ECLI:NL:CRVB:2023:92

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2023
Publicatiedatum
17 januari 2023
Zaaknummer
19 / 4969 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening, intrekking en terugvordering van bijstand in verband met schending van de inlichtingenverplichting door gokken en bijschrijvingen op bankrekening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening, intrekking en terugvordering van bijstand van appellant, die sinds 1 november 2014 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. De aanleiding voor het onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand was een aanvraag om bijstand van de ex-vriendin van appellant in april 2018. Tijdens het onderzoek werden onregelmatigheden ontdekt in de bankafschriften van appellant, waaronder grote contante stortingen en het ontbreken van uitgaven voor levensonderhoud. Appellant verklaarde dat deze stortingen afkomstig waren van gokwinsten en leningen van vrienden en familie.

Het college van burgemeester en wethouders van Arnhem heeft op basis van de onderzoeksresultaten besloten de bijstand van appellant over de periode van 1 april 2016 tot 30 april 2018 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, maar de Raad oordeelde dat appellant geen melding heeft gemaakt van de met gokken gewonnen bedragen en de bijschrijvingen op zijn bankrekening. De Raad bevestigde dat de bijschrijvingen als inkomen moeten worden aangemerkt, wat leidde tot de conclusie dat appellant geen recht had op bijstand in die maanden.

De Raad heeft ook de opgelegde boete van € 1.180,- beoordeeld en vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden. De Raad heeft de boete met 10% verminderd, wat resulteerde in een nieuwe boete van € 1.062,-. De uitspraak van de rechtbank Gelderland werd vernietigd, en het beroep van appellant werd gegrond verklaard voor wat betreft de hoogte van de boete.

