ECLI:NL:RBNHO:2025:2856

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
19 maart 2025
Publicatiedatum
18 maart 2025
Zaaknummer
C/15/355467 HA ZA 24-434
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg erfdienstbaarheid en geschil tussen buren over gebruik van rijstrook

In deze zaak, die zich afspeelt tussen twee buren, betreft het een geschil over de uitleg van een erfdienstbaarheid die is gevestigd op het perceel van de gedaagde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de erfdienstbaarheid, die dateert van 1 juli 1988, betrekking heeft op een strook grond van ongeveer drie meter breed, grenzend aan de zuidelijke kadastrale grens van het dienend perceel. De eiser, die gebruik maakt van deze erfdienstbaarheid, vordert een verklaring voor recht dat hij recht heeft op onbelemmerd gebruik van een jarenlange rijstrook, die hij als zodanig heeft aangeduid. De gedaagde daarentegen stelt dat de erfdienstbaarheid niet ziet op de door de eiser gewenste strook, maar op een andere locatie. De rechtbank heeft geoordeeld dat de eiser geen recht heeft op de door hem gewenste rijstrook en dat er geen erfdienstbaarheid door verjaring is ontstaan. De rechtbank wijst de vorderingen van de eiser af en stelt de gedaagde in het gelijk, waarbij ook de vorderingen in reconventie van de gedaagde worden toegewezen. De rechtbank concludeert dat de gedaagde haar erf mag afsluiten, mits de toegang voor de eiser tot de erfdienstbaarheid gewaarborgd blijft. De proceskosten worden aan de eiser opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: C/15/355467 / HA ZA 24-434
Vonnis van 19 maart 2025
in de zaak van
[eiser],
te [plaats],
eisende partij in conventie,
gedaagde partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser],
advocaat: mr. D.E. Post,
tegen
[gedaagde],
te [plaats],
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat: mr. J. Wassink.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 11 december 2024,
- de akte inbreng aanvullende producties van 4 februari 2025,
- het proces-verbaal van de plaatsopneming en bezichtiging van 11 februari 2025,
- de mondelinge behandeling van 11 februari 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De zaak in het kort

Partijen zijn buren van elkaar. Het perceel van [gedaagde] grenst aan de openbare weg [adres] te [plaats]. De woning van [eiser] ligt, vanaf de openbare weg gezien, direct achter de woning van [gedaagde]. Op het perceel van [gedaagde] rust een erfdienstbaarheid (een recht van weg) ten gunste van het perceel van [eiser]. Deze erfdienstbaarheid houdt in dat [eiser] vanaf de openbare weg over een pad van ongeveer 3 meter breed over het perceel van [gedaagde] mag rijden om zijn eigen perceel bereiken. Partijen zijn het niet eens over de locatie van dit pad op het perceel van [gedaagde]. Beide partijen willen dat de ander wordt veroordeeld om het door hen aangewezen pad vrij te houden. De rechtbank volgt de uitleg die [gedaagde] geeft aan de erfdienstbaarheid en wijst de vordering van [eiser] af en de vordering van [gedaagde] toe. [gedaagde] heeft de rechtbank ook gevraagd om te oordelen dat zij haar perceel aan zowel de zijde van de openbare weg als aan de zijde van de erfgrens met [eiser] mag afsluiten. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] niet onbeperkt de mogelijkheid heeft om haar perceel af te sluiten als dit te veel hinder oplevert voor het gebruik van de erfdienstbaarheid door [eiser] en wijst deze vordering af.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn elkaars buren en wonen aan de adressen [adres] [nummer 1] en [adres] [nummer 2] ([postcode]) te [plaats]. Het perceel met de woning van [gedaagde] grenst direct aan de openbare weg. Het perceel met de woning van [eiser] ligt, vanaf de openbare weg gezien, direct achter de woning van [gedaagde].
3.2.
Op 1 juli 1988 is bij akte van levering een erfdienstbaarheid gevestigd op het perceel van [gedaagde] als dienend perceel, ten behoeve van de heersende percelen die nu in eigendom zijn van [eiser] en zijn achterburen. De erfdienstbaarheid geeft [eiser] en zijn achterburen het recht van weg vanaf de openbare weg over het perceel van [gedaagde] naar hun eigen percelen “
ten laste van een strook grond ter breedte van circa drie meter langs de zuidelijke kadastrale grens (…)”.
3.3.
