingsbeschikking hebt ontvangen.”.
1.23 Bij brief van 17 december 2010, ontvangen door verweerder op 20 december 2010, heeft de toenmalige gemachtigde van eiser – onder meer – het volgende geschreven:
“Op zeventien november 2010 stuurde u kennisgevingen van motivering uitspraken op bezwaar inzake [eiser] (…)
Twee definitieve uitspraken op bezwaar zijn tot heden niet ontvangen. Het betreft
de aanslag inkomstenbelasting 2003, nummer (…)
de aanslag inkomstenbelasting 2005, nummer (…)
In de bezwaarschriften die hierop betrekking hebben is geen kostenveroordeling gevraagd.
Omdat wij van mening zijn en blijven dat [eiser] buitenlands belastingplichtige is, verzoeken wij u om integrale kostenveroordeling.”.
1.24 De “Uitspraak op bezwaar 2003” is met dagtekening 15 januari 2011 toegestuurd. In deze uitspraak staat – onder meer – vermeld:
“De motivering van de beslissing is u reeds afzonderlijk medegedeeld.
Tegen deze uitspraak kunt u in beroep gaan. Vóór 26 februari 2011 moet uw beroepschrift ingediend zijn(…)”.
1.25 Bij brief van 28 april 2010 heeft verweerder aan de toenmalige gemachtigde van eiser zijn standpunten kenbaar gemaakt ten aanzien – onder meer – de fiscale kwalificatie van de (aanbreng)commissies en daarbij verwezen naar de stukken, zoals omschreven onder 1.8 tot en met 1.11 en 1.13. Tevens heeft verweerder in de brief – onder meer – geschreven:
Bankrekening [Kanaaleiland]
In uw brief geeft u aan dat er vanaf 1977 al een rekening is op naam van [eiser] en [echtgenote]. Overigens heeft [eiser] in de jaren dat hij nog in Nederland ingeschreven stond deze rekening ook niet vermeld in zijn aangiftebiljet. Op deze rekening werden ook de betalingen van [A] aan [eiser] geboekt. Op deze rekening kon volgens u, gezien een bruto = netto beloning, goed worden gespaard. Ook uit de diverse overboekingen blijkt dat er op deze rekening een behoorlijk bedrag staat. In verband hiermee en in verband met de betalingen van [A] B.V. verzoek ik voor de jaren 2003 t/m 2007 kopieën te verstrekken van alle bankafschriften van deze rekening. Indien de [eiser] of [echtgenote] nog de beschikking heeft over andere rekeningen in het buitenland, behalve lopende rekening [buitenland], dan ontvang ik ook hier graag afschriften van.”.
1.26 Tot de gedingstukken behoort een verklaring van [aandeelhouder] met dagtekening 26 juli 2010. In deze verklaring is vermeld:
“Ondergetekende, [aandeelhouder], enig directeur/bestuurder van [X] B.V. verklaart, dat [eiser], geboren[geboortedag]-1946 en woonachtig te [Spaans eiland] geen werkzaamheden verricht en nooit werkzaamheden heeft verricht voor [X] B.V. tegen enige beloning en/of vergoeding.
[eiser] is alleen aandeelhouder van [X] B.V.
Tevens heeft [eiser] nooit enige commissie ontvangen van welke scheepswerf dan ook.”
1.27 Tot de gedingstukken behoort een verklaring met dagtekening 27 december 2010 van [notaris], notaris bij [notariskantoor] te [vestigingsplaats]. In deze verklaring is vermeld:
verklaart
dathij betrokken is geweest bij de teboekstelling van de schepen “[Y]” (op [datum] 2003) en “[Z]” (op [datum] 2004);
dathij de aanbrengcommissie conform overeenkomst [nummer] met een bedrag groot € 260.000 voor het motorschip “[Y]”nietvan zijn kantoorrekening aan [eiser], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1946, wonende te [adres buitenland] heeft overgemaakt;
dathij de aanbrengcommissie conform overeenkomst [nummer] en de projectontwikkelingskosten conform overeenkomst [nummer], beide met een bedrag groot € 156.733,50 voor het motorschip “[Z]” eveneensnietvan zijn kantoorrekening aan genoemde [eiser] heeft overgemaakt.”
1.28 Verweerder heeft bij, in één geschrift vervatte, uitspraken op bezwaar van 17 november 2010 de navorderingsaanslag en de beschikkingen over 2004 gehandhaafd.
