3.2.Reikwijdte
De voorgestelde regeling is van toepassing in situaties waarin een huurwoning in mede-eigendom is. Drie bijzondere situaties waarin sprake is van mede-eigendom worden nader toegelicht.
De eerste twee bijzondere situaties betreffen die waarin een huurwoning bij aanvang van het kalenderjaar deel uitmaakt van een onverdeelde nalatenschap of van een huwelijksgemeenschap. Voor de beantwoording van de vraag of een huurwoning deel uitmaakt van een huwelijksgemeenschap moet worden gekeken naar het van toepassing zijnde huwelijksvermogensregime. In dergelijke situaties worden erfgenamen en echtgenoten naar rato van de mate van gerechtigdheid in de nalatenschap, respectievelijk huwelijksgemeenschap (dus ieder van de echtgenoten voor 50%), in de verhuurderheffing betrokken.
De derde bijzondere situatie betreft die waarin een huurwoning wordt gehouden via een samenwerkingsverband, zoals een vennootschap onder firma, commanditaire vennootschap of maatschap, of een daarmee vergelijkbare buitenlandse rechtsvorm. In een dergelijke situatie worden de ‘participanten’ in het samenwerkingsverband naar rato van de omvang van ieders participatie in het samenwerkingsverband in de verhuurderheffing betrokken.”
(Tweede Kamer, vergaderjaar 2019-2020, 35 409, nr. 3)
17. Anders dan eiseres stelt, is de rechtbank van oordeel dat uit deze wetswijziging, gelet ook op de parlementaire toelichting daarop, niet kan worden afgeleid dat de juridische eigendom niet langer bepalend zou zijn voor het belastingplichtig zijn voor de verhuurderheffing. Immers, in artikel 1.6a van de Verhuurderheffingwet is “het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht” gehandhaafd als bepalend voor het vaststellen van de belastingplicht, en er is in de parlementaire toelichting geen enkele aanwijzing te vinden dat deze term anders moet worden uitgelegd dan voordien al gold. De heffing treft in situaties van mede-eigendom niet langer slechts de persoon aan wie de WOZ-beschikking wordt bekendgemaakt, maar betrekt alle mede-eigenaren naar rato in de heffing, maar nog steeds zijn eigendom, bezit of beperkt recht daarvoor vereist. Deze omschrijving is, zoals eerder overwogen, ontleend aan de Wet WOZ en er is geen aanknopingspunt dat deze omschrijving (vanaf 2020) anders moet worden geïnterpreteerd dan voor de Wet WOZ. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 21 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6254 betekent dit dat de juridische eigendom bepalend is. De beschrijving van drie bijzondere situaties onder het kopje ‘reikwijdte’ in de Memorie van Toelichting bij de wetswijziging ten aanzien van mede-eigendom in 2020 maakt dit niet anders. Uit de daar gegeven voorbeelden kan niet worden geconcludeerd dat ook in die situaties de wetgever de juridische eigendom als aanknopingspunt voor de verhuurderheffing niet langer doorslaggevend zou hebben geacht. Dit betekent dat voor de toepassing van de verhuurderheffing de woningen waarvan de familie de economische eigendom heeft terecht bij [stichting] , c.q. eiseres, in aanmerking zijn genomen. 18. Eiseres stelt dat de onderhavige wetgeving strijdig is met het ongestoorde genot van eigendom dat gewaarborgd wordt door artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM. De rechtbank overweegt dat bij de beoordeling of de verhuurderheffing hiermee strijdig is, beoordeeld dient te worden of de wetgever een ‘fair balance’ tussen de belangen van het betrokken individu en het algemene belang in acht heeft genomen. Bij de beoordeling van de vraag of aan de laatstgenoemde voorwaarde is voldaan, moet de wetgever op fiscaal gebied een ruime beoordelingsmarge worden gelaten (zie de punten 57 en 61 van het arrest EHRM 14 mei 2013, ECLI:CE:ECHR:2013:0514JUD006652911 (N.K.M. tegen Hongarije) en Hoge Raad 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:124 in r.o. 2.3.2). 19. De rechtbank is van oordeel dat door voor de verhuurderheffing aan te knopen bij de juridische eigendom van onroerende zaken, de wetgever binnen de aan hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid is gebleven (vgl. gerechtshof Amsterdam 12 december 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:5500). 20. Daarnaast heeft eiseres nog betoogd dat sprake zou zijn van een individuele en buitensporige last omdat [stichting] slechts juridisch eigenaar is en geen eigen beschikbare liquide middelen heeft om de verhuurderheffing te kunnen voldoen. Dit betoog wordt door de rechtbank verworpen. Immers, [stichting] functioneert als administratiekantoor en is blijkens de statuten en de daarbij behorende administratievoorwaarden (artikel 7) belast met het beheer van het belegd vermogen, en mag ook wijzigingen aanbrengen in de samenstelling daarvan, en in de opbrengsten daarvan. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit een en ander in samenhang bezien dat kosten ten laste van de opbrengsten mogen worden gebracht. Dat met inachtneming daarvan de verhuurderheffing een buitensporige individuele last is, heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt.
