Beoordeling door de rechtbank
18. Voor de indeling zijn wettelijk bepalend de bewoordingen van de posten en de postonderverdelingen, de aantekeningen op de afdelingen en op de hoofdstukken en de algemene indelingsregels. Het is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie), dat in het belang van de rechtszekerheid en van een gemakkelijke controle, het beslissende criterium voor de tariefindeling van goederen in het algemeen moet worden gezocht in hun objectieve kenmerken en eigenschappen, zoals deze in de tekst van de GN-posten en in de aantekeningen op de afdelingen en de hoofdstukken zijn omschreven. Hierbij vormen de GS- en de GN-toelichtingen nuttige aanwijzingen voor de tariefindeling, ook al zijn deze toelichtingen slechts uitleggingen en rechtens niet bindend (zie onder meer Hof van Justitie 26 april 2017, C-51/16, Stryker EMEA Supply Chain Services BV, ECLI:EU:C:2017:298, punt 39 en 45). De inhoud van GS- en GN- toelichtingen moet in overeenstemming zijn met de GN-bepalingen en mag de strekking daarvan niet wijzigen. Toelichtingen moeten, indien zij in strijd blijken met de tekst van de GN-posten en de aantekeningen bij de afdelingen of hoofdstukken, terzijde worden geschoven (zie onder meer Hof van Justitie 26 november 2015, C-44/15 Duval GmbH & Co, KG., ECLI:EU:C:2015:783, punt 24).
19. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van speelgoed zoals bedoeld in GN-post 9503 zowel wat betreft de speelgoedauto’s als zodanig als wat betreft de diverse aanhangers. Ook is niet in geschil dat de kenmerken en eigenschappen van alle in geding zijnde speelgoedauto’s hetzelfde zijn en dat de drie producten die verweerder als referentie heeft genomen representatief zijn voor alle in geding zijnde producten. De rechtbank gaat daar ook van uit.
20. De postonderverdeling van de producten is wel in geschil. Eiseres stelt dat de speelgoedauto’s met aanhangend vervoermiddel steeds als één artikel moeten worden ingedeeld, terwijl verweerder van mening is dat dit als assortimenten of stellen dient te gebeuren.
21. De in geschil zijnde producten bestaan steeds uit een auto en een aanhangend vervoermiddel (bijvoorbeeld caravan, trailer of aanhanger) en zijn los van elkaar in één verpakking geplaatst. De buitenkant van de auto bestaat uit metaal en gelakte verf. De binnenkant en de onderkant (carrosserie) van de auto zijn van kunststof. De auto heeft beweegbare wielen. De auto is voorzien van een motor met vliegwiel/pullback mechanisme. De auto is tevens voorzien van een trekhaak. Het aanhangend vervoermiddel is van kunststof en kan op de trekhaak van de auto bevestigd worden.
22. Ter zitting is het gebruik van een viertal van de in geschil zijnde producten gedemonstreerd en toegelicht. De rechtbank heeft vastgesteld dat bij een artikel, de politieauto met boot ( [artikel 4] ) een losse boot en reddingsboei aanwezig zijn. Desgevraagd heeft eiseres verklaard dat bij meerdere producten losse artikelen aanwezig zijn en als voorbeeld heeft zij genoemd de twee losse paarden bij een auto met paardentrailer ( [artikel 5] ). De rechtbank heeft tevens vastgesteld dat de auto’s telkens een trekhaak aan de achterkant hebben waaraan het aanhangende vervoermiddel kan worden bevestigd en dat de diverse aanhangende vervoermiddelen onderling uitwisselbaar zijn en aan de verschillende soorten auto’s zijn te bevestigen. De auto’s en de aanhangende vervoermiddelen zijn derhalve geen eenheid. De auto’s, de aanhangende vervoermiddelen en de losse artikelen zijn weliswaar bedoeld om samen mee te spelen, maar omdat ze niet aan elkaar vast zitten kun je er ook los mee spelen. De rechtbank volgt eiseres daarom niet in haar stelling dat sprake is van één op zichzelf staand product dat als zodanig moet worden ingedeeld.
23. Ter zitting heeft eiseres aangevoerd dat verweerder bij de controle drie artikelen als referentie heeft gebruikt om de indeling te bepalen en dat op deze wijze niet aan de op verweerder rustende bewijslast is voldaan. Verweerder heeft dit gemotiveerd betwist. Onderhavige zaak gaat echter om de afwijzing van het verzoek om terugbetaling. De bewijslast dat er reden is om over te gaan tot terugbetaling, rust op eiseres. Verder stuit de stelling van eiseres af op het feit dat partijen het eens zijn over de relevante eigenschappen en kenmerken van alle producten en dit dus niet in geschil is.
