Uitspraak
PROCESVERLOOP
.Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het dagelijks bestuur heeft bij besluit van 10 juni 2021 (bestreden besluit) het besluit van 10 mei 2021 gehandhaafd.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de bijstand van appellant. Het dagelijks bestuur van Werksaam Westfriesland had de bijstand beëindigd op grond van het feit dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met X, met wie hij een samenlevingsovereenkomst had gesloten. Deze overeenkomst was bedoeld om fiscaal voordeel te behalen. De Raad oordeelde dat de samenlevingsovereenkomst voldeed aan de voorwaarden voor het onweerlegbare rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Participatiewet (PW), dat inhoudt dat er sprake is van wederzijdse zorg. De feitelijke verhoudingen en de intentie bij het sluiten van de overeenkomst waren niet relevant voor de toepassing van dit rechtsvermoeden. Appellant en X hadden de overeenkomst later vernietigd wegens dwaling, maar de Raad oordeelde dat de gevolgen van deze vernietiging niet terugwerkend effect hadden op de beëindiging van de bijstand. De Raad bevestigde daarmee de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat de beëindiging van de bijstand terecht was en dat appellant geen recht had op vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierecht.