ECLI:NL:CRVB:2024:2011

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2024
Publicatiedatum
30 oktober 2024
Zaaknummer
22/1738 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en rechtsvermoeden onder de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de bijstand van appellant. Het dagelijks bestuur van Werksaam Westfriesland had de bijstand beëindigd op grond van het feit dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met X, met wie hij een samenlevingsovereenkomst had gesloten. Deze overeenkomst was bedoeld om fiscaal voordeel te behalen. De Raad oordeelde dat de samenlevingsovereenkomst voldeed aan de voorwaarden voor het onweerlegbare rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Participatiewet (PW), dat inhoudt dat er sprake is van wederzijdse zorg. De feitelijke verhoudingen en de intentie bij het sluiten van de overeenkomst waren niet relevant voor de toepassing van dit rechtsvermoeden. Appellant en X hadden de overeenkomst later vernietigd wegens dwaling, maar de Raad oordeelde dat de gevolgen van deze vernietiging niet terugwerkend effect hadden op de beëindiging van de bijstand. De Raad bevestigde daarmee de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat de beëindiging van de bijstand terecht was en dat appellant geen recht had op vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierecht.

Uitspraak

22/1738 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 22 april 2022, 21/2632 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van Werksaam Westfriesland (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 8 oktober 2024
SAMENVATTING
Appellant en X wonen in één huis. Appellant heeft met X een samenlevingsovereenkomst gesloten met het oog op het verkrijgen van een fiscaal voordeel. Het dagelijks bestuur heeft de bijstand van appellant beëindigd wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding. Volgens het dagelijks bestuur bestaat met die overeenkomst het onweerlegbare rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Participatiewet (PW) dat sprake is van wederzijdse zorg. Vervolgens hebben appellant en X de samenlevingsovereenkomst wegens dwaling vernietigd met een buitengerechtelijke verklaring. De beroepsgrond dat het rechtsvermoeden niet geldt, omdat nooit uitvoering is gegeven aan de overeenkomst en het niet de intentie van appellant en X was om een gezamenlijke huishouding te voeren, slaagt niet. Ook het beroep van appellant op dwaling kan hem niet helpen. De gevolgen van de dwaling komen voor rekening van appellant en X.

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 10 mei 2021 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant met ingang van 10 mei 2021 beëindigd
.Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het dagelijks bestuur heeft bij besluit van 10 juni 2021 (bestreden besluit) het besluit van 10 mei 2021 gehandhaafd.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr.drs. M. Heimensem, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 29 augustus 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door Heimensem. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door W.T.M. Schwering.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving sinds 19 januari 2018 bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van anonieme meldingen in november 2020 en op 20 januari 2021 dat appellant fulltime zwart aan het werk is als kraanmachinist , dat hij wekelijks een salaris van ongeveer € 500,- ontvangt en samenwoont met X, met wie hij een relatie heeft en die hem tot haar erfgenaam heeft gemaakt, heeft het college een handhavingsonderzoek ingesteld. Daaruit is naar voren gekomen dat appellant en X op 26 juli 2019 een samenlevingsovereenkomst hebben gesloten. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 mei 2021.
1.3.
De onder 1.2 genoemde samenlevingsovereenkomst is vastgelegd in een notariële akte, opgemaakt door notaris Y. In de overeenkomst is onder meer het volgende opgenomen: appellant en X zijn op 1 januari 2018 gaan samenwonen en voeren sindsdien een gemeenschappelijke huishouding. Gedurende de periode dat zij samenwonen, hebben zij een wederzijdse zorgplicht als bedoeld in artikel 1a, eerste lid, onderdeel c, van de Successiewet 1956 die blijkt uit de in de overeenkomst omschreven draagplicht van de kosten van de huishouding. Onder de kosten van de huishouding worden in ieder geval begrepen de uitgaven voor voeding, ontwikkeling en ontspanning, de kosten van medische verzorging, de kosten van verzorging en opvoeding van de tot het gezin behorende kinderen, de belastingen die drukken op inkomsten, kosten van vervoer, premies volksverzekeringen, de kosten van huisvesting, verzekeringspremies met uitzondering van spaarverzekeringen. De kosten van de huishouding moeten behoudens bijzondere omstandigheden door beide partners worden betaald naar evenredigheid van hun inkomens en, voor zover die ontoereikend zijn, naar evenredigheid van hun vermogens. De partners wijzen elkaar over en weer aan als partnerpensioengerechtigde.
1.4.
In een brief van 16 april 2021 gericht aan appellant en X schrijft notaris Y:
“U heeft mij gevraagd om te verklaren wat de achtergrond is geweest met betrekking tot de door u opgestelde samenlevingsovereenkomst.
Voor de bespreking heeft u mij laten weten dat het de wens is dat bij het overlijden van [X], [appellant] in de woning kan blijven wonen. Indien u/[X] de woning vrij van erfbelasting wenst na te laten aan [appellant], dan kan dit alleen met een samenlevingsovereenkomst en een testament. Dit is de enkele reden dat er door u een samenlevingsovereenkomst is opgesteld.”
1.5.
Bij besluit van 10 mei 2021, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft het dagelijks bestuur de bijstand beëindigd met ingang van 10 mei 2021. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant met ingang van 1 januari 2018 op grond van artikel 3, vierde lid, onder c van de PW een gezamenlijke huishouding voert met X.
1.6.
In een door notaris Y op 31 juli 2021 opgemaakte buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging van de hiervoor genoemde samenlevingsovereenkomst, is onder meer het volgende opgenomen:

