ECLI:NL:RBNHO:2025:5214

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
13 mei 2025
Zaaknummer
21_6166
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet met hoofdelijk aansprakelijkheid van partner

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 28 mei 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en eiseres, beiden uit Andijk, en het dagelijks bestuur van WerkSaam Westfriesland. De zaak betreft de intrekking van de bijstandsuitkering van eiser over de periode van 19 augustus 2018 tot en met 9 mei 2021, alsook de terugvordering van een te veel ontvangen bedrag van € 38.269,83. De intrekking is gebaseerd op de schending van de inlichtingenplicht door eiser, die geen melding heeft gemaakt van een gezamenlijke huishouding met eiseres. Daarnaast is eiseres hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugvordering als meeprofiterende partner. De rechtbank heeft de beroepen van eiser en eiseres behandeld en vastgesteld dat de intrekking van de bijstandsuitkering over de periode van 19 augustus 2018 tot 26 juli 2019 niet in stand kan blijven, omdat niet voldaan is aan de voorwaarden van de Participatiewet voor een gezamenlijke huishouding in die periode. De rechtbank heeft het bestreden besluit I vernietigd en verweerder opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar. Tevens is de opgelegde bestuurlijke boete van € 5.800,- gematigd naar € 758,78 vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft de proceskosten vergoed en het beroep tegen het bestreden besluit II niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging bij terugvordering van bijstandsuitkeringen en de rol van de inlichtingenplicht.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 21/6166, HAA 21/6214 en HAA 21/6165

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 mei 2025 in de zaken tussen

[eiser] , uit Andijk, eiseres [eiseres] , uit Andijk, eiser

(gemachtigde: mr. M. Heimensem),
en

Het dagelijks bestuur van WerkSaam Westfriesland, verweerder

(gemachtigde: H. Mentink).

Samenvatting

Deze uitspraak gaat over het intrekken, het terugvorderen en het opleggen van een boete op grond van de Participatiewet (PW). Daarnaast gaat deze uitspraak over het aanmerken van [eiser] als meeprofiterende partner die hoofdelijk aansprakelijk is voor de gehele terugvordering.

Procesverloop

1. Bij besluit van 15 juni 2021 heeft verweerder het recht van eiser op een algemene bijstandsuitkering over de periode van 19 augustus 2018 tot en met 9 mei 2021 ingetrokken omdat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te doen van een gezamenlijke huishouding met eiseres. Het bedrag van € 38.801,46 dat eiser te veel aan bijstand heeft ontvangen wordt teruggevorderd. Na verrekening met het vakantiegeld is dit bedrag vastgesteld op € 38.269,83. Bij het bestreden besluit van 27 september 2021 (het bestreden besluit I) heeft verweerder dit besluit gehandhaafd (zaaknummer 21/6166).
2. Bij besluit van 20 juni 2021 heeft verweerder eiser een bestuurlijke boete opgelegd van € 5.800,-. Bij besluit van 27 september 2021 (het bestreden besluit II) heeft verweerder dit besluit gehandhaafd (zaaknummer 21/6214).
3. Bij besluit van 15 juni 2021 heeft verweerder vastgesteld dat eiseres hoofdelijk aansprakelijk is voor het bedrag van € 38.269,83. Dit bedrag wordt van eiseres als meeprofiterende partner teruggevorderd. Bij het bestreden besluit van 27 september 2021 (het bestreden besluit III) heeft verweerder dit besluit gehandhaafd (zaaknummer 21/6165).
4. Eiser en eiseres hebben beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten.
5.1.
De rechtbank heeft de beroepen op 1 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder, H. Mentink.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst – onder andere - in afwachting van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] op het hoger beroep van eiser tegen de uitspraak van deze rechtbank van 22 april 2022 [2] . De uitspraak van de rechtbank zag op de beëindiging van de bijstandsuitkering van eiser met ingang van 10 mei 2021.
Verder is het beroep (HAA 21/6214) gericht tegen het opleggen van een bestuurlijke boete van € 5.800,-, aangehouden zodat verweerder, conform het gestelde op zitting, de hoogte van de boete kan herzien en zo mogelijk het inkomen van eiseres kan betrekken bij de berekening van de boete.
5.2.
Bij besluit van 15 november 2022 (het bestreden besluit IV)) heeft verweerder vastgesteld dat de boete wordt gematigd van € 5.800,00 naar € 892,68. Bij brief van 29 november 2022 heeft eiser nadere gronden ingediend.
5.3.
Eiser en eiseres hebben naar aanleiding van vorengenoemde uitspraak van de CRvB nadere gronden ingediend.
5.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 16 april 2025 opnieuw op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