1.29 Verweerder heeft bij, in één geschrift vervatte, uitspraken op bezwaar van 15 januari 2011 de navorderingsaanslag over 2003 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 385.860 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.000, de boetebeschikking verminderd tot € 147.741 en de beschikking heffingsrente tot € 43.793.
1.30 Verweerder heeft na de zitting van 4 april 2013 aan de hand van de nadien door eiser verstrekte stukken een overzicht gemaakt van het wereldinkomen en het aan [buitenland] toe te rekenen deel daarvan. In dit overzicht, dat door verweerder als bijlage bij zijn brief van 20 augustus 2013 is gevoegd, is – voor zover van belang – het volgende opgenomen:
“Overzicht wereldinkomen [eiser]. Aanbrengcommissie aan Nederland toegerekend.
Box 1 (werk en woning)
2003
2004
Loon [B] Ltd
49.198
Loon [C]
6.472
Rente tbs
9.8
34.6
[D] GMBH
[E]-consultancy werk
[F].
Aanbrengcommissie
260
313.467
Ink. Eigen woning
-13.64
-13.5
----------
----------
Inkomen uit werk en woning
256.16
390.237
Vastgesteld na bezwaar
385.86
159.218
Waarvan toe te rekenen aan Spanje
55.67
Box 2 (aanmerkelijk belang)
Dividend [X]
Box 3 (sparen en beleggen)
1-1-2003
1-1-2004
1-1-2005
Effectenportefeuille
23.195
24.546
25.107
Lening [G]
297
297
297
Rek: [rekeningnummer]
3.675
Spaanse rekening
20.606
131
15.597
Bank [Kanaaleiland] [rekeningnummer]
91.517
3.41
14.823
Bank [Kanaaleiland] [rekeningnummer]
5.076
Woning Spanje - Hypotheek
pm
pm
pm
-----------
-----------
-----------
432.318
330.163
356.202
2003
2004
2005
Gemiddeld rendementsgrondslag
318.241
343.183
213.165
Waarvan toegerekend aan Spanje
318.241
343.183
213.165
Vastgestelde rendementsgrondslag na bezwaar
500
500
500.000”
Geschil en beoordeling
2.
In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder de onderhavige navorderingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen heeft opgelegd.
2.1
Ter zitting heeft verweerder zich nader op het standpunt gesteld dat de opgelegde boetes dienen te worden vernietigd.
2.2
Ter zitting heeft eiser zijn grieven tegen de correctie met betrekking tot de rente ter zake van de vordering op [X] BV ingetrokken. Partijen hebben ter zitting verklaard dat deze rente ten bedrage van respectievelijk € 9.800 (2003) en € 34.600 (2004) in verband met verdragstoepassing belast dient te worden tegen een tarief van (maximaal) 10 percent.
2.3
Tussen partijen is tevens in geschil het antwoord op de vraag of eiser terecht aanspraak maakt op vergoeding van immateriële en materiële schade. Tenslotte verzoekt eiser om verweerder te veroordelen tot een integrale proceskostenvergoeding.
2.4
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.
Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat eiser in de onderhavige jaren - ingevolge artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) - naar de omstandigheden beoordeeld in Nederland woonde en tevens op grond van de Spaanse wetgeving als inwoner van Spanje wordt aangemerkt. Partijen zijn het er ook over eens dat eiser in de onderhavige jaren voor de toepassing van de overeenkomst tussen Nederland en Spanje ter vermijding van dubbele belasting (Trb. 1971,144) (hierna: Verdrag met Spanje) als inwoner van Spanje heeft te gelden.
4.
Het onder 3. overwogene brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich mee dat eiser ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en letter a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) aangemerkt wordt als binnenlands belastingplichtige (zie HR 21 december 2012, nr. 11/00180, ECLI:NL:HR:2012:BY6905). Dit betekent dat eiser voor zijn wereldinkomen in de heffing wordt betrokken. Daarbij worden de inkomsten van eiser waarvoor het heffingsrecht aan Spanje is toegewezen – eiser wordt immers voor verdragstoepassing aangemerkt als inwoner van Spanje – vrijgesteld op de wijze als vermeld in artikel 25 van het Verdrag met Spanje.
5.
Het geschil beperkt zich tot het antwoord op de vraag of voor de onderhavige jaren sprake is van (aanbreng)commissies ten bedrage van respectievelijk € 260.000 (2003) en € 313.467 (2004) die als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking moeten worden genomen.