De percelen van [eiser] en [gedaagde] grenzen aan de zuidkant aan een sloot. In 2021 zijn beide woningen verbouwd. De woning van [gedaagde] is toen 30 centimeter opgeschoven richting de sloot, waardoor de afstand tussen de woning en de sloot nu ongeveer 4,90 meter is.
3.4.
[gedaagde] is sinds december 2021 eigenaar van het perceel aangeduid als nummer [nummer 1]. Sindsdien is zij bezig om dit perceel op een andere manier in te richten. Naar aanleiding van een aantal van deze herinrichtingen is tussen [eiser] en [gedaagde] een geschil ontstaan over welke rijstrook [eiser] op grond van de erfdienstbaarheid mag gebruiken. [gedaagde] stelt dat [eiser] gebruik mag maken van een rijstrook direct langs de sloot. [eiser] stelt dat de erfdienstbaarheid ziet op een rijstrook direct langs de woning van [gedaagde].

4.Het geschil

In conventie
4.1.
[eiser] vordert in conventie, samengevat en na wijziging van eis tijdens de mondelinge behandeling:
  • een verklaring voor recht dat [eiser] aan de erfdienstbaarheid zoals beschreven in artikel 6 van de akte van levering van 1 juli 1988 het recht kan ontlenen op het onbeperkt en onbelemmerd gebruik van de jarenlange rijstrook, te weten het grijze grindpad grenzend aan de op- en afrit van de stoep (zoals te zien op de als productie 5 ingediende foto’s);
  • [gedaagde] te gebieden de huidige obstakels op de betreffende jarenlange rijstrook en/of die het gebruik van deze rijstrook verhinderen te verwijderen en verwijderd te houden, te weten het verwijderen van de tuinset, de plantenbakken en het hekwerk, binnen twee weken na betekening van het in dezen te wijzen vonnis;
  • [gedaagde] te verbieden zonder schriftelijke toestemming van [eiser] zaken en/of enig obstakel en/of verhindering te plaatsen op/voor/tegen (het gebruik van) de jarenlange rijstrook;
  • [gedaagde] te verbieden de erfdienstbaarheid van [eiser] op welke wijze dan ook in te perken en/of te belemmeren, dan wel daarop op onrechtmatige wijze inbreuk te maken;
  • kosten rechtens.
4.2.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser], dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser], met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
In reconventie
[gedaagde] vordert in reconventie, samengevat en na wijziging van eis tijdens de mondelinge behandeling:
I. te verklaren voor recht dat de erfdienstbaarheid zoals beschreven in artikel 6 van de akte van levering van 1 juli 1988 wordt gevormd door de huidige situatie, zoals te zien op de eerste foto van productie 12 bij dagvaarding, te weten een pad van ongeveer drie meter van hek tot hek, subsidiair te verklaren voor recht dat het [gedaagde] is toegestaan dit gedeelte op grond van artikel 5:73 tweede lid BW aan te wijzen voor de uitoefening van voormelde erfdienstbaarheid;
II. [eiser] te verbieden elk ander gedeelte van het perceel dan het gedeelte genoemd onder I van [gedaagde] te betreden;
III. te verklaren voor recht dat [gedaagde] op grond van artikel 5:48 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bevoegd is haar erf, zowel aan de zijde van het erf van [eiser] als aan de zijde van de openbare weg, af te sluiten, op voorwaarde dat zij dient zorg te dragen dat [eiser] zich zelfstandig de toegang tot haar erf kan verschaffen om gebruik te maken van de erfdienstbaarheid.
4.3.
[eiser] concludeert tot afwijzing en voert verweer.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

In conventie
Uitleg van de erfdienstbaarheid
5.1.
Partijen verschillen van mening over de uitleg van de akte van 1 juli 1988 waarin de erfdienstbaarheid is gevestigd. Uit artikel 5:73 van het BW blijkt dat de inhoud en de wijze van uitoefening van een erfdienstbaarheid worden bepaald door de akte van vestiging en, voor zover in die akte regels daarover ontbreken, door de plaatselijke gewoonte. Volgens vaste rechtspraak komt het bij de uitleg van een notariële akte van een erfdienstbaarheid aan op de in de akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet worden afgeleid uit de in de akte gebruikte bewoordingen. Die bewoordingen moeten worden uitgelegd naar objectieve maatstaven, rekening houdend met de volledige inhoud van de akte. [1] Er geldt dus een objectief criterium.
5.2.