“Verklaring vooraf:

Partijen hebben zich op één juli tweeduizend negentien tot, mij, notaris gewend, waarbij partijen de wens hebben uitgesproken dat bij het overlijden van [X], [appellant] in de woning kan blijven wonen en daarbij geen erfbelasting hoeft te voldoen. [Appellant] staat namelijk onder bewind en zijn financiële middelen zijn zeer beperkt.
Op advies van, mij, notaris, kon dit alleen worden bewerkstelligd middels een samenlevingsovereenkomst en een testament, danwel een huwelijk of een geregistreerd partnerschap. Partijen gaven daarbij de voorkeur aan een samenlevingsovereenkomst.
Partijen komen als volgt overeen:
Partijen hebben beide gedwaald aangaande de gevolgen van de overeengekomen samenlevingsovereenkomst op zesentwintig juli tweeduizend negentien. [Appellant] is bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende [X] uitgegaan, namelijk dat de samenlevingsovereenkomst enkel was bedoeld om geen erfbelasting te hoeven […] voldoen, zodra [appellant] de woning van [X] zal erven op basis van het geldende testament.
De samenlevingsovereenkomst die is tot stand gekomen onder invloed van dwaling zal middels onderhavige buitengerechtelijke verklaring worden vernietigd, dit met terugwerkende kracht tot het moment van sluiting van de overeenkomst, een en ander voor zover deze overeenkomst of betrokken deel daarvan al niet van rechtswege en van de aanvang af nietig zou zijn.
Partijen hebben nimmer beoogd dat zij daadwerkelijk als samenwonenden worden gezien, een gezamenlijke huishouding voeren, zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding juncto als samenwoner juncto op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding.
Op grond van deze vernietiging zullen alle verrichte prestaties door partijen, met terugwerkende kracht tot het moment van het sluiten […] van de samenlevingsovereenkomst, worden teruggedraaid, een en ander voor zover deze overeenkomst of betrokken deel daarvan al niet van rechtswege en van de aanvang af nietig zou zijn.”
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank het besluit om de bijstand met ingang van 10 mei 2021 te beëindigen terecht in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de PW wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract.
4.3.
Appellant heeft in de eerste plaats aangevoerd dat nooit uitvoering is gegeven aan de samenlevingsovereenkomst en dat ook niet is beoogd dat te doen. Er is sprake van een formele huurrelatie tussen hem en X. Zij hebben de Belastingdienst ook niet over de samenlevingsovereenkomst geïnformeerd. Het onweerlegbare rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de PW geldt daarom niet. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
Niet in geschil is dat appellant en X sinds 1 januari 2018 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. De samenlevingsovereenkomst voorziet in de verplichting voor appellant en X om bij te dragen aan de huishouding. Daarmee is aan de voorwaarden voor toepassing van het rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de PW voldaan. Dit rechtsvermoeden geldt ongeacht de feitelijke onderliggende verhoudingen tussen betrokkenen. Ook is niet van belang wat hun intentie was bij het sluiten van de overeenkomst en hoe zij zich naar buiten toe hebben gepresenteerd.
4.4.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat sprake is van wederzijdse dwaling. Als appellant en X hadden geweten dat het sluiten van de samenlevingsovereenkomst gevolgen zou hebben voor de bijstand van appellant, dan zouden zij die overeenkomst niet hebben gesloten. Appellant wijst erop dat de gevolgen van de samenlevingsovereenkomst bij de buitengerechtelijke verklaring van 31 juli 2021 met terugwerkende kracht ongedaan zijn gemaakt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
In artikel 6:228, eerste lid, aanhef en onder c, van het Burgerlijk Wetboek (BW) is, voor zover hier van belang, bepaald dat een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten vernietigbaar is, indien de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had hoeven begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden.
In artikel 3:53 van het BW is voor zover van belang bepaald dat de vernietiging terugwerkt tot het tijdstip waarop de rechtshandeling is verricht en dat indien de reeds ingetreden gevolgen van een rechtshandeling bezwaarlijk ongedaan gemaakt kunnen worden, de rechter desgevraagd aan een vernietiging geheel of ten dele haar werking kan ontzeggen.
