ECLI:NL:HR:2022:1283

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 september 2022
Publicatiedatum
22 september 2022
Zaaknummer
21/04791
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring wegens verkeerde naam in belastingzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 september 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] te [Z] tegen het Dagelijks Bestuur van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen Limburg. De zaak betreft een verzet dat door belanghebbende was ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Limburg van 11 oktober 2021, waarin het verzet niet-ontvankelijk was verklaard omdat de gemachtigde een verkeerde naam had gebruikt. De gemachtigde had aanvankelijk beroep ingesteld op naam van [A], maar dit was binnen de beroepstermijn hersteld naar [X]. De Rechtbank had geoordeeld dat [A] geen belanghebbende was en het verzet niet-ontvankelijk verklaard.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de Rechtbank niet voldoende rekening had gehouden met de omstandigheden van de zaak. De gemachtigde had in het verzetschrift per abuis de verkeerde naam gekopieerd uit een vergelijkbaar dossier. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank de gelegenheid had moeten geven om dit verzuim te herstellen, maar dat het verzet niet tot cassatie kon leiden omdat de enige beroepsgrond in het cassatieberoep betrekking had op de hoogte van de kostenvergoeding die door de heffingsambtenaar was vastgesteld. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, omdat de Rechtbank de toegepaste wegingsfactor voor de kostenvergoeding gerechtvaardigd had geacht, gezien de eenvoud en geringe werkbelasting van de zaak.

De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten en heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, waarbij het beroep in cassatie ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer21/04791
Datum23 september 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
het DAGELIJKS BESTUUR VAN DE BELASTINGSAMENWERKING GEMEENTEN EN WATERSCHAPPEN LIMBURG
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Limburg van 11 oktober 2021, nr. ROE 20/3034 V, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 16 april 2021 betreffende een door belanghebbende gedaan verzoek om een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van de Rechtbank op het verzet is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door N.G.A. Voorbach, heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het dagelijks bestuur van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen Limburg (hierna: de Belastingsamenwerking), vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van het middel

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
2.1.1
De gemachtigde van belanghebbende heeft – aanvankelijk op naam van [A] , maar binnen de beroepstermijn hersteld tot [X] – beroep ingesteld tegen een aan laatstgenoemde verzonden uitspraak op bezwaar. In beroep werd aangevoerd dat de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking de vergoeding voor de in de bezwaarfase gemaakte kosten te laag had vastgesteld. Op het beroepschrift is als referentie van de gemachtigde vermeld “ [001 X] ”. In haar uitspraak van 16 april 2021, waarin [X] als eiser is aangeduid, heeft de Rechtbank het beroep kennelijk ongegrond verklaard op de voet van artikel 8:54 Awb.
2.1.2
Tegen deze uitspraak heeft de gemachtigde van belanghebbende – wederom op naam van [A] – een verzetschrift ingediend bij de Rechtbank. Als kenmerk van de gemachtigde is daarop vermeld “[001]” en als referentie van de Rechtbank het nummer 20/3034, het nummer van de zaak die tot de uitspraak van 16 april 2021 heeft geleid. Bij brief van 20 mei 2021 aan de gemachtigde heeft de Rechtbank de ontvangst van het verzetschrift bevestigd. In die brief heeft de Rechtbank verwezen naar het beroep met zaaknummer 20/3034, als onderwerp vermeld “het beroep van [X] te [Z] ” en als kenmerk van de gemachtigde genoemd “ [001 X] .” Aan de heffingsambtenaar heeft de Rechtbank per brief van dezelfde datum een kopie van het verzetschrift verzonden met verwijzing naar het zaaknummer 20/3034 en als onderwerp “het verzet van [X] te [Z] ”.
2.1.3
Bij brieven van 10 augustus 2021 aan de gemachtigde en aan de heffingsambtenaar heeft de Rechtbank meegedeeld dat het verzet zal worden behandeld op de zitting van 7 oktober 2021. In de brief aan de gemachtigde zijn het zaaknummer, het onderwerp en het kenmerk van de gemachtigde op dezelfde wijze vermeld als in de brief van 20 mei 2021. In de brief aan de heffingsambtenaar is het onderwerp aangeduid met “het beroep van [X] ” en het zaaknummer op dezelfde wijze vermeld als in de brief van 20 mei 2021.
2.1.4
Op de zitting van 7 oktober 2021 is niemand verschenen. De gemachtigde heeft vooraf een bericht van verhindering gegeven aan de Rechtbank.
2.1.5
De Rechtbank heeft op 11 oktober 2021 uitspraak op het verzet gedaan. In de uitspraak is [A] als opposant aangeduid. De Rechtbank heeft het verzet niet-ontvankelijk verklaard omdat [A] geen belanghebbende is. In de brief van dezelfde datum waarmee de uitspraak aan de gemachtigde is gestuurd, waren het zaaknummer, onderwerp en het kenmerk van de gemachtigde op dezelfde wijze aangeduid als in de brief van 20 mei 2021.
2.2
Volgens het middel heeft de gemachtigde in het verzetschrift per abuis een verkeerde naam gekopieerd en geplakt uit een vergelijkbaar dossier. De Rechtbank had gelegenheid moeten geven voor herstel van dit verzuim, maar de Rechtbank had het verzetschrift ook direct verbeterd kunnen lezen, aldus het middel.
2.3
Het oordeel van de Rechtbank dat het verzet was ingesteld door [A] is niet begrijpelijk in het licht van de hiervoor in 2.1.2 tot en met 2.1.4 vermelde omstandigheden. Daaruit volgt immers dat de gemachtigde die namens belanghebbende als gemachtigde was opgetreden in de zaak die tot de uitspraak van 16 april 2021 had geleid, verzet instelde tegen deze uitspraak. Dat verzet is volgens de vermelding van het onderwerp en het kenmerk van de gemachtigde in de door de Rechtbank aan de gemachtigde gestuurde brieven van 20 mei 2021, van 10 augustus 2021 en van 7 en 11 oktober 2021 aangemerkt als ingesteld namens belanghebbende. Uit de brieven van dezelfde data aan de heffingsambtenaar volgt dit ook. Voor de heffingsambtenaar zijn die brieven en het op naam van [A] gestelde verzetschrift geen aanleiding geweest de Rechtbank te laten weten dat het voor hem onduidelijk was namens wie het verzet was ingesteld.
2.4
In zoverre is het middel dus terecht voorgesteld. Het kan evenwel niet tot cassatie leiden. In het beroepschrift is als enige beroepsgrond aangevoerd dat de heffingsambtenaar de kosten van het bezwaar tot een te laag bedrag heeft vergoed doordat hij de wegingsfactor 0,25 heeft toegepast. De Rechtbank heeft de door de heffingsambtenaar toegepaste wegingsfactor zonder meer gerechtvaardigd geacht, gelet op de eenvoud en het geringe gewicht van de zaak alsmede de geringe werkbelasting van de gemachtigde. Dat oordeel draagt de beslissing dat het beroep kennelijk ongegrond is als bedoeld in artikel 8:54, lid 1, letter c, Awb. Het moet ervoor worden gehouden dat behandeling van het verzet slechts tot ongegrondverklaring daarvan had kunnen leiden. De Hoge Raad zal het beroep in cassatie daarom ongegrond verklaren.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren P.A.G.M. Cools en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 23 september 2022.