6.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser in 2003 een aanbrengcommissie van € 260.000 heeft ontvangen ter zake van de bouw van het motorschip [Y], welk bedrag gekwalificeerd dient te worden als resultaat uit overige werkzaamheden. Daartoe voert verweerder aan dat eiser op 9 mei 2003 een overeenkomst met [scheepswerf] heeft afgesloten voor het verrichten van intermediaire werkzaamheden (zie 1.4), eiser op 16 oktober 2003 een factuur ten bedrage van € 260.000 heeft verstuurd aan [scheepswerf] (zie 1.6), met daarop de vermelding van het nummer van de hiervoor genoemde overeenkomst. Daarbij verwijst verweerder naar de afrekening voor [scheepswerf] van de notaris ter zake van het scheepsnieuwbouwproject (zie 1.5), waarop de aanbrengcommissie van € 260.000, met vermelding van de naam van eiser, is verrekend met [X] BV. Verweerder voert in dit verband verder aan dat in de jaarrekening over 2003 van [X] BV, opgesteld door de toenmalige [accountant] (zie 1.7), een langlopende schuld aan eiser is opgenomen, die in 2003 met € 260.000 is toegenomen. Verweerder trekt hieruit de conclusie dat de aanbrengcommissie als schuld aan eiser op de balans van [X] is gekomen en daarmee door eiser is genoten. Eiser heeft daartegen aangevoerd dat hij niet de rechthebbende van het bedrag van € 260.000 was en dit bedrag ook niet heeft ontvangen. Volgens eiser was slechts sprake van een cosmetische verhoging van de kostprijs van het schip teneinde 100% van de kostprijs van het schip bij de bank gefinancierd te krijgen. Als bewijs daarvoor heeft eiser - onder meer - twee verklaringen overgelegd (zie 1.26 en 1.27).
7.
De rechtbank stelt voorop dat uit hetgeen verweerder heeft aangevoerd en overgelegd aan stukken, kan worden afgeleid dat eiser ter zake van werkzaamheden als intermediair in 2003 een bedrag van € 260.000 - door schuldigerkenning - heeft genoten. Naar de rechtbank begrijpt, stelt eiser dat de desbetreffende stukken deel uitmaken van de papieren werkelijkheid die enkel is gecreëerd om – in de woorden van eiser – de bank op het verkeerde been te zetten, ter verkrijging van een volledige financiering bij de bank. Daarom kan volgens eiser uit de stukken niet de conclusie worden getrokken dat hij feitelijk een aanbrengcommissie heeft genoten. De enkele verklaring van de toenmalige medeaandeelhouder van [X] BV, [aandeelhouder] (zie 1.26), dat eiser geen werkzaamheden heeft verricht, volstaat naar het oordeel van de rechtbank - in het licht van de door verweerder ingebrachte bewijsstukken – niet als voldoende weerspreking. Daarbij neemt de rechtbank nog in aanmerking dat de verklaring van [aandeelhouder] onverlet laat dat uit de stukken van het geding kan worden afgeleid dat uitvoering aan de overeenkomst is gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser bovendien niets, althans onvoldoende, aangevoerd, op grond waarvan de conclusie zou kunnen worden getrokken dat eiser, in weerwil van de onder 1.5 tot en met 1.7 vermelde stukken, feitelijk geen betaling van € 260.000 heeft ontvangen. Daarbij overweegt de rechtbank dat de verklaring van de notaris niets afdoet - verweerder stelt immers ook niet dat de notaris rechtstreeks van zijn kantoorrekening een betaling aan eiser heeft verricht - aan hetgeen verweerder heeft aangevoerd. Bovendien overweegt de rechtbank dat het op de weg van eiser ligt om zijn stelling dat het in de jaarrekening 2003 als schuld aan eiser geboekte bedrag uiteindelijk niet door eiser is genoten, door een latere correctieboeking of anderszins, met onderliggende stukken te onderbouwen. Dit heeft eiser evenwel nagelaten. Dat eiser heeft verklaard thans niet meer te kunnen achterhalen hoe een en ander boekhoudkundig is verwerkt doordat diverse verrekeningen hebben plaatsgevonden tussen eiser en de heer [G], en dat eiser aan de toenmalige accountant van [accountantskantoor] niet meer kan vragen hoe de boekingen in de jaarrekening 2003 hebben plaatsgevonden, blijft voor rekening van eiser. Aan eiser kan een halsstarrige weigerachtigheid worden verweten dat hij geen volledige openheid van zaken heeft willen gegeven, noch in de bezwaarfase noch in de beroepsfase, zelfs niet nadat hij daartoe door de rechtbank tot tweemaal toe in de gelegenheid is gesteld en daarbij is gewezen op zijn bewijspositie. Dat [G] en accountant [accountant] in dit verband een dubieuze rol hebben gespeeld, is evenmin aannemelijk geworden. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser in 2003 een bedrag van € 260.000 heeft genoten als vergoeding voor door hem verrichtte werkzaamheden als intermediair.
