ECLI:NL:RBNHO:2024:8499

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
19 augustus 2024
Publicatiedatum
19 augustus 2024
Zaaknummer
AWB - 22 _ 3542
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van beroep inzake verzoek om terugbetaling van antidumpingrechten door failliete onderneming

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedaan op 19 augustus 2024, wordt de ontvankelijkheid van het beroep van eiseres, een B.V., beoordeeld. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen de ongegrondverklaring van haar bezwaar door de inspecteur van de Douane, die een verzoek om terugbetaling van antidumpingrechten had afgewezen. De zaak betreft een verzoek om terugbetaling dat was ingediend door een failliete onderneming, waarvan de curator de potentiële vordering op de Douane had gecedeerd aan eiseres. De rechtbank oordeelt dat eiseres niet rechtstreeks en individueel geraakt wordt door de uitnodigingen tot betaling die aan de failliete onderneming zijn opgelegd, en dat het kopen van de potentiële vordering slechts een afgeleid belang oplevert. Hierdoor wordt eiseres niet als belanghebbende aangemerkt in de zin van de Douanewetgeving. De rechtbank concludeert dat het bezwaar van eiseres ten onrechte ontvankelijk is geacht en verklaart het beroep ongegrond. Eiseres krijgt geen griffierecht terug en geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 22/3542

uitspraak van de meervoudige douanekamer van 19 augustus 2024 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.C. van de Leur),
en

de inspecteur van de Douane, kantoor Breda, verweerder.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de ontvankelijkheid van het beroep van eiseres.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen de ongegrondverklaring van haar bezwaar.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
Partijen hebben voorafgaand aan de zitting nadere stukken ingediend.
De gemachtigde van eiseres heeft verzocht om van de beroepen inzake geheven antidumpingrechten op Pakistaans katoenhoudend beddenlinnen die zij voor diverse eiseressen heeft ingesteld, één voorbeeldzaak te selecteren voor behandeling. De rechtbank heeft alle beroepen inzake antidumpingrechten op Pakistaans katoenhoudend beddenlinnen gevoegd op één zitting behandeld.
De rechtbank heeft het beroep op 27 mei 2024 op zitting behandeld. Namens eiseres is haar directeur [naam 1] verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en
mr. [naam 2] . Bij delen van de zitting waren aanwezig: [naam 3] (aanwezig namens de eiseres in zaak HAA 22/3523) en [naam 4] (aanwezig namens de eiseres in de zaak
HAA 22/3521). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 5] en mr. [naam 6] .
Voor sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank de zaken gesplitst.