Tussen partijen staat vast dat de erfdienstbaarheid zoals vastgelegd in de akte van levering betrekking heeft op een strook grond van ongeveer drie meter breed, grenzend aan de sloot/perceelsgrens. Dit blijkt uit de tekst van de akte van levering, waar staat “langs de zuidelijke kadastrale grens”. Dit gebied is ook zo aangegeven op de kadastrale tekening, waarop het stuk van het perceel direct grenzend aan de perceelsgrens is gearceerd. In zoverre is er dus geen onduidelijkheid over de uitleg van de erfdienstbaarheid. De stelling van [eiser] dat het gebruik van een strook grond van ongeveer drie meter breed, gemeten vanaf de woning van [gedaagde], past binnen de tekst van de erfdienstbaarheid, volgt de rechtbank dan ook niet.
Ontstaan erfdienstbaarheid door verjaring
5.3.
[eiser] heeft zich daarnaast voor het recht op gebruik van de rijstrook direct grenzend aan de woning van [gedaagde] beroepen op verjaring. Volgens [eiser] is bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid vanaf tenminste 1976 feitelijk gebruik gemaakt van deze strook die door [eiser] wordt aangeduid als de ‘jarenlange rijstrook’. Ook is de openbare ruimte ingericht op gebruik van die rijstrook. Volgens [eiser] is hierdoor een erfdienstbaarheid op de plek van de ‘jarenlange rijstrook’ ontstaan.
5.4.
Artikel 5:72 BW bepaalt dat een erfdienstbaarheid door verjaring kan ontstaan. Dat kan op twee manieren: door verkrijgende verjaring (artikel 3:99 BW) die ontstaat na tien jaar onafgebroken bezit te goeder trouw, of door bevrijdende verjaring (artikel 3:105 jo. 3:306 BW). Voor bevrijdende verjaring is twintig jaar onafgebroken bezit vereist, maar er hoeft geen sprake te zijn van goede trouw. Of sprake is van bezit van een erfdienstbaarheid wordt beoordeeld naar de verkeersopvattingen (artikel 3:108 BW). Dit is een objectieve maatstaf die meebrengt dat alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard en de bestemming van het betrokken goed, in aanmerking moeten worden genomen. Het criterium richt zich alleen op de feitelijke situatie, met name de uitoefening van de feitelijke macht (artikel 3:113 BW). [2] Het bezit moet ‘niet dubbelzinnig’ en ‘openbaar’ zijn. [3] ‘Niet-dubbelzinnig bezit’ is aanwezig wanneer de bezitter zich zo gedraagt dat de eigenaar van het goed daaruit moet kunnen afleiden dat dat de bezitter ervan overtuigd is eigenaar te zijn. [4] Voor inbezitneming van een goed dat in het bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen onvoldoende (artikel 3:113 lid 2 BW). Vereist is dat de machtsuitoefening zodanig is dat naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke eigenaar teniet wordt gedaan. [5]
5.5.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] geen bezit heeft genomen van een zakelijk recht met betrekking tot de ‘jarenlange rijstrook’ en dat geen erfdienstbaarheid door verjaring is ontstaan. Het enkele gebruik van de betreffende rijstrook is niet aan te merken als inbezitneming van het recht van erfdienstbaarheid. Dit enkele gebruik is te weinig om te concluderen dat (de rechtsvoorgangers van) [gedaagde] moest(en) begrijpen dat [eiser] of zijn rechtsvoorgangers een recht van erfdienstbaarheid pretendeerden te bezitten ten aanzien van deze rijstrook. Dat de op- en afrit van de stoep is ingericht op gebruik van de ‘jarenlange rijstrook’ leidt naar het oordeel van de rechtbank ook niet tot bezit. [eiser] heeft niet gesteld dat deze verlaging van de stoep is aangebracht door [eiser] of zijn rechtsvoorgangers, zodat dit niet als een bezitsdaad kan worden gezien. Ook het onderhoud dat [eiser] en vroegere bewoners hebben gepleegd aan deze rijstrook is niet aan te merken als bezitshandeling. Op grond van artikel 6 van de akte van levering van de erfdienstbaarheid komen namelijk de kosten van onderhoud voor rekening van de heersende erven. Het gepleegde onderhoud kan dus worden gezien als naleving van de verplichtingen die zijn vastgelegd in deze akte. Bovendien kan al geen sprake zijn van bezitsdaden omdat het gebruik van de weg samenhangt met de gevestigde erfdienstbaarheid, en dus een uitvoering is van afspraken die zijn gemaakt tussen vroegere eigenaren van de percelen. Tussen partijen is niet in geschil dat de ‘jarenlange rijstrook’ al in gebruik was toen het recht van erfdienstbaarheid werd gevestigd. Niettemin is in de akte van vestiging geen recht van erfdienstbaarheid gevestigd ten aanzien van die ‘jarenlange rijstrook’, maar ten aanzien van een iets minder brede rijstrook direct langs de zuidelijke kadastrale grens van het dienend perceel. De rechtbank gaat ervan uit dat die vastlegging nu juist was bedoeld om vast te leggen waar de eigenaren van de heersende erven rechtens aanspraak op konden maken. Dat de heersende erven in de praktijk een iets anders gelegen rijstrook gebruikten dan de strook die in de akte van vestiging is vastgelegd, moet dus hebben berust op toestemming van de vroegere eigenaren van het perceel van [gedaagde]. Het gebruiken van een rijstrook op grond van een (mondelinge) afspraak kan nooit een bezitshandeling zijn. Door toestemming wordt de gebruiker van het recht van weg namelijk houder. Wanneer iemand houder is geworden van een goed, kan hij zichzelf niet tot bezitter maken (artikel 3:111 BW).