8.
Naar het oordeel van de rechtbank is het door eiser in 2003 behaalde voordeel van € 260.0000 aan te merken als resultaat uit overige werkzaamheden als bedoeld in artikel 3.90 van de Wet IB 2001.
9.
Vervolgens komt de vraag op of het heffingsrecht ter zake van het onder 8. vermelde resultaat gelet op het Verdrag met Spanje aan Nederland toekomt.
10.
Artikel 15, eerste lid, van het Verdrag met Spanje bepaalt het volgende:
"1. Voordelen verkregen door een inwoner van een van de Staten in de uitoefening van een vrij beroep of ter zake van andere zelfstandige werkzaamheden van soortgelijke aard zijn slechts in die Staat belastbaar, tenzij hij in de andere Staat voor het verrichten van zijn werkzaamheden geregeld over een vast middelpunt beschikt. Indien hij over zulk een vast middelpunt beschikt, mogen de voordelen in de andere Staat worden belast, maar slechts in zoverre als zij aan dat vaste middelpunt kunnen worden toegerekend.”
De rechtbank overweegt dat de voordelen in het onderhavige geval - gelet op het vermelde onder 3. - belastbaar zijn in Nederland, mits eiser voor zijn werkzaamheden in Nederland geregeld over een vast middelpunt beschikt en de voordelen aan het vaste middelpunt kunnen worden toegerekend.
11.
Naar het oordeel van de rechtbank kwalificeren de onder 7. genoemde werkzaamheden voor het Verdrag met Spanje als zelfstandige werkzaamheden en is artikel 15 van het Verdrag met Spanje derhalve van toepassing. Naar de rechtbank begrijpt, houdt partijen verdeeld het antwoord op de vraag of eiser voor het verrichten van zijn werkzaamheden geregeld over een vast middelpunt in Nederland beschikt en sprake is van voordelen die kunnen worden toegerekend aan dit vaste middelpunt. Verweerder heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat eisers woning aan [adres Nederland] kan worden beschouwd als een vast middelpunt en dat de voordelen uit de werkzaamheden die hebben geleid tot de aanbrengcommissie daaraan kunnen worden toegerekend, nu eiser, als hij in Nederland aanwezig was, gebruik maakte van deze woning. Verweerder voert daartoe verder aan dat de vergaderingen van [X] BV eveneens in de woning hebben plaatsgevonden. Eiser heeft zich ter zitting van 4 april 2013 op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een vast middelpunt in Nederland. Naar de rechtbank eiser begrijpt, voert hij daartoe slechts aan dat hij geen werkzaamheden voor [X] BV verrichtte. De rechtbank heeft deze stelling echter onder 7. verworpen. Mede in het licht van het ontbreken van voldoende overige inhoudelijke betwisting door eiser en gelet op het onder 3. vermelde standpunt van partijen dat eiser naar de omstandigheden in Nederland woonde, acht de rechtbank verweerder met hetgeen hij heeft aangevoerd geslaagd in zijn bewijslast dat eiser voor het verrichten van de onderhavige werkzaamheden geregeld over een vast middelpunt in Nederland beschikte en sprake is van voordelen die kunnen worden toegerekend aan dit vaste middelpunt.
12.
Het onder 10. en 11. overwogene leidt tot de conclusie dat het heffingsrecht op grond van het Verdrag met Spanje van het onder 8. vermelde resultaat aan Nederland toekomt.
13.
Uit het onder 6. tot en met 12. overwogene volgt dat verweerder over het jaar 2003 terecht een bedrag van € 260.000 als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking heeft genomen. Nu verweerder het voorgaande met toepassing van de normale bewijsregels reeds aannemelijk heeft kunnen maken, kan in het midden blijven of er aanleiding zou bestaan voor omkering en verzwaring van de bewijslast omdat eiser - zoals verweerder stelt - voor het belastingjaar 2003 niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting van artikel 47 AWR.