Uitspraak

19.4969 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 oktober 2019, 19/284 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
Datum uitspraak: 17 januari 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Y. Eryilmaz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Eryilmaz. Als tolk is verschenen W. Woning. Het college heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door F.S.D. de Gama.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 november 2014 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag om bijstand van de ex-vriendin van appellant op
13 april 2018 heeft een medewerker van de gemeente Arnhem een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker onder meer bankafschriften opgevraagd en gesprekken met appellant gevoerd op 9 mei 2018 en 31 mei 2018.
1.2.1.
De medewerker heeft na analyse van de bankafschriften het volgende geconstateerd. Op de bankrekening van appellant zijn regelmatige grote contante stortingen zichtbaar. Op
15 augustus 2017 heeft appellant een bedrag van € 2.438,- ontvangen op zijn bankrekening. In de periode van april 2016 tot en met april 2018 hebben geen of zeer geringe pinbetalingen in supermarkten en nauwelijks pinbetalingen plaatsgevonden.
1.2.2.
Appellant heeft tijdens de gesprekken op 9 en 31 mei 2018 onder meer verklaard dat de storting van € 960,- op 3 april 2017 voor de betaling van zijn huur was, dat hij dat bedrag van zijn broer had geleend, dat de storting van € 850,- op 13 januari 2018 ook voor de betaling van zijn huur was en dat hij dat bedrag had geleend van een vriend. Over de overige stortingen heeft appellant verklaard dat het gaat om geld dat hij in het casino heeft gewonnen, of geld dat hij had geleend om de huur te betalen. Over de bijschrijving op 15 augustus 2017 heeft appellant verklaard dat deze bijschrijving afkomstig was van zijn broer (X) en bedoeld was om hier apparatuur te kopen voor X, die een zaak in Turkije heeft, maar dat hij dit geld heeft opgemaakt in het casino en heeft gebruikt om de huur te betalen. Op de vraag hoe hij zijn boodschappen betaalt, nu op de bankafschriften geen pinbetalingen in winkels en contante opnames te zien zijn, heeft appellant verklaard dat hij zijn boodschappen contant betaalt met geld dat hij wint in het casino.
1.2.3.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 19 juni 2018.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 26 juni 2018 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 december 2018 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de periode van 1 april 2016 tot 30 april 2018 in te trekken – lees: de bijstand over die periode (periode in geding) te herzien dan wel in te trekken, met uitzondering van de bijstand over december 2016 – en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 25.292,72 van appellant terug te vorderen. Daarnaast heeft het college bij besluit van 18 juli 2018 (besluit 2), eveneens gehandhaafd bij het bestreden besluit, een boete opgelegd van € 1.180,-. Het college heeft aan de besluitvorming, zoals ter zitting nader toegelicht, het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft zijn inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van de bedragen die hij met gokken heeft gewonnen. In de maanden waarin niet of nauwelijks uitgaven in supermarkten en pinopnames zijn gedaan kan de omvang van deze bedragen – en daarmee het recht op bijstand – niet worden vastgesteld. In de maanden waarin wel substantiële uitgaven in supermarkten en/of pinopnames zijn gedaan en (ook) kasstortingen hebben plaatsgevonden of contante huurbetalingen zijn gedaan, zijn de gestorte bedragen in die maanden als inkomsten op de bijstand in mindering gebracht. Ook door van de bijschrijving in augustus 2017 geen melding te maken heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan heeft appellant over die maand geen recht op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Herziening, intrekking en terugvordering
4.1.
Niet in geschil is dat appellant in de periode in geding heeft gegokt en met het gokken geld heeft gewonnen. Verder staat vast dat in de periode in geding contante bedragen op de bankrekening van appellant zijn gestort, variërend van € 100,- tot € 1.000,- en tot een totaalbedrag van € 7.670,-. Ook staat vast dat appellant in een groot aantal maanden in die periode niet of nauwelijks via zijn bankrekening uitgaven voor zijn levensonderhoud heeft gedaan en ook niet of nauwelijks bedragen van zijn bankrekening heeft opgenomen. Verder staat vast dat de broer van appellant op 15 augustus 2017 een bedrag van € 2.438,- naar de bankrekening van appellant heeft overgemaakt (bijschrijving).
4.2.
.Appellant voert aan dat hij zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat hij in het verleden aan zijn contactpersonen A en B heeft doorgegeven dat hij naar gokhallen ging.
4.3.
Voor zover appellant hiermee heeft willen aanvoeren dat hij A en B ook heeft geïnformeerd over de bedragen die hij met gokken heeft gewonnen, slaagt deze beroepsgrond niet. Het dossier biedt daarvoor geen enkel aanknopingspunt. Door bij het college geen melding te maken van de met het gokken gewonnen bedragen en van het op 15 augustus 2017 bijgeschreven bedrag, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.4.
Appellant voert verder aan dat het college ten onrechte de bijstand over de maanden april en augustus 2017 en januari 2018 heeft ingetrokken en teruggevorderd. De gestorte bedragen in april 2017 en januari 2018 waren namelijk leningen om de huur te betalen en de bijschrijving in augustus 2017 was bedoeld om spullen voor X te kopen.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Bedragen die contant zijn gestort en bedragen die zijn overgemaakt door derden naar een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak. [1] De gestorte bedragen in april 2017 en januari 2018 moeten als dergelijke inkomsten worden aangemerkt, alleen al omdat appellant de herkomst van deze bedragen niet aannemelijk heeft gemaakt. Zo is namelijk niet vast te stellen dat het hier niet om inkomsten ging. Ook de bijschrijving moet als zodanig worden aangemerkt. Of appellant het bijgeschreven bedrag had geleend van X maakt geen verschil, omdat in artikel 31, tweede lid, van de PW leningen niet zijn uitgesloten zijn van het middelenbegrip. Appellant heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat hij niet vrijelijk kon beschikken over het bijgeschreven bedrag. Integendeel, appellant heeft zelf verklaard dat hij dat bedrag heeft besteed in het casino en aan betaling van zijn huur.
Boete
4.6.
Appellant heeft tegen de boete geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Uit 4.3 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de met het gokken gewonnen bedragen en de bijschrijving. Appellant kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was daarom verplicht een boete op te leggen. De opgelegde boete is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant gebleken omstandigheden.
4.7.
Ingeval een boete is opgelegd, wordt ambtshalve getoetst of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. [2]
4.7.1.
De procedure heeft vanaf de datum van het kenbaar maken aan appellant van het voornemen tot boeteoplegging op 25 juni 2018, tot de datum van deze uitspraak vier jaar en bijna zeven maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in deze procedure is overschreden. Al eerder heeft de Raad overwogen dat een dergelijke overschrijding aanleiding geeft voor het verminderen van de boete en hoe de vermindering wordt bepaald. [3]
4.7.2.
In het geval dat de redelijke termijn met meer dan zes maanden, maar minder dan twaalf maanden is overschreden bestaat aanleiding om de boete met 10% te verminderen. In deze overschrijding van de redelijke termijn, met bijna zeven maanden, is dan ook aanleiding gelegen voor een vermindering van de boete met 10%, wat neerkomt op een verlaging met € 118,-.
4.8.
Uit 4.7.2 volgt dat de aangevallen uitspraak, waarbij de boete onverminderd in stand is gelaten, moet worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover het de hoogte van de boete betreft. Ook zal de Raad met toepassing van artikel 8:72a van de Awb de boete vaststellen op € 1.062,-, aangezien een boete tot dat bedrag passend en geboden is.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 10 december 2018 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het de hoogte van de boete betreft;
  • stelt het bedrag van de boete vast op € 1.062,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 10 december 2018.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van E.A.J. Westra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2023.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) E.A.J. Westra

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 augustus 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1957 (6.5.2).
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3657.