Beoordeling door de rechtbank
6. De rechtbank beoordeelt de intrekking, de terugvordering en de aan eiser opgelegde bestuurlijke boete in het kader van het recht van eiser op een algemene bijstandsuitkering op grond van de PW. Verder beoordeelt de rechtbank of eiseres terecht hoofdelijk aansprakelijk is voor het bedrag dat wordt teruggevorderd.
7. Eiser ontving sinds 19 januari 2018 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande. Vast staat dat eisers hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. Vast staat ook dat zij op 26 juli 2019 een samenlevingsovereenkomst hebben gesloten met het oog op het verkrijgen van een fiscaal voordeel voor eiser. Deze samenlevingsovereenkomst is vastgelegd in een notariële akte. De samenlevingsovereenkomst is tenslotte bij buitengerechtelijke verklaring op 31 juli 2021 ontbonden wegens dwaling.
8. Op grond van artikel 3, vierde lid, onder c van de PW wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract.
9. Ten aanzien van de beëindiging van de uitkering met ingang van 10 mei 2021 heeft de CRvB in zijn hiervoor aangehaalde uitspraak het volgende overwogen.
Eiser en eiseres hebben sinds 1 januari 2018 hun hoofdverblijf in dezelfde woning. De samenlevingsovereenkomst voorziet in de verplichting voor eiser en eiseres om bij te dragen aan de huishouding. Daarmee is aan de voorwaarden voor toepassing van het rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de PW voldaan. Dit rechtsvermoeden geldt ongeacht de feitelijke onderliggende verhoudingen tussen
betrokkenen. Ook is niet van belang wat hun intentie was bij het sluiten van de overeenkomst en hoe zij zich naar buiten toe hebben gepresenteerd.
Ten aanzien van het door eiser gestelde beroep op dwaling heeft de CRvB overwogen dat op basis van de inhoud van de buitengerechtelijke verklaring van 31 juli 2021 voldoende aannemelijk is dat de contractanten hebben gedwaald in de zin van artikel 6:228, eerste lid, van het BW over de bijstandsrechtelijke gevolgen van de overeenkomst.
De vraag die dan beantwoord moet worden is welke gevolgen dit heeft voor het recht op bijstand van eiser op het moment van de beëindiging, toen de samenlevingsovereenkomst nog niet was vernietigd.
De CRvB concludeert dat de vernietiging van de samenlevingsovereenkomst geen gevolgen heeft voor de beëindiging van de bijstand met ingang van 10 mei 2021. De gevolgen van de dwaling moeten voor rekening van eiser blijven. Uitgangspunt bij de verstrekking van bijstand is immers de situatie ten tijde van de bijstandsverlening.
Zaaknummer 21/6166 (intrekking en terugvordering)
10. Gelet op deze uitspraak van de CRvB staat vast dat met de op 26 juli 2019 gesloten samenlevingsovereenkomst tussen partijen sprake was van een gezamenlijke huishouding. In geschil is vervolgens de vraag of dit over de volle bijstandsperiode van 19 augustus 2018 tot en met 9 mei 2021 het geval is geweest. Vereist daarvoor is niet alleen dat het samenlevingscontract in die periode gelding had, maar ook daadwerkelijk een wederzijdse verplichting tot een bijdrage aan de huishouding bevatte.
11. Als uitgangspunt geldt dat een overeenkomst gelding heeft vanaf het moment waarop deze gesloten wordt. Op zichzelf is het mogelijk dat partijen de werking van de overeenkomst van toepassing verklaren op een reeds verstreken periode. Dat is naar het oordeel van rechtbank voor wat betreft de financiële verhoudingen tussen partijen in dit geval echter niet gebeurd. In de samenlevingsovereenkomst is immers opgenomen dat zij hun vermogensrechtelijke verhouding met ingang van “vandaag” , d.w.z. per 26 juli 2019 op de in de overeenkomst opgenomen wijze regelen. Niet kan daarom worden gesteld dat eisers hebben beoogd om middels de samenlevingsovereenkomst hun financiële verhoudingen ook met terugwerkende kracht vast te leggen. Daarmee wordt over de periode van 19 augustus 2018 tot 26 juli 2019 niet voldaan aan het bepaalde in artikel 3, vierde lid, onder c, van de PW.
12. Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit I voor wat betreft de periode 19 augustus 2018 tot 26 juli 2019 waarover de bijstandsuitkering wordt ingetrokken niet in stand kan blijven. Het gevolg hiervan is dat de periode waarover wordt teruggevorderd en de hoogte van het bedrag dat wordt teruggevorderd evenmin in stand kan blijven. Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit I zal worden vernietigd. Verweerder dient opnieuw te beslissen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
Zaaknummer: 21/6165 (hoofdelijk aansprakelijkheid Speets)
13. Verweerder heeft eiseres in het bestreden besluit III op grond van artikel 59, tweede en vierde lid van de PW aangemerkt als meeprofiterende partner, die hoofdelijk aansprakelijk is voor de gehele terugvordering, te weten het bedrag van € 38.269,83.