Gevorderde verboden op belemmering van de erfdienstbaarheid
5.6.
De rechtbank wijst de vorderingen onder het tweede en derde gedachtestreepje af, omdat de door rijstrook die door [eiser] wordt aangeduid als de jarenlange rijstrook niet de rijstrook is waar de erfdienstbaarheid op ziet. [gedaagde] kan daarom niet worden verboden om voorwerpen op dat gedeelte van haar perceel te plaatsen. Anders dan [eiser] stelt wordt de uitoefening van de erfdienstbaarheid met de plaatsing van die voorwerpen ook niet onevenredig bemoeilijkt: dat [eiser] zigzaggend naar de openbare weg moet rijden ligt niet aan de door [gedaagde] geplaatste voorwerpen, maar aan de inrichting van zijn eigen perceel. De vordering onder het vierde gedachtestreepje wijst de rechtbank ook af, omdat de vordering te onbepaald is. Bovendien is niet gebleken dat [gedaagde] de rijstrook grenzend aan de sloot waar de erfdienstbaarheid is gevestigd op enige wijze belemmert of beperkt.
Conclusie in conventie
5.7.
Omdat de rechtbank de uitleg die [eiser] geeft aan de erfdienstbaarheid niet volgt, en omdat ook geen sprake is van verjaring, wijst de rechtbank de vorderingen onder de eerste vier gedachtestreepjes in conventie af.
5.8.
[eiser] wordt in conventie in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht
320,00
- salaris advocaat
1.842,00
(3 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.340,00
In reconventie
Het raam op de erfgrens
5.9.
[gedaagde] vorderde in reconventie dat [eiser] verplicht zou worden om ondoorzichtig glas te plaatsen in zijn raam dat op de erfgrens van [gedaagde] zit. Tijdens de mondelinge behandeling werd duidelijk dat [gedaagde] vooral bezwaar heeft tegen het plaatsen van een deur op de plek van het raam. [eiser] heeft daarop toegezegd hier geen deur te zullen plaatsen, waarna [gedaagde] de vordering onder deze toezegging heeft ingetrokken.
De inhoud van de erfdienstbaarheid
5.10.
[gedaagde] heeft in reconventie – samengevat – een verklaring voor recht gevorderd dat de erfdienstbaarheid zoals beschreven in artikel 6 van de akte van levering van 1 juli 1988 wordt gevormd door de huidige situatie, zoals te zien op de eerste foto van productie 12 bij dagvaarding, te weten een pad van ongeveer drie meter breed van hek tot hek. Gezien het oordeel van de rechtbank dat uit de akte van levering van 1 juli 1988 blijkt dat de erfdienstbaarheid ziet op het door [gedaagde] omschreven pad, wijst de rechtbank de gevorderde verklaring voor recht toe.
Het verbod tot betreding van het perceel van [gedaagde]
5.11.
[gedaagde] vordert daarnaast [eiser] te verbieden elk ander gedeelte van het perceel dan het gedeelte genoemd onder I van [gedaagde] te betreden. De rechtbank zal ook deze vordering toewijzen, omdat [eiser] geen recht heeft om zonder toestemming van [gedaagde] andere delen van het perceel van [gedaagde] te betreden dan het gedeelte waar de erfdienstbaarheid op is gevestigd.
Afsluiting van het erf van [gedaagde]
5.12.