14.
Verweerder stelt zich voor het jaar 2004 op het standpunt dat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast, omdat (primair) eiser voor dit jaar niet de vereiste aangifte heeft gedaan, aangezien hij in zowel absoluut als relatief opzicht een te lage aangifte heeft gedaan, en (subsidiair) omdat eiser niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting van artikel 47 AWR.
15.
Ten aanzien van de door verweerder gestelde omkering en verzwaring van de bewijslast omdat de vereiste aangifte als bedoeld in artikel 27e AWR niet zou zijn gedaan, overweegt de rechtbank als volgt. Voor de inkomstenbelasting geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is (vgl. HR 9 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2665). Indien sprake is van een gecombineerde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, is in dit verband het gezamenlijke bedrag van de verschuldigde belasting en premie bepalend (vgl. HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083). Over het jaar 2004 heeft eiser aangifte IB/PVV gedaan als buitenlands belastingplichtige, naar een verzamelinkomen van nihil, terwijl buiten geschil is dat eiser in 2004 een rente ter zake van de vordering op [X] BV van € 34.600 in aanmerking had moeten nemen, in Nederland te belasten tegen een tarief van (ten hoogste) 10 percent (zie 2.2) en dat eiser in 2004 looninkomsten heeft genoten, waarvoor een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting dient te verleend (zie hierna onder 19.). De verschuldigde IB/PVV over deze niet aangegeven inkomsten is evenwel, naar het oordeel van de rechtbank, op zichzelf beschouwd, rekening houdend met de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting, toepassing van het bijzondere tarief (van 10%) en de toepasselijke heffingskorting, niet aanzienlijk. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de door eiser ingediende aangifte weliswaar gebreken bevat, maar deze, reeds omdat de werkelijk verschuldigde belasting niet aanzienlijk is, niet met zich mee brengen dat niet de vereiste aangifte is gedaan als bedoeld in artikel 27e AWR.
16.
Verweerder heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast, omdat eiser niet zou hebben voldaan aan de inlichtingenverplichting van artikel 47 AWR. Verweerder voert daartoe aan dat hij bij brief van 28 april 2010 (zie 1.25) bij eiser informatie heeft opgevraagd en deze, ook na rappel, niet heeft gekregen. De rechtbank stelt vast dat verweerder in de door hem aangevoerde brief van 28 april 2010, noch in de daarop volgende brieven, vragen heeft gesteld of informatie heeft opgevraagd over de in de onderhavige procedures in geschil zijnde (aanbreng)commissies. Uit voormelde brief en de stukken van het geding maakt de rechtbank op dat verweerder op dat moment reeds beschikte over de onder 1.8 tot en met 1.11 en 1.13 opgenomen stukken. Naar het oordeel van de rechtbank strekt de sanctie van de omkering en verzwaring van de bewijslast zich, in een geval als het onderhavige, bij een eventuele schending van de inlichtingenverplichting wegens het niet verstrekken van informatie (de bankafschriften) die ziet op andere inkomensbestanddelen, niet uit tot de in geschil zijnde (aanbreng)commissies. Dat verweerder zich in de beroepsfase wellicht nadere vragen is gaan stellen of zich realiseerde dat hij voor het voldoen aan zijn bewijslast nog nadere informatie nodig had, doet aan het voorgaande niet af. Omkering en verzwaring van de bewijslast is mitsdien naar het oordeel van de rechtbank niet aan de orde, nu over 2004 nog slechts de (aanbreng)commissies in geschil zijn (zie 5.).
17.