14. Nu verweerder een nieuw besluit dient te nemen over de hoogte van het bedrag dat van eiser wordt teruggevorderd, heeft dit ook gevolgen voor de hoogte van het bedrag dat van eiseres kan worden (mede)teruggevorderd.
15. Verder heeft eiseres een beroep gedaan op dringende redenen – te weten haar medische situatie – op grond waarvan van (mede)terugvordering zou moeten worden afgezien.
De rechtbank wijst in dit verband op nieuwe jurisprudentie van de CRvBwaarin is overwogen dat een besluit om al dan niet van deze mogelijkheid gebruik te maken moet zijn gebaseerd op een belangenafweging. Daarbij geldt het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald en verder dat met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval rekening wordt gehouden. Die feiten en omstandigheden kunnen zien op de gevolgen van de terugvordering, maar ook op de oorzaak daarvan. De afweging zal een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het evenredigheidsbeginsel, moeten kunnen doorstaan. Van verweerder mag worden gevergd zich bij het nemen van het nieuwe besluit op het bezwaar hiervan rekenschap te geven.
Zaaknummer:21/6214 (de boete)
16. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft het beroep gericht tegen het bestreden besluit II van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit IV. Niet is gebleken dat eiser nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit II, zodat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit II niet-ontvankelijk zal verklaren.
17. Verweerder heeft in het betreden besluit IV de boete gematigd omdat rekening is gehouden met het inkomen van eiseres. Verweerder handhaaft het standpunt dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden doordat hij geen melding heeft gedaan van een gezamenlijke huishouding. Als gevolg hiervan kan eiser een verwijt worden gemaakt. De ontbinding van de samenlevingsovereenkomst brengt niet mee dat de samenlevingsovereenkomst niet meer heeft bestaan of geacht moet worden niet meer te hebben bestaan. Bij het afstemmen van de boete gaat verweerder uit van gemiddelde/normale verwijtbaarheid. Rekening houdend met de fictieve draagkracht heeft verweerder de boete gematigd tot een bedrag van € 892,68.
18. Eiser heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Hij heeft een samenlevingsovereenkomst getekend uitsluitend met het oog op fiscale doeleinden, in het bijzonder om erfbelasting te voorkomen in het geval eiseres zou komen te overlijden. Hij is daarbij verkeerd geïnformeerd door de notaris, een juridisch professional waarvan in redelijkheid verwacht mag worden dat haar advies correct en volledig is. Op grond hiervan is sprake van verminderde verwijtbaarheid dan wel geen verwijtbaarheid.
19. Het is vaste rechtspraak van de CRvB dat het bestuursorgaan bij het opleggen van een boete wegens schending van de inlichtingenverplichting feiten moet stellen en, voor zover betwist, aantonen dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Er geldt dus een zwaardere bewijslast voor het college. Ook als de besluitvorming over de intrekking en de terugvordering vast staat, dient in het kader van de boete een zelfstandig oordeel over de schending van de inlichtingenverplichting te worden gegeven.
20. Gelet op de uitspraak van de CRvB zoals hiervoor weergegeven is de rechtbank van oordeel dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. Eiser heeft een samenlevingsovereenkomst gesloten met eiseres. Omdat een gezamenlijke huishouding van invloed kan zijn op het recht op een bijstandsuitkering had eiser dit bij verweerder moeten melden. Het is niet aan de notaris om dit te beoordelen.
Verweerder was daarom in beginsel verplicht met toepassing van artikel 18a, eerste lid, van de PW een boete op te leggen. Onder deze omstandigheden is verweerder daarbij terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Hetgeen eiser aanvoert leidt niet tot verminderde verwijtbaarheid. Eiser heeft geen gronden ingediend tegen de fictieve draagkracht dan wel de hoogte van de boete.
De rechtbank acht de opgelegde boete evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over eiser gebleken (persoonlijke) omstandigheden.
Verder wijst de rechtbank erop dat verweerder ter zitting onbestreden heeft verklaard dat de vernietiging van het bestreden besluit inzake de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering geen consequenties heeft voor de hoogte van het vastgestelde boetebedrag. De rechtbank ziet vooralsnog geen reden om hieraan wezenlijk te twijfelen.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
21. Ingeval een boete is opgelegd, wordt ambtshalve getoetst of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Dit is vaste rechtspraak van de CRvB.
22. Ten aanzien van de boete is bepalend de datum van het kenbaar maken aan eiser van het voornemen tot het opleggen van een boete. Dat is in dit geval op 15 juni 2021 gebeurd zodat deze procedure tot de datum van deze uitspraak op 28 mei 2025 3 jaar en 11 maanden heeft geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in deze procedure is overschreden met 1 jaar en 11 maanden. Deze overschrijding geeft aanleiding voor het verminderen van de boete met 15%. Dit komt neer op een verlaging van de boete met € 133,90. De hoogte van de boete zal door de rechtbank worden vastgesteld op € 758,78.