ECLI:NL:RBNHO:2024:4371

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
30 april 2024
Publicatiedatum
30 april 2024
Zaaknummer
AWB - 22 _ 1358
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Douaneschulden en ongeldigmaking van douaneaangiften onder de regeling Actieve Veredeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 30 april 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen [bedrijf] B.V. en de inspecteur van de Douane, kantoor Eindhoven, over de oplegging van douaneschulden. Eiseres, [bedrijf] B.V., had goederen onder de regeling Actieve Veredeling (AV) geplaatst, maar deze goederen waren niet opgenomen in de op dat moment geldende vergunning. De rechtbank oordeelde dat op grond van artikel 79 van het Douanewetboek van de Unie (DWU) douaneschulden zijn ontstaan, omdat de voorwaarden voor het gebruik van de regeling AV niet waren nageleefd. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de uitnodigingen tot betaling (utb's) die door de Douane waren uitgegeven, maar de rechtbank verwierp haar argumenten. De rechtbank stelde vast dat de douaneschulden niet teniet waren gegaan op grond van artikel 124 van het DWU, omdat eiseres niet had aangetoond dat de goederen niet waren gebruikt of verbruikt. Daarnaast werd het verzoek van eiseres tot ongeldigmaking of wijziging van de douaneaangifte afgewezen, omdat de voorwaarden voor wijziging niet waren vervuld. De rechtbank concludeerde dat de utb's terecht waren opgelegd en dat de douaneschulden niet konden worden vernietigd. Eiseres werd ook veroordeeld tot het betalen van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 22/1358, HAA 22/1359 en HAA 22/1358

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 april 2024 in de zaken tussen

[bedrijf] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres,

(gemachtigde: mr. B.J.B. Boersma)
en

de inspecteur van de Douane, kantoor Eindhoven, verweerder.

Procesverloop

Zaaknummer HAA 22/1359
Verweerder heeft op 30 juli 2021 aan eiseres een uitnodiging tot betaling (hierna: utb 1) met nummer eindigend op [nummer 1] uitgereikt voor een bedrag van € 6.296,64 aan douanerechten en een bedrag van € 87,06 aan rente op achterstallen (in totaal € 6.383,70).
Eiseres heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is op 9 augustus 2021 door verweerder ontvangen.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 19 januari 2022 het bezwaar afgewezen.
Zaaknummer HAA 22/1358Verweerder heeft op 5 oktober 2021 aan eiseres een uitnodiging tot betaling (hierna: utb 2) met nummer eindigend op [nummer 2] uitgereikt voor een bedrag van € 25.594,57 aan douanerechten en een bedrag van € 229,06 aan rente op achterstallen (in totaal € 25.823,63).
Eiseres heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is op 29 oktober 2021 door verweerder ontvangen.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 19 januari 2022 het bezwaar afgewezen.
Zaaknummer HAA 22/3543
Eiseres heeft op 11 augustus 2021 een verzoek tot ongeldigmaking dan wel wijziging gedaan (hierna: het verzoek) ten aanzien van vier aangiften gedaan in mei en juni 2021.
Bij beslissing van 9 maart 2022 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek.
Het tegen deze beslissing gemaakte bezwaar heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar van 27 juni 2022 afgewezen.
Alle zaaknummers
Eiseres heeft tegen de uitspraken op bezwaar inzake de utb’s beroep ingesteld bij brief van 7 februari 2022. De rechtbank heeft dit beroep gesplitst in de zaaknummer HAA 22/1358 en HAA 22/1359.
Bij brief van 11 juli 2022 heeft eiseres beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar inzake het verzoek.
Verweerder heeft één verweerschrift ingediend in de zaken met betrekking tot de utb’s en één verweerschrift ingediend in de zaak met betrekking tot het verzoek.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2024 te Haarlem.
Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon 1] , [persoon 2] , [persoon 3] en [persoon 4] .

Feiten

1. Eiseres verricht onder de Douaneregeling Actieve veredeling (hierna: regeling AV) veredelingshandelingen, waarbij verschillende soorten fruitsappen en -concentraten worden gemengd, verdund en verpakt in vaten of bulk.
2. Eiseres heeft op 15 april 2019 een aanvraag ingediend voor een vergunning ‘actieve veredeling’. Op 18 juni 2019 is de vergunning (hierna: AV-vergunning) met [AV nummer 1] verleend met ingangsdatum 1 mei 2019. Naar aanleiding van een toevoeging op de aanvraag is deze vergunning gewijzigd op 20 juni 2019.
3. In de onder 2 vermelde (gewijzigde) vergunning is – voor zover van belang – onder meer het volgende vermeld:

“6 Geldigheidsduur van de vergunninga Ingangsdatum1 mei 2019b Vervaldatum1 mei 2020

7 Goederen die onder de douaneregeling
mogen worden geplaatst
[…]
GN-code2009 4199
2007 9950
2008 9948
2009 8997
2007 9997
2009 1200
2009 7919
2009 8919”
4. Op 16 april 2020 is de AV-vergunning van [AV nummer 1] omgenummerd in [AV nummer 2] in verband met het opvoeren van de vergunning in het douanesysteem Customs Decision Management System (CDMS). Daarbij zijn de in de vergunning opgenomen goederen die onder de douaneregeling