Feiten

1.1
Op grond van artikel 1 van de Verordening (EG) nr. 397/2004 van de Raad van 2 maart 2004 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van katoenhoudend beddenlinnen uit Pakistan (Verordening 397/2004) is op de invoer van katoenhoudend beddenlinnen uit Pakistan een definitief antidumpingrecht vastgesteld van 13,1%. Deze verordening is gewijzigd met de Verordening (EG) nr. 695/2006 van de Raad van 5 mei 2006 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 397/2004 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van katoenhoudend beddenlinnen uit Pakistan (Verordening 695/2006), waarbij op de invoer van katoenhoudend beddenlinnen uit Pakistan – afhankelijk van de fabrikant – een definitief antidumpingrecht is ingesteld van 0% tot 8,5%.
1.2
In de periode van 13 januari 2005 tot en met 5 december 2007 zijn in naam en voor rekening van [bedrijf] B.V. ( [bedrijf] ) diverse aangiften voor het vrije verkeer gedaan van katoenhoudend beddenlinnen van oorsprong uit Pakistan. Op 21 december 2007 heeft de gemachtigde namens [bedrijf] een verzoek om terugbetaling ingediend voor de antidumpingrechten die zij naar aanleiding van deze aangiften verschuldigd was. Het gaat daarbij om een bedrag van in totaal € 101.067,57.
Bij brief van 11 maart 2008 heeft eiseres het verzoek, voor zover dit was ingediend namens [bedrijf] (als direct vertegenwoordigde), beperkt tot een bedrag aan antidumpingrechten van € 40.219,08.
1.3
In de periode van 25 maart 2008 tot en met 3 september 2008 zijn in naam en voor rekening van [bedrijf] meer aangiften voor het vrije verkeer gedaan van katoenhoudend beddenlinnen van oorsprong uit Pakistan. Op 28 september 2009 heeft de gemachtigde namens [bedrijf] een verzoek om terugbetaling ingediend voor de antidumpingrechten die zij naar aanleiding van deze aangiften verschuldigd was. Het gaat om een bedrag van € 10.734,67.
1.4
Op 12 december 2012 is [bedrijf] bij vonnis van de rechtbank [gemeente] in staat van faillissement verklaard. Vervolgens heeft de curator van [bedrijf] , bij akte van cessie van 15 april 2015, de potentiële vordering van [bedrijf] op de Douane Rotterdam uit hoofde van het teruggaafverzoek van 21 november 2007 van € 101.067,57, verkocht en overgedragen aan eiseres.
1.5
Op 27 mei 2021 heeft verweerder het verzoek om terugbetaling van [bedrijf] van 21 december 2007 afgewezen, voor zover het betrekking had op 31 aangiften voor het vrije verkeer en een bedrag aan antidumpingrechten van € 41.779,95. Verweerder heeft zijn beslissing gericht aan [bedrijf] .
1.6
Ook op 27 mei 2021 heeft verweerder het verzoek om terugbetaling van [bedrijf] van 28 september 2009 ter hoogte van € 10.734,67 afgewezen. Ook deze beslissing heeft hij gericht aan [bedrijf] .
1.7
De gemachtigde heeft bij één brief, gedateerd op 25 mei 2021, namens [bedrijf] en namens eiseres, bezwaar gemaakt tegen de twee afwijzingen.
1.8
Op 12 oktober 2021 heeft de curator van [bedrijf] een volmacht verstrekt aan de gemachtigde van eiseres om de failliete [bedrijf] te vertegenwoordigen in alle juridische aangelegenheden aangaande de betaalde antidumpingheffing over de invoer van beddenlinnen uit Pakistan in de periode van 2004 tot en met 2009.
1.9
Op 8 april 2022 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft deze uitspraak gericht aan eiseres en verzonden naar de gemachtigde. Op 22 april 2022 heeft de gemachtigde namens eiseres beroep ingesteld tegen deze uitspraak op bezwaar.
1.1
Bij brief van 11 maart 2024 heeft de rechtbank een aantal procedurele vragen gesteld aan partijen. Eén van de vragen aan eiseres luidde:
“Kan [eiseres] B.V. beschouwd worden als belanghebbende bij de afwijzing van het verzoek om terugbetaling van [bedrijf] B.V., in het bijzonder: wordt [eiseres] B.V. rechtstreeks en individueel geraakt in deze procedure en zo ja, door welke beschikking en op welke grond?”
In reactie op deze brief heeft eiseres bij brief van 11 mei 2024 verwezen naar de akte van cessie (zie overweging 1.4) en deze aan de rechtbank toegestuurd.

Geschil en standpunten van partijen

2.1
Eiseres is in beroep gegaan tegen de aan haar gerichte uitspraak op bezwaar. Achtergrond van het geschil is de aan [bedrijf] gerichte beslissing op het door [bedrijf] ingediende verzoek om terugbetaling. Meer in het bijzonder is in geschil de geldigheid van Verordening 397/2004 en Verordening 695/2006.
2.2
Eiseres bestrijdt op meerdere gronden de geldigheid van deze verordeningen. Zij verzoekt de rechtbank hierover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie. Tevens verzoekt zij om vergoeding van rente over de betaalde antidumpingrechten, wanneer deze rechten terugbetaald moeten worden omdat de verordeningen ongeldig blijken.
2.3
Eiseres betoogt dat haar beroep ontvankelijk is. Zij moet als belanghebbende in deze procedure worden aangemerkt omdat zij door de akte van cessie in de rechten van [bedrijf] is getreden en daarmee een rechtstreeks en individueel belang heeft gekregen bij het verzoek om terugbetaling.
2.4
Verweerder onderschrijft het standpunt van eiseres dat eiseres voor het onderhavige verzoek om terugbetaling als belanghebbende moet worden aangemerkt. Inhoudelijk stelt verweerder zich op het standpunt dat het verzoek om terugbetaling terecht is afgewezen en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Beoordeling door de rechtbank