24. Vooropgesteld zij in dit verband dat het begrip ‘assortimenten’ in
onderverdeling 9503 0070 niet dezelfde betekenis heeft als datzelfde begrip in indelingsregel 3 b (vgl. ‘Richtsnoeren voor de indeling in de gecombineerde nomenclatuur van goederen in stellen of assortimenten opgemaakt voor de verkoop in het klein’, Pb 2013/C 105/1).
Uit de GN-toelichting op genoemde onderverdeling volgt dat 'assortimenten' van deze onderverdeling bestaan uit twee of meer verschillende soorten artikelen (hoofdzakelijk voor amusement), aangeboden in dezelfde verpakking voor de kleinhandel zonder herverpakking. De in geschil zijnde producten, bestaande uit een speelgoedauto en een aanhangend vervoermiddel en in sommige gevallen ook met andere losse artikelen, voldoen aan deze voorwaarden en dienen daarom met toepassing van indelingsregel 1 en 6 te worden ingedeeld in post 9503, GN-onderverdeling 9503 0070, als ‘ander speelgoed, aangeboden in assortimenten’. Aan toepassing van indelingsregel 3b of de daaraan gerelateerde aantekening op hoofdstuk 95 wordt daarom niet toegekomen (vgl. Hof Amsterdam, 24 november 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:4856). 25. De verwijzing van eiseres naar de toelichtingen op de Gecombineerde Nomenclatuur van 19 augustus 2021 (Pb C 333 I/03) maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Deze toelichtingen geven een beperking aan de uitleg van het begrip ‘assortiment’. Deze toelichtingen moeten echter buiten beschouwing worden gelaten nu een toelichting een bestaande indeling van een artikel in de gecombineerde nomenclatuur niet kan wijzigen.
Verlengde verjaringstermijn
26. De douaneschulden ter zake van de aangiften die zijn gedaan in de periode van
20 mei 2016 tot en met 28 juni 2017 zijn meer dan drie jaar voorafgaand aan de datum van de utb (29 september 2020) ontstaan. Dat betekent dat de utb alleen in stand kan blijven indien de verlengde verjaringstermijn van artikel 7:7 van de Adw kan worden toegepast.
27. De mededeling van een douaneschuld moet op grond van artikel 103, eerste lid, van het DWU plaatsvinden binnen een termijn van drie jaren nadat de douaneschuld is ontstaan. Deze termijn wordt op grond van artikel 103, tweede lid, van het DWU verlengd tot minimaal vijf en maximaal tien jaar wanneer de douaneschuld is ontstaan ingevolge een handeling die op het tijdstip dat zij werd verricht strafrechtelijk vervolgbaar was. In artikel 7:7 van de Adw is die termijn bepaald op vijf jaar. In artikel 10:5, eerste lid, aanhef, letter a, en slot, van de Adw is bepaald dat het onjuist of onvolledig doen van een ingevolge de douanewetgeving vereiste aangifte een strafbaar feit is. Opzet of schuld vormt van deze overtreding niet een bestanddeel en dus evenmin een toepassingsvoorwaarde voor de verlengde verjaringstermijn.