Verweerder stelt - met een beroep op interne compensatie - dat in het belastbaar inkomen uit werk en woning een bedrag van € 313.467 dient te worden begrepen in verband met de ontvangst door eiser van twee commissies in 2004 van elk € 156.733,50, in totaal derhalve € 313.467. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser in 2004 deze twee commissies heeft ontvangen ter zake van de bouw van het motorschip [Z], welk bedrag gekwalificeerd dient te worden als resultaat uit overige werkzaamheden en dat Nederland het heffingsrecht heeft over deze inkomsten (overeenkomstig zijn standpunt onder 11.). Nu gelet op hetgeen is overwogen onder 15. en 16. geen sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast rust op verweerder de last om feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die deze conclusie rechtvaardigen. Daartoe voert verweerder aan dat eiser op 27 februari 2004 een tweetal overeenkomsten met [scheepswerf] heeft afgesloten ter zake van werkzaamheden als intermediair en ter zake van het ontwikkelen van een scheepsbouwproject (zie 1.8 en 1.9), eiser op 29 september 2004 twee facturen ten bedrage van elk € 156.733,50 heeft verstuurd aan [scheepswerf] (zie 1.13), met daarop de vermelding van de nummers van de hiervoor genoemde overeenkomsten, en verwijst verweerder naar de afrekening voor [scheepswerf] van de notaris ter zake van het scheepsnieuwbouwproject (zie 1.10), waarop de bedragen van € 156.733,50 als kosten van projectontwikkeling respectievelijk aanbrengcommissie zijn verrekend met Scheepvaartonderneming [Z] BV. Verweerder trekt hieruit de conclusie dat de commissies (uiteindelijk) door eiser zijn genoten. Eiser heeft daartegen aangevoerd dat hij niet de rechthebbende van het bedrag van in totaal € 313.467 was en dit bedrag ook niet heeft ontvangen. Volgens eiser was slechts sprake van een cosmetische verhoging van de kostprijs van het schip teneinde 100% van de kostprijs van het schip bij de bank gefinancierd te krijgen. Eiser stelt dat de “ophoging” van de kostprijs van € 940.401, waarin de bedragen ter zake van de (aanbreng)commissies zijn opgenomen (zie 1.10), als winst is verantwoord in Scheepvaartonderneming [Z] BV en dat hieruit blijkt dat hij deze (aanbreng)commissie niet heeft genoten. Ter onderbouwing daarvan heeft eiser een afschrift van de winst- en verliesrekening 2004 van Scheepvaartonderneming [Z] BV (zie 1.12) overgelegd. Voorts stelt eiser dat hij de door verweerder gestelde werkzaamheden niet heeft verricht en heeft als bewijs daarvoor de hiervoor onder 7. reeds genoemde verklaringen overgelegd.
18.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met hetgeen hij heeft aangevoerd, in het licht van de door eiser gestelde en door verweerder niet betwiste verantwoording in de BV, niet aannemelijk gemaakt dat eiser de desbetreffende inkomensbestanddelen heeft genoten. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder – anders dan over 2003 – niet heeft aangegeven op welke wijze eiser de (aanbreng)commissies heeft genoten. De door verweerder overgelegde bewijsstukken geven hier evenmin uitsluitsel over. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat een bedrag van € 313.467 in het belastbaar inkomen uit werk en woning - met een beroep op interne compensatie - dient te worden begrepen.
19.
Verweerder heeft na de tweede zitting aan de hand van de nadien door eiser verstrekte stukken, ten behoeve van de bepaling van de toepassing van zogenoemde vrijstellingsmethode (vermindering ter voorkoming van dubbele belasting) als bedoeld in artikel 25 van het Verdrag met Spanje, een overzicht gemaakt van het wereldinkomen van eiser en het aan Spanje toe te rekenen deel daarvan (zie 1.30). Nu eiser tegen de in het overzicht opgenomen bedragen met betrekking tot de onderhavige jaren - behoudens tegen de (aanbreng)commissies - geen inhoudelijk verweer heeft gevoerd en dit overzicht is bepaald aan de hand van de door eiser zelf verstrekte gegevens, gaat de rechtbank voor de bepaling van de verschuldigde belasting – met uitzondering van de inkomsten over 2004 inzake de (aanbreng)commissies – uit van de in dit overzicht opgenomen bedragen.
20.
De rechtbank overweegt allereerst dat de voorkomingsbreuk als bedoeld in artikel 25 van het Verdrag met Spanje dient te worden bepaald per box.
21.
Gelet op het voorgaande dient het belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) over 2003 te worden verminderd tot € 256.160, waarbij geen vermindering ter voorkoming van dubbele belasting wordt verleend, met dien verstande dat het bedrag van de belasting over € 9.800 (zie 2.2, artikel 11 van het Verdrag met Spanje) niet hoger wordt vastgesteld dan € 980. Het inkomen uit sparen en beleggen (box 3) dient te worden bepaald op € 381.241, waarbij voor dit gehele bedrag een vermindering wordt verleend van Nederlandse belasting.
22.