Vertrouwensbeginsel en gelijkheidsbeginsel
21. De Belastingdienst geeft op zijn website over de verhuurderheffing de volgende informatie:
“
Worden de huurwoningen beheerd door een maatschap, commanditaire vennootschap (cv) of een vennootschap onder firma (vof)?
Bij verhuur door een samenwerkingsverband, zoals een maatschap, cv of vof, geldt het volgende. Zijn de vennoten van de maatschap, cv of vof gezamenlijk eigenaar van de woningen? Dan neemt u vanaf 1 januari van het belastingjaar deze woningen naar rato van uw eigendom op in de aangifte verhuurderheffing.”
22. Eiseres stelt dat verweerder hiermee de indruk en daarmee het vertrouwen heeft gewekt dat pro rata heffing bij een commanditaire vennootschap altijd geldt ongeacht bij welke vennoot of vennoten de juridische eigendom berust. Nu in KG:202:2023:37 met betrekking tot box 3 de Belastingdienst ten aanzien van een commanditaire vennootschap aangeeft dat een deelgerechtigde geen deelrechten heeft op de vermogensbestanddelen van een maatschap/vennootschap, maar slechts een recht op het saldo hiervan, mag eiseres erop vertrouwen dat in een geval van splitsing van juridische en economische eigendom er heffing plaatsvindt bij de economische eigenaren, en niet de juridische.
23. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Immers, in deze uitlating op de website wordt slechts bevestigd dat bij deze samenwerkingsverbanden verhuurderheffing geheven wordt naar rato van eigendom, maar wordt niet aangegeven dat dan in plaats van wat de wetgever beoogd heeft, namelijk aansluiten bij het juridische eigendomsbegrip (zie hiervoor), uitgegaan zou mogen worden van economische eigendom.
24. Eiseres heeft ook een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan en stelt dat nu bij commanditaire vennootschappen de participanten naar rato van hun participatie in de verhuurderheffing worden betrokken, eiseres er aanspraak op kan maken dat in haar geval bij het onderbrengen van de juridische eigendom bij een stichting terwijl de economische eigendom bij de familie berust, hetzelfde moet gelden. Dit betoog stuit erop af dat in geval van een commanditaire vennootschap en een stichting met certificering van eigendom er geen sprake is van juridisch en feitelijk gelijke gevallen, zodat een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet opgaat.
25. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Vergoeding van immateriële schade
26. Eiseres heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar (24 maanden) nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Voor de behandeling van een bezwaar is een termijn van zes maanden redelijk en voor de behandeling van een beroep een termijn van anderhalf jaar. 27. De berechting van deze zaken is aangevangen met de ontvangst van de bezwaarschriften voor de jaren 2016 tot en met 2020 door verweerder op 30 april 2021 en geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 29 juli 2024. De voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn bedraagt derhalve afgerond 39 maanden. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De redelijke termijn is daarom overschreden met afgerond 15 maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.500.
28. De rechtbank stelt verder vast dat de onderhavige zaken alle betrekking hebben op hetzelfde onderwerp en gezamenlijk zijn behandeld. Dit betekent dat eiseres eenmaal recht heeft op een vergoeding van immateriële schade.
29. Aangezien de bezwaarfase, gelet op de datum van de uitspraken op bezwaar, zijnde
15 september 2021, (afgerond) 6 maanden heeft geduurd, dient de overschrijding geheel aan de beroepsfase te worden toegerekend. De Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) dient daarom de vergoeding te betalen.
30. De rechtbank ziet aanleiding de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten voor de beroepsprocedure. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek tot vergoeding van immateriële schade met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,25). Voor een vergoeding van griffierecht is geen aanleiding nu het verzoek tot vergoeding van immateriële schade na 31 mei 2024 is gedaan (vgl. Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567).