6. De rechtbank beoordeelt de intrekking, de terugvordering en de aan eiser opgelegde bestuurlijke boete in het kader van het recht van eiser op een algemene bijstandsuitkering op grond van de PW. Verder beoordeelt de rechtbank of eiseres terecht hoofdelijk aansprakelijk is voor het bedrag dat wordt teruggevorderd.
7. Eiser ontving sinds 19 januari 2018 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande. Vast staat dat eisers hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. Vast staat ook dat zij op 26 juli 2019 een samenlevingsovereenkomst hebben gesloten met het oog op het verkrijgen van een fiscaal voordeel voor eiser. Deze samenlevingsovereenkomst is vastgelegd in een notariële akte. De samenlevingsovereenkomst is tenslotte bij buitengerechtelijke verklaring op 31 juli 2021 ontbonden wegens dwaling.
8. Op grond van artikel 3, vierde lid, onder c van de PW wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract.
9. Ten aanzien van de beëindiging van de uitkering met ingang van 10 mei 2021 heeft de CRvB in zijn hiervoor aangehaalde uitspraak het volgende overwogen.
Eiser en eiseres hebben sinds 1 januari 2018 hun hoofdverblijf in dezelfde woning. De samenlevingsovereenkomst voorziet in de verplichting voor eiser en eiseres om bij te dragen aan de huishouding. Daarmee is aan de voorwaarden voor toepassing van het rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de PW voldaan. Dit rechtsvermoeden geldt ongeacht de feitelijke onderliggende verhoudingen tussen
betrokkenen. Ook is niet van belang wat hun intentie was bij het sluiten van de overeenkomst en hoe zij zich naar buiten toe hebben gepresenteerd.
Ten aanzien van het door eiser gestelde beroep op dwaling heeft de CRvB overwogen dat op basis van de inhoud van de buitengerechtelijke verklaring van 31 juli 2021 voldoende aannemelijk is dat de contractanten hebben gedwaald in de zin van artikel 6:228, eerste lid, van het BW over de bijstandsrechtelijke gevolgen van de overeenkomst.
De vraag die dan beantwoord moet worden is welke gevolgen dit heeft voor het recht op bijstand van eiser op het moment van de beëindiging, toen de samenlevingsovereenkomst nog niet was vernietigd.
De CRvB concludeert dat de vernietiging van de samenlevingsovereenkomst geen gevolgen heeft voor de beëindiging van de bijstand met ingang van 10 mei 2021. De gevolgen van de dwaling moeten voor rekening van eiser blijven. Uitgangspunt bij de verstrekking van bijstand is immers de situatie ten tijde van de bijstandsverlening.
Zaaknummer 21/6166 (intrekking en terugvordering)
10. Gelet op deze uitspraak van de CRvB staat vast dat met de op 26 juli 2019 gesloten samenlevingsovereenkomst tussen partijen sprake was van een gezamenlijke huishouding. In geschil is vervolgens de vraag of dit over de volle bijstandsperiode van 19 augustus 2018 tot en met 9 mei 2021 het geval is geweest. Vereist daarvoor is niet alleen dat het samenlevingscontract in die periode gelding had, maar ook daadwerkelijk een wederzijdse verplichting tot een bijdrage aan de huishouding bevatte. [3]
11. Als uitgangspunt geldt dat een overeenkomst gelding heeft vanaf het moment waarop deze gesloten wordt. Op zichzelf is het mogelijk dat partijen de werking van de overeenkomst van toepassing verklaren op een reeds verstreken periode. Dat is naar het oordeel van rechtbank voor wat betreft de financiële verhoudingen tussen partijen in dit geval echter niet gebeurd. In de samenlevingsovereenkomst is immers opgenomen dat zij hun vermogensrechtelijke verhouding met ingang van “vandaag” , d.w.z. per 26 juli 2019 op de in de overeenkomst opgenomen wijze regelen. Niet kan daarom worden gesteld dat eisers hebben beoogd om middels de samenlevingsovereenkomst hun financiële verhoudingen ook met terugwerkende kracht vast te leggen. Daarmee wordt over de periode van 19 augustus 2018 tot 26 juli 2019 niet voldaan aan het bepaalde in artikel 3, vierde lid, onder c, van de PW.
12. Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit I voor wat betreft de periode 19 augustus 2018 tot 26 juli 2019 waarover de bijstandsuitkering wordt ingetrokken niet in stand kan blijven. Het gevolg hiervan is dat de periode waarover wordt teruggevorderd en de hoogte van het bedrag dat wordt teruggevorderd evenmin in stand kan blijven. Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit I zal worden vernietigd. Verweerder dient opnieuw te beslissen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
Zaaknummer: 21/6165 (hoofdelijk aansprakelijkheid Speets)
13. Verweerder heeft eiseres in het bestreden besluit III op grond van artikel 59, tweede en vierde lid van de PW aangemerkt als meeprofiterende partner, die hoofdelijk aansprakelijk is voor de gehele terugvordering, te weten het bedrag van € 38.269,83.
14. Nu verweerder een nieuw besluit dient te nemen over de hoogte van het bedrag dat van eiser wordt teruggevorderd, heeft dit ook gevolgen voor de hoogte van het bedrag dat van eiseres kan worden (mede)teruggevorderd.