4.4.2.
Gelet op de inhoud van de buitengerechtelijke verklaring van 31 juli 2021 is voldoende aannemelijk dat de contractanten, appellant en X, hebben gedwaald in de zin van artikel 6:228, eerste lid, van het BW over de bijstandsrechtelijke gevolgen van de overeenkomst. De vraag die in dit geding beantwoord moet worden is welke gevolgen dit heeft voor het recht op bijstand van appellant op het moment van de beëindiging, toen de samenlevingsovereenkomst nog niet was vernietigd.
4.4.3.
De vernietiging van de samenlevingsovereenkomst verplicht de contractanten in de onderlinge verhouding tot ongedaanmaking van wat over en weer jegens elkaar op grond van de overeenkomst is gepresteerd. De samenlevingsovereenkomst is echter vooral aangegaan om jegens de overheid en in het voordeel van appellant een bepaalde rechtstoestand te scheppen bij overlijden van X in relatie tot de fiscus. Dit beoogde rechtsgevolg kan niet meer ongedaan worden gemaakt. De vernietiging van de samenlevingsovereenkomst betekent namelijk niet dat die rechtstoestand niet heeft bestaan. [1] Indien X ten tijde van het bestaan van de samenlevingsovereenkomst zou zijn overleden, zou het beoogde gevolg zijn ingetreden. De werking van de samenlevingsovereenkomst in de periode dat die overeenkomst bestond, kan daarom niet ongedaan worden gemaakt. Dit geldt ook voor de niet beoogde keerzijde van de door X en appellant gekozen rechtstoestand voor toepassing van de PW in de relatie tot het dagelijks bestuur, namelijk dat appellant en X moeten worden geacht een gezamenlijke huishouding te hebben gevoerd in de periode dat de samenlevingsovereenkomst bestond.
4.4.4.
De vernietiging heeft dus geen gevolgen voor het bestreden besluit. De gevolgen van de dwaling moeten dan ook voor rekening van appellant blijven. Een andere uitkomst zou ook niet verenigbaar zijn met het actualiteitsbeginsel dat ten grondslag ligt aan de PW. Bij de verstrekking van de bijstand gaat het om de situatie ten tijde van de bijstandsverlening, in dit geval die bij de beëindiging van de bijstand. De vernietiging van de samenlevingsovereenkomst na beëindiging van de samenlevingsovereenkomst heeft daarvoor geen gevolgen.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Uit 4.3.1 en 4.4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.G. Okhuizen en J.J. Janssen als leden, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2024.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
De griffier is verhinderd te ondertekenen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet
Artikel 3, derde lid
Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Artikel 3, vierde lid
Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:
a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt;
b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;
c. zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract; of
d. zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het derde lid.
Burgerlijk Wetboek
Artikel 6:228, eerste lid
Een overeenkomst die is tot stand gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, is vernietigbaar:
a. indien de dwaling te wijten is aan een inlichting van de wederpartij, tenzij deze mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten;
b. indien de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten;
c. indien de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden.
Artikel 3:50
1. Een buitengerechtelijke verklaring die een rechtshandeling vernietigt, wordt door hem in wiens belang de vernietigingsgrond bestaat, gericht tot hen die partij bij de rechtshandeling zijn.
2. Een buitengerechtelijke verklaring kan een rechtshandeling met betrekking tot een registergoed die heeft geleid tot een inschrijving in de openbare registers of tot een tot levering van een registergoed, bestemde akte, slechts vernietigen indien alle partijen in de vernietiging berusten.
Artikel 3:53
1. De vernietiging werkt terug tot het tijdstip waarop de rechtshandeling is verricht.
2. Indien de reeds ingetreden gevolgen van een rechtshandeling bezwaarlijk ongedaan gemaakt kunnen worden, kan de rechter desgevraagd aan een vernietiging geheel of ten dele haar werking ontzeggen. Hij kan aan een partij die daardoor onbillijk wordt bevoordeeld, de verplichting opleggen tot een uitkering in geld aan de partij die benadeeld wordt.

Voetnoten

1.Vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 10 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:1.