ECLI:NL:CRVB:2004:AR5326
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- R.H.M. Roelofs
- A.B.J. van der Ham
- S.W. van Osch-Leysma
- Rechtspraak.nl
Beoordeling gezamenlijke huishouding en bijstandsuitkering onder de Algemene bijstandswet
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die haar aanvraag voor een bijstandsuitkering had afgewezen. De gemeente Amsterdam, gedaagde, stelde dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met haar partner, wat leidde tot de afwijzing van de bijstandsaanvraag. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 21 september 2004, waarbij appellante in persoon verscheen en gedaagde vertegenwoordigd werd door mr. L.M. Mulder.
De Raad oordeelde dat gedaagde onvoldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. Gedaagde had enkel afgegaan op de mededeling van appellante over een samenlevingscontract, zonder dit contract daadwerkelijk te hebben ingezien. Hierdoor was het besluit van gedaagde, dat was gebaseerd op een onduidelijke grondslag, niet houdbaar. De Raad concludeerde dat appellante ten tijde van de aanvraag niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden aangemerkt, omdat er op basis van de registratie in de Ziekenfondswet (ZFW) sprake was van een gezamenlijke huishouding.
De Raad heeft het besluit van 14 september 2001 vernietigd en de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gelaten. Tevens werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die op € 12,80 werden begroot. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs bij de beoordeling van gezamenlijke huishoudingen in het kader van de Algemene bijstandswet.