15. Verder heeft eiseres een beroep gedaan op dringende redenen – te weten haar medische situatie – op grond waarvan van (mede)terugvordering zou moeten worden afgezien.
De rechtbank wijst in dit verband op nieuwe jurisprudentie van de CRvB [4] waarin is overwogen dat een besluit om al dan niet van deze mogelijkheid gebruik te maken moet zijn gebaseerd op een belangenafweging. Daarbij geldt het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald en verder dat met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval rekening wordt gehouden. Die feiten en omstandigheden kunnen zien op de gevolgen van de terugvordering, maar ook op de oorzaak daarvan. De afweging zal een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het evenredigheidsbeginsel, moeten kunnen doorstaan. Van verweerder mag worden gevergd zich bij het nemen van het nieuwe besluit op het bezwaar hiervan rekenschap te geven.
Zaaknummer:21/6214 (de boete)
16. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft het beroep gericht tegen het bestreden besluit II van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit IV. Niet is gebleken dat eiser nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit II, zodat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit II niet-ontvankelijk zal verklaren.
17. Verweerder heeft in het betreden besluit IV de boete gematigd omdat rekening is gehouden met het inkomen van eiseres. Verweerder handhaaft het standpunt dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden doordat hij geen melding heeft gedaan van een gezamenlijke huishouding. Als gevolg hiervan kan eiser een verwijt worden gemaakt. De ontbinding van de samenlevingsovereenkomst brengt niet mee dat de samenlevingsovereenkomst niet meer heeft bestaan of geacht moet worden niet meer te hebben bestaan. Bij het afstemmen van de boete gaat verweerder uit van gemiddelde/normale verwijtbaarheid. Rekening houdend met de fictieve draagkracht heeft verweerder de boete gematigd tot een bedrag van € 892,68.
18. Eiser heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Hij heeft een samenlevingsovereenkomst getekend uitsluitend met het oog op fiscale doeleinden, in het bijzonder om erfbelasting te voorkomen in het geval eiseres zou komen te overlijden. Hij is daarbij verkeerd geïnformeerd door de notaris, een juridisch professional waarvan in redelijkheid verwacht mag worden dat haar advies correct en volledig is. Op grond hiervan is sprake van verminderde verwijtbaarheid dan wel geen verwijtbaarheid.
19. Het is vaste rechtspraak van de CRvB dat het bestuursorgaan bij het opleggen van een boete wegens schending van de inlichtingenverplichting feiten moet stellen en, voor zover betwist, aantonen dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Er geldt dus een zwaardere bewijslast voor het college. Ook als de besluitvorming over de intrekking en de terugvordering vast staat, dient in het kader van de boete een zelfstandig oordeel over de schending van de inlichtingenverplichting te worden gegeven.
20. Gelet op de uitspraak van de CRvB zoals hiervoor weergegeven is de rechtbank van oordeel dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. Eiser heeft een samenlevingsovereenkomst gesloten met eiseres. Omdat een gezamenlijke huishouding van invloed kan zijn op het recht op een bijstandsuitkering had eiser dit bij verweerder moeten melden. Het is niet aan de notaris om dit te beoordelen.
Verweerder was daarom in beginsel verplicht met toepassing van artikel 18a, eerste lid, van de PW een boete op te leggen. Onder deze omstandigheden is verweerder daarbij terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Hetgeen eiser aanvoert leidt niet tot verminderde verwijtbaarheid. Eiser heeft geen gronden ingediend tegen de fictieve draagkracht dan wel de hoogte van de boete.
De rechtbank acht de opgelegde boete evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over eiser gebleken (persoonlijke) omstandigheden.
Verder wijst de rechtbank erop dat verweerder ter zitting onbestreden heeft verklaard dat de vernietiging van het bestreden besluit inzake de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering geen consequenties heeft voor de hoogte van het vastgestelde boetebedrag. De rechtbank ziet vooralsnog geen reden om hieraan wezenlijk te twijfelen.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
21. Ingeval een boete is opgelegd, wordt ambtshalve getoetst of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Dit is vaste rechtspraak van de CRvB. [5]
22. Ten aanzien van de boete is bepalend de datum van het kenbaar maken aan eiser van het voornemen tot het opleggen van een boete. Dat is in dit geval op 15 juni 2021 gebeurd zodat deze procedure tot de datum van deze uitspraak op 28 mei 2025 3 jaar en 11 maanden heeft geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in deze procedure is overschreden met 1 jaar en 11 maanden. Deze overschrijding geeft aanleiding voor het verminderen van de boete met 15%. Dit komt neer op een verlaging van de boete met € 133,90. De hoogte van de boete zal door de rechtbank worden vastgesteld op € 758,78.