28. Dat laatste komt niet in strijd met het Unierecht. Het begrip ‘strafrechtelijk vervolgbare handeling’ heeft in het kader van de verlengde verjaringstermijn betrekking op handelingen die in de rechtsorde van de heffende lidstaat als strafbare feiten in de zin van het nationale strafrecht worden aangemerkt (Hof van Justitie 16 juli 2009, C-124/08 en C-128/08 (Snauwaert en Deschaumes), ECLI:EU:C:2009:469, punt 25). Uit het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2195, r.o. 3.8.5 volgt verder dat een strafrechtelijk vervolgbare handeling zich in dit verband voordoet indien aan een delictsomschrijving is voldaan. De stelling van eiseres dat bij strafrechtelijk vervolgbare handelingen moet worden gedacht aan specifieke categorieën (ernstigere) strafbare feiten, vindt geen steun in de wettelijke bepalingen of de jurisprudentie. De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt dat de verjaringstermijn van artikel 103, eerste lid, van het DWU door de wijze waarop deze wordt toegepast door verweerder een dode letter wordt, aangezien deze driejaarstermijn als hoofdregel van toepassing is op alle mededelingen van een douaneschuld en niet alleen indien de mededeling het gevolg is van een controle achteraf. 29. Nu vaststaat dat eiseres in de onderhavige aangiften de producten heeft aangegeven onder een onjuiste goederencode, zijn de bestanddelen van de overtreding omschreven in artikel 10:5, eerste lid, aanhef, letter a, en slot, van de Adw aanwezig en is de verlengde verjaringstermijn van toepassing. Uit het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2195, r.o. 3.8.5 volgt dat daaraan niet afdoet dat het handelen van de betrokkene berustte op een pleitbaar standpunt. Omdat opzet of schuld niet als delictsbestanddeel wordt vermeld in artikel 10:5, eerste lid, aanhef, letter a, en slot, van de Adw, kan ook afwezigheid van alle schuld – waarvan het pleitbaar standpunt blijkens het arrest van de Hoge Raad van 13 mei 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC4991, r.o. 3.4 een verschijningsvorm moet worden genoemd – niet ertoe leiden dat niet aan de delictsomschrijving van die bepaling wordt voldaan. 30. Dat uit Hoofdstuk 36.00.00 (‘Strafbepalingen’) van het Handboek Douane volgt dat pas wordt overgegaan tot het daadwerkelijk uitvaardigen van een fiscale strafbeschikking indien er geen twijfel bestaat over de aanwezigheid van opzet of schuld en bij de bepaling van het boetebedrag rekening wordt gehouden met de mate van verwijtbaarheid, betekent niet dat indien wordt betwist dat betrokkene een verwijt kan worden gemaakt verweerder overtuigend moet aantonen dat alle bestanddelen van de door hem gestelde strafrechtelijk vervolgbare handeling aanwezig zijn. Het gaat hier immers om een feitelijke vaststelling in het kader van en voor de doeleinden van een procedure van administratieve aard die uitsluitend tot doel heeft de autoriteiten in staat te stellen een onjuiste of onvoldoende heffing van in- of uitvoerrechten te corrigeren (zie het hiervoor aangehaalde arrest Snauwaert en Deschaumes, punt 26). In een dergelijke procedure gelden – anders dan bij een strafrechtelijke vervolging of bij de beoordeling van een bestuurlijke boete – niet de waarborgen van artikel 6, tweede lid, van het EVRM of artikel 48, eerste lid, van het EU Handvest, en bestaat geen aanleiding om af te wijken van hetgeen in het algemeen geldt voor de bewijsmaatstaf in belastingzaken, namelijk dat betwiste feiten aannemelijk dienen te worden gemaakt door de partij die de bewijslast draagt (vergelijk Hoge Raad 26 januari 1983, ECLI:NL:HR:1983:AW8992). 31. Het voorgaande brengt met zich dat de verjaringstermijn voor de onderhavige douaneschulden ten tijde van de toezending van de utb nog niet was verjaard. Het beroep van eiseres op verjaring kan dus niet slagen.
Schending algemene beginselen
32. In het pro forma beroepschrift heeft eiseres als grond aangevoerd dat de utb in strijd is met het vertrouwens-, het motiverings- en rechtszekerheidsbeginsel.
33. Ter zitting heeft eiseres desgevraagd verklaard dat zij in de onderhavige procedure niet langer een beroep doet op het motiverings- en rechtszekerheidsbeginsel, maar wel op het vertrouwensbeginsel. Tevens heeft eiseres ter zitting verwezen naar artikel 120 van het DWU. De invoerrechten moeten volgens haar om redenen van billijkheid worden terugbetaald.
34. Eiseres heeft haar beroep op het vertrouwensbeginsel onvoldoende onderbouwd. Dat sprake is geweest van een vergissing van de bevoegde autoriteiten is niet gebleken. Dat de Douane recent haar beleid heeft gewijzigd, heeft eiseres tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder niet aannemelijk gemaakt. Ook aan de door eiseres overgelegde BTI heeft zij niet het vertrouwen kunnen en mogen ontlenen dat geen correctie van haar aangiften zou plaatsvinden reeds omdat de geldigheidsduur van de BTI is afgelopen op 5 januari 2011 en gesteld noch gebleken is dat eiseres daarna een nieuwe BTI heeft aangevraagd. Dat de Douane volgens eiseres in de periode tot de controle nimmer haar aangiften heeft gecorrigeerd, kan evenmin leiden tot een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Zij heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat verweerder de indeling van de producten in eerdere aangiften heeft gecontroleerd noch dat de indeling in GN-onderverdeling 9503 0079 op enig moment vóór 2018 expliciet door hem is goedgekeurd. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.
35. Het beroep op artikel 120 van het DWU faalt eveneens, nu eiseres geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd waarin de douaneschuld is ontstaan en van deze omstandigheden ook niet is gebleken.