Gelet op het voorgaande dient het belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) over 2004 te worden bepaald op € 76.770, met dien verstande dat op de berekende belasting een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting wordt toegepast over een bedrag aan Spaanse bestanddelen van het inkomen van € 55.670 en dat het bedrag van de belasting over € 34.600 (zie 2.2, artikel 11 van het Verdrag met Spanje) niet hoger wordt vastgesteld dan € 3.460. Het inkomen uit sparen en beleggen (box 3) dient te worden bepaald op € 343.183, waarbij voor dit gehele bedrag een vermindering wordt verleend van Nederlandse belasting.
23.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu de met de beschikking heffingsrente samenhangende navorderingsaanslagen over 2003 en 2004 zullen worden verminderd, verstaat de rechtbank dat verweerder de bedragen van de heffingsrente over 2003 en 2004 dienovereenkomstig zal verminderen.
24.
De rechtbank zal op grond van hetgeen verweerder ter zitting heeft verklaard - zie 2.1 - de opgelegde vergrijpboeten vernietigen.
25.
Gelet op het voorgaande verklaart de rechtbank de beroepen gegrond.
26.
Met betrekking tot eisers verzoek om vergoeding van materiële schade ten bedrage van € 71.000 overweegt de rechtbank als volgt. Voor de beoordeling of een schadevergoeding in het kader van de onderhavige procedures kan worden verleend, moet sprake zijn van schade die in zodanig verband staat met de (vermindering van de) navorderingsaanslagen en (vernietiging van) de boetes, dat zij verweerder als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aangedragen voor zijn stelling dat hij schade heeft geleden. Eiser heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat er, zo hij al schade heeft geleden, een causaal verband bestaat tussen deze schade en de opgelegde navorderingsaanslagen en boetes. Gelet op het voorgaande wijst de rechtbank het verzoek van eiser om vergoeding van materiële schade af.
27.
Eiser verzoekt voorts om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn, die is toe te rekenen aan de bezwaarfase. Ter zitting van 4 april 2013 zijn partijen overeenkomen dat deze schadevergoeding, aan eiser te betalen door verweerder, voor alle samenhangende zaken (met procedurenummers AWB LEE 11/465, 11/466 en 10/2658 tot en met 10/2660) gezamenlijk dient te worden gesteld op € 2.000. Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot de slotsom dat door verweerder aan eiser een vergoeding voor immateriële schade dient te worden betaald ter hoogte van € 2.000. Gelet op de samenhang in de onderhavige zaken kent de rechtbank aan eiser in de zaak 11/465 een schadevergoeding toe ter hoogte van dit bedrag van € 2.000, en wordt in de overige zaken volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
28.
Voor zover eiser in zijn brief van 26 mei 2013 heeft verklaard terug te willen komen op zijn besluit om geen verdere immateriële schadevergoeding te vragen, en wederom om een schadevergoeding van € 125.000 verzoekt, overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft ter zitting van 4 april 2013 dienaangaande uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verzoek om schadevergoeding van immateriële schade, na eerst te hebben verzocht om een vergoeding van € 125.000, beperkt tot de onder 27. genoemde schade. Gezien de brief van 26 mei 2013 betwist eiser dit ook niet. Als hoofdregel heeft te gelden dat een ingetrokken grief niet wederom in dezelfde instantie of in hogere instantie als nieuw geschilpunt in de rechtsstrijd kan worden toegelaten (vgl. HR 4 oktober 2013, nr. 11/03207, ECLI:NL:HR:2013:781; HR 14 augustus 2009, nr. 08/00066, ECLI:NL:HR:2009:BN5125; HR 10 december 2010, nr. 09/05017, ECLI:NL:HR:2009: BO6786). Naar het oordeel van de rechtbank geldt het voorgaande eveneens voor verzoeken als de onderhavige. Dit brengt met zich mee dat de rechtbank het verzoek om een verdere immateriële schadevergoeding niet zal honoreren. De rechtbank neemt daarbij verder in aanmerking dat een goede procesorde zich tegen het alsnog in behandeling nemen van dit verzoek - mede gelet op het stadium van de behandeling bij de rechtbank waarin de procedures zich ten tijde het herleven van het verzoek bevonden - verzet.
29.