Conclusie en gevolgen

Zaaknummers 21/6166 en 21/6165
23. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de intrekking en terugvordering van de bijstand van eiser over de periode 19 augustus 2018 tot 26 juli 2019 niet in stand kan blijven. De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren en het bestreden besluit I in zoverre vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Verweerder dient opnieuw te beslissen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak (zaaknummer 21/6166).
Het gevolg hiervan is dat de hoofdelijke aansprakelijkheid van eiseres (deels) een wettelijke grondslag ontbeert. De rechtbank zal ook dit beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit III vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Verweerder dient opnieuw te beslissen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak (zaaknummer 21/6165).
Aanleiding bestaat verweerder te veroordelen in de kosten van eiser en eiseres in verband met beide beroepen. Omdat hier sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) waardoor de werkzaamheden in beide zaken nagenoeg identiek konden zijn worden deze voor de proceskostenveroordeling beschouwd als één zaak. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.267,50 (één punt voor het indienen van het beroepschrift, één punt voor het verschijnen op de zitting van 1 november 2022 en 0,5 punt voor het verschijnen op de nadere zitting van 16 april 2025 met een waarde per punt € 907,00 en een wegingsfactor 1).
Verweerder zal worden opgedragen het betaalde griffierecht van € 49,00 aan eiseres en € 49,00 aan eiser te vergoeden.
Zaaknummer 21/6214
24. Ten aanzien van de boete is het beroep gericht tegen bestreden besluit II niet-ontvankelijk en het beroep gericht tegen bestreden besluit IV gegrond vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De boete moet daarom worden verlaagd. Ook het bestreden besluit IV moet daarom worden vernietigd. De rechtbank voorziet zelf in de zaak door de hoogte van de boete vast te stellen op € 758,78.
Omdat de oorspronkelijk in het bestreden besluit II vastgestelde boete in deze procedure is gematigd moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoeden. Om dezelfde reden bestaat aanleiding voor een vergoeding van zijn proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 1.814,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting van 1 november 2022 met een waarde per punt van € 907,00 en een wegingsfactor van 1). De gegrondverklaring van het beroep gericht tegen het bestreden besluit IV geschiedt ambtshalve, derhalve zonder expliciet verzoek van eiser. De nadere zitting van 16 april 2025 heeft verder ook niet geleid tot een verdere matiging van de boete. Voor een verdere proceskostenvergoeding op dit punt bestaat daarom geen aanleiding.

Beslissing

Zaaknummers 21/6166 en 21/6165
De rechtbank
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten I en III van 27 september 2021;
- bepaalt dat verweerder opnieuw beslist op de bezwaarschriften met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 2.267,50;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,00 aan eiser en € 49,00 aan eiseres te vergoeden.
Zaaknummer 21/6214
De rechtbank
- verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit II niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit IV gegrond en vernietigt dat besluit;
-stelt het bedrag van de boete vast op € 758,78 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,00;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,00 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H.A.C. Everaerts, rechter, in aanwezigheid van E.A.D. Horn, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.