Horen als deskundige3.1. Vlak voor zitting, namelijk zeven minuten voor aanvang, heeft eiseres per e-mailbericht aan de rechtbank aangeboden om de heer [naam 1] als deskundige te horen. Artikel 8:60, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) regelt de procedure voor het oproepen van deskundigen. Omdat niet aan de vereisten van artikel 8:60, vierde lid, van de Awb was voldaan, heeft de rechtbank heeft het verzoek ter zitting afgewezen.
De omvang van het geding3.2 Van het onder 1.3 en 1.6 genoemde verzoek om terugbetaling bevindt zich in de stukken van het geding geen akte van cessie of volmacht van (de curator van) [bedrijf] . Eiseres heeft desgevraagd uitdrukkelijk verklaard dat het beroep uitsluitend ziet op het onder 1.2 genoemde verzoek om terugbetaling. Ter zitting op 27 mei 2024 hebben partijen gezamenlijk verklaard dat het belang van het onder 1.2 en 1.4 hiervoor genoemde verzoek om terugbetaling € 41.779,95 bedraagt.
Ontvankelijkheid van eiseres3.3 Eiseres en verweerder stellen zich eenparig op het standpunt dat door de overdracht van de potentiële vordering van [bedrijf] op de Douane (verweerder) aan eiseres, eiseres belanghebbende is geworden bij het verzoek om terugbetaling van [bedrijf] , dat wil zeggen dat aan haar het recht op beroep toekomt van artikel 44, eerste lid, van het Douanewetboek van de Unie (DWU).
3.4
Het recht op beroep van artikel 44, eerste lid, van het DWU, gelezen in samenhang met artikel 5, aanhef en onder 39, DWU, komt toe aan de persoon of personen die rechtstreeks en individueel wordt geraakt door beschikkingen van de douaneautoriteiten die betrekking hebben op de toepassing van de douanewetgeving. Hetzelfde gold tot 1 mei 2016 voor artikel 243 van het Communautair Douanewetboek (CDW).
3.5
[bedrijf] is na haar verzoek om terugbetaling failliet gegaan en tijdens de vereffening heeft de curator van [bedrijf] de potentiële vordering van [bedrijf] uit hoofde van het verzoek om terugbetaling gecedeerd aan eiseres. Naar het oordeel van de rechtbank wordt eiseres niet rechtstreeks en individueel geraakt door de uitnodigingen tot betaling die aan [bedrijf] zijn opgelegd naar aanleiding van de aangiften voor het vrije verkeer die door [bedrijf] zijn ingediend. Ook wordt eiseres niet rechtstreeks en individueel geraakt door de beslissing van verweerder op het verzoek om terugbetaling van [bedrijf] . Dat de curator van [bedrijf] de potentiële vordering van [bedrijf] op verweerder heeft gecedeerd aan eiseres, geeft eiseres niet een recht op beroep in de zin van artikel 44, eerste lid, van het DWU. Het kopen van de potentiële vordering van [bedrijf] door eiseres geeft eiseres hooguit een afgeleid belang dat voortvloeit uit de civiele verhouding tussen eiseres en [bedrijf] , maar geen rechtstreeks belang. [1] Dit betekent dat eiseres geen belanghebbende is in de zin van artikel 243 van het CDW of artikel 44 van het DWU, zodat aan haar niet het recht van beroep toekomt.
3.6
Het voorgaande betekent dat verweerder het bezwaar van eiseres ten onrechte ongegrond heeft verklaard, omdat eiseres ook bij het indienen van bezwaar geen belanghebbende was. Verweerder had het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk moeten verklaren. Dit kan echter niet leiden tot een gegrondverklaring van het beroep, nu een nieuwe behandeling van het bezwaar slechts tot een niet-ontvankelijkverklaring van dat bezwaar kan leiden. [2] Niet valt in te zien hoe deze correctie enig belang van eiseres zou kunnen dienen. [3]

Conclusie en gevolgen

4. Eiseres is geen belanghebbende. Haar bezwaar is ten onrechte ontvankelijk geacht. Haar beroep zal ongegrond worden verklaard omdat vernietiging van de uitspraak op bezwaar voor eiseres geen belang heeft. Eiseres krijgt het griffierecht niet terug en zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A. Schreuder, voorzitter, en mr. S.J. Richters en mr. W.M.C. Schipper, leden, in aanwezigheid van mr. W.G. van Gastelen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de douanekamer van het gerechtshof Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Amsterdam vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vergelijk het arrest va de Hoge Raad 1 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AR4027, r.o. 4 en het arrest van de Hoge Raad 24 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1626, r.o. 4.3.1.
2.Zie het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1283, r.o. 2.4.
3.Zie het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1033, r.o. 3.3.