Eiser heeft verzocht om vergoeding van de integrale proceskosten. Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht is onder meer grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden of het bestuursorgaan in vergaande mate onzorgvuldig handelt (vgl. HR 13 april 2007, nr. 41235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802 en HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975). Van dergelijke omstandigheden is echter naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Bij de beoordeling heeft de rechtbank meegewogen dat eiser vanaf de controle door verweerder (zie 1.17) tot en met de beroepsprocedure slechts schoorvoetend met informatie is gekomen. Deze proceshouding van eiser heeft er naar het oordeel van de rechtbank toe bijgedragen dat pas tijdens de zittingen meer duidelijk is geworden over de feiten en omstandigheden op grond waarvan bepaalde, door verweerder ingenomen, standpunten niet of onvoldoende houdbaar bleken te zijn. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor een vergoeding van de integrale proceskosten van eiser.
30.
De rechtbank vindt wel aanleiding verweerder, op grond van het forfaitaire stelsel, te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Eiser heeft ter zitting bevestigd dat hij, voordat verweerder heeft beslist op de bezwaren over het jaar 2004, niet heeft verzocht om vergoeding van kosten die hij in verband met de behandeling van dit bezwaar heeft gemaakt. Gelet op het bepaalde in artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb, kan de rechtbank verweerder dan niet veroordelen in de door eiser in de bezwaarfase voor dit jaar gemaakte kosten. Anders dan verweerder meent, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het bezwaar over 2003 met zijn verzoek van 17 december 2010 (zie 1.23) wel tijdig verzocht om een proceskostenvergoeding. De rechtbank overweegt daartoe dat als relevante beslissing op het bezwaar heeft te gelden de officiële uitspraak – in dit geval de uitspraak uit Apeldoorn – met dagtekening 15 januari 2011 (zie 1.24) en niet de daaraan voorafgaande motivering van de uitspraak (zie 1.22). Dat het nog twee maanden heeft geduurd voordat de officiële uitspraak is gedaan, blijft voor rekening van verweerder. De proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase in de zaak met procedurenummer 11/465 (IB/PVV 2003) wordt vastgesteld op € 486 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, met een waarde per punt van € 243, en een wegingsfactor 1).
In de beroepsfase heeft te gelden dat eiser de onderhavige beroepschriften (nagenoeg) gelijktijdig heeft ingediend en dat de aangevoerde gronden vergelijkbaar zijn. Gelet op het voorgaande beschouwt de rechtbank onderhavige zaken als samenhangende zaken. De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op een bedrag van in totaal € 1.461 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 voor het indienen van een conclusie van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1). Daarnaast komen de kosten van de vliegtickets ([Spaans eiland]-Amsterdam-[Spaans eiland]) van eiser ten behoeve van het bijwonen van de zittingen, door partijen ter zitting bepaald op € 320, voor vergoeding in aanmerking. In beroep in totaal derhalve een bedrag van € 1.781. Aangezien de rechtbank uitgaat van twee samenhangende zaken, die gelijktijdig ter zitting zijn behandeld, zal eentweede van voormeld bedrag ter zake van ieder van de onderhavige zaken met procedurenummers 11/465 en 10/2658, moeten worden vergoed. De kostenvergoeding voor de beroepsfase voor elk van deze zaken wordt vastgesteld op € 890,50 (eentweede van € 1.781).
31.
Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het in de onderhavige zaken door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2003 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 256.160, met dien verstande dat het bedrag van de belasting over een deel van het inkomen ten bedrage van € 9.800 niet hoger wordt vastgesteld dan € 980, en berekend naar een inkomen uit sparen en beleggen van € 381.241, met dien verstande dat voor het gehele bedrag van dit inkomen (van € 381.241) een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting wordt toegepast;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 76.770, met dien verstande dat op de berekende belasting een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting wordt toegepast over een bedrag aan Spaanse bestanddelen van het inkomen van € 55.670 en dat het bedrag van de belasting over een deel van het inkomen ten bedrage van € 34.600 niet hoger wordt vastgesteld dan € 3.460, en berekend naar een inkomen uit sparen en beleggen van € 343.183, met dien verstande dat voor het gehele bedrag van dit inkomen een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting wordt toegepast;
  • vermindert de heffingsrente over 2003 en 2004 dienovereenkomstig;
  • vernietigt de boetebeschikkingen over 2003 en 2004;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
  • veroordeelt verweerder tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 2.000;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 82 (2 x € 41) aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.376,50 voor de zaak 11/465 (IB/PVV 2003) en tot een bedrag van € 890,50 voor de zaak 10/2658 (IB/PVV 2004), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, en mr. J.W. Keuning en mr. T. Tanghe, leden, in aanwezigheid van mr. M. Hiemstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 april 2014.
de griffier is verhinderd
te ondertekenen
griffier
w.g. voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.