ECLI:NL:CRVB:2004:AR5326

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6037 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling gezamenlijke huishouding en bijstandsuitkering onder de Algemene bijstandswet

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die haar aanvraag voor een bijstandsuitkering had afgewezen. De gemeente Amsterdam, gedaagde, stelde dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met haar partner, wat leidde tot de afwijzing van de bijstandsaanvraag. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 21 september 2004, waarbij appellante in persoon verscheen en gedaagde vertegenwoordigd werd door mr. L.M. Mulder.

De Raad oordeelde dat gedaagde onvoldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. Gedaagde had enkel afgegaan op de mededeling van appellante over een samenlevingscontract, zonder dit contract daadwerkelijk te hebben ingezien. Hierdoor was het besluit van gedaagde, dat was gebaseerd op een onduidelijke grondslag, niet houdbaar. De Raad concludeerde dat appellante ten tijde van de aanvraag niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden aangemerkt, omdat er op basis van de registratie in de Ziekenfondswet (ZFW) sprake was van een gezamenlijke huishouding.

De Raad heeft het besluit van 14 september 2001 vernietigd en de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gelaten. Tevens werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die op € 12,80 werden begroot. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs bij de beoordeling van gezamenlijke huishoudingen in het kader van de Algemene bijstandswet.

Uitspraak

02/6037 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 oktober 2002, reg.nr. 01/3655 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 september 2004, waar appellante in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. L.M. Mulder, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
Op 7 juni 2001 heeft appellante aan gedaagde gevraagd haar een bijstandsuitkering toe te kennen. Bij besluit van 21 juni 2001 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met [partner] (hierna: [partner]).
Bij besluit van 14 september 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 21 juni 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 september 2001 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Abw wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:
(..)
c. zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding
krachtens een geldend samenlevingscontract; of
d. zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke
huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke
huishouding, bedoeld in het derde lid.
Niet in geschil is dat appellante en [partner] ten tijde in geding hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Gedaagde is ervan uitgegaan dat tussen beide personen tevens nog een samenlevingscontract gold en heeft op die grond (in samenhang met het gezamenlijke hoofdverblijf) tot een gezamenlijke huishouding geconcludeerd. Uit het verhandelde ter zitting is evenwel gebleken dat gedaagde nimmer heeft beschikt over of inzage heeft gehad in het betreffende contract, maar uitsluitend is afgegaan op de mededeling van appellante dat er destijds bij de dienst Vreemdelingenzaken een contract is opgemaakt en daar is gedeponeerd. De Raad leidt hieruit af dat gedaagde zich er niet van heeft vergewist of ten tijde in geding in feite (nog) wel sprake was van een (samenlevings)contract – en zo ja, wat daarvan de inhoud was – en dus evenmin heeft kunnen vaststellen of appellante en [partner] zich wederzijds verplicht hadden tot een bijdrage aan de huishouding als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Abw. Het besluit van 14 september 2001 berust derhalve op een ontoereikende grondslag en komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten.
De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten en overweegt daartoe het volgende.
Voor de beoordeling van de vraag of er sprake is van een gezamenlijke huishouding wegens een in aanmerking te nemen registratie is het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, van de Abw in samenhang met het Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding 1998, Stb. 1997, 790 (hierna: het Besluit) van belang.
Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a ten zevende, van het Besluit vermeldt als registratie in de zin van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, van de Abw de duurzame gezamenlijke huishouding op grond van de Ziekenfondswet (ZFW). Blijkens het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van het Besluit is een dergelijke registratie aanwezig gedurende de periode waarin bij de toepassing van genoemde wet op enig moment rechtsgevolgen worden verbonden aan het bestaan van een duurzame gezamenlijke huishouding.
Op grond van artikel 4 van het Besluit wordt voor de toepassing van artikel 3, tweede tot en met zesde lid, van de Abw een registratie als bedoeld in artikel 3 van het Besluit in aanmerking genomen indien deze:
a. bij de aanvraag van de bijstand, uitkering of voorziening bestaat;
b. in een periode van twee jaar voorafgaand aan de aanvraag van de bijstand,
uitkering of voorziening op enig moment heeft bestaan; (..)
Uit de gedingstukken en hetgeen door appellante ter zitting naar voren is gebracht blijkt dat appellante in de periode voorafgaand aan de aanvraag om bijstand met [partner] was meeverzekerd ingevolge de ZFW. De Raad neemt aan dat dit gebeurde op grond van het gegeven “samenwonend op hetzelfde adres”, zodat ingevolge de ZFW tussen appellante en [partner] in die periode sprake was een duurzame gezamenlijke huishouding.
Het voorgaande betekent dat appellante ten tijde in geding, op grond van deze registratie in samenhang met het gezamenlijke hoofdverblijf, voor de toepassing van de Abw een gezamenlijke huishouding voerde met [partner], dat appellante niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden aangemerkt en geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande, zodat gedaagde de aanvraag van appellante terecht heeft afgewezen.
De Raad zal doen wat de rechtbank had behoren te doen door het besluit van
14 september 2001 te vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb en, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 12,80 wegens gemaakte reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 14 september 2001;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 14 september 2001 in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 12,80 te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 november 2004.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) M. Pijper.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene bijstandswet
kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.
JK/11104