[gedaagde] heeft ook een verklaring voor recht gevraagd dat zij bevoegd is om haar erf, zowel aan de zijde van het erf van [eiser] als aan de zijde van de openbare weg, af te sluiten. Dit op voorwaarde dat zij dient zorg te dragen dat [eiser] zich zelfstandig de toegang tot haar erf kan verschaffen om gebruik te maken van de erfdienstbaarheid.
5.13.
Bij de beoordeling van deze vordering moet het volgende tot uitgangspunt worden genomen. Artikel 5:48 BW bepaalt dat de eigenaar van een erf bevoegd is dit af te sluiten. Deze bevoegdheid bestaat ook ingeval dat erf belast is met een erfdienstbaarheid van weg. Maakt de eigenaar van het dienend erf van die bevoegdheid gebruik, dan dient hij ervoor te zorgen dat de eigenaar van het heersend erf onbelemmerde toegang behoudt tot het dienend erf om de erfdienstbaarheid uit te oefenen. In de regel zal dit betekenen dat de eigenaar van het dienend erf de eigenaar van het heersend erf de mogelijkheid biedt zich op elk moment en zonder telkens afhankelijk te zijn van de directe medewerking van de eigenaar van het dienend erf, de toegang tot het erf te verschaffen ter uitoefening van de erfdienstbaarheid. [6]
5.14.
Naar het oordeel van de rechtbank leidt het voorgaande ertoe dat [gedaagde], in ieder geval voor de voorzijde, beperkt is in haar mogelijkheden om haar erf af te sluiten. Het erf van [gedaagde] grenst aan een drukke, centrale weg. Afsluiting van haar erf op de erfgrens aan de voorzijde kan een grote belemmering vormen voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid. Dit geldt niet alleen voor [eiser], maar ook voor de gebruikers van de openbare weg. [eiser] zal dan namelijk langer op deze openbare weg stil moeten staan voordat hij het erf van [gedaagde] op kan rijden. Het afsluiten van het erf aan de voorzijde mag er daarnaast nooit voor zorgen dat [eiser] uit zijn auto zal moeten stappen om het hek open en/of dicht te doen. Dit is een belemmering die, mede in verband met de verkeersveiligheid, niet gevraagd kan worden van [eiser]. De rechtbank kan daarom geen onbeperkte toestemming geven voor afsluiting van het erf van [gedaagde]. Het is voorstelbaar dat er manieren zijn waarop [gedaagde] haar erf kan afsluiten zonder dat [eiser] overmatig wordt belemmerd in de uitoefening van de erfdienstbaarheid, maar een concreet plan voor afsluiting van haar erf ontbreekt. De rechtbank kan daarom niet voor de afsluiting aan beide zijden van het erf van [gedaagde] vaststellen of dit zal leiden tot overmatige belemmering voor [eiser] en een gevaar oplevert voor gebruikers van de openbare weg die grenst aan het erf van [gedaagde].
Conclusie in reconventie
5.15.
De rechtbank wijst de gevorderde verklaring voor recht over de inhoud van de erfdienstbaarheid en het gevorderde verbod voor [eiser] om zich op elk ander gedeelte van het perceel van [gedaagde] te bevinden toe. De rechtbank wijst de gevraagde verklaring voor recht dat [gedaagde] bevoegd is om haar erf aan beide zijden af te sluiten af.
5.16.
Omdat partijen in reconventie over en weer in het gelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De rechtbank
In conventie
6.1.
wijst de vorderingen af,
6.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 2.340,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiser]. € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
In reconventie
6.3.
verklaart voor recht dat de erfdienstbaarheid zoals beschreven in artikel 6 van de akte van levering van 1 juli 1988 wordt gevormd door de huidige situatie, zoals te zien op de eerste foto van productie 12 bij dagvaarding, te weten een pad van ongeveer drie meter van hek tot hek,
6.4.
verbiedt [eiser] elk ander gedeelte van het perceel van [gedaagde] dan het gedeelte genoemd onder 6.2. te betreden,
6.5.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
6.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door M.A.J. Berkers en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2025.
1846

Voetnoten

1.Hoge Raad 13 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AH9168, r.o. 3.4.
2.Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:307, r.o. 3.3.2.
3.Hoge Raad 24 februari 2017 ECLI:NL:HR:2017:309.
4.Hoge Raad 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993: ZC0826.
5.Hoge Raad 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743.
6.Hoge Raad, 23 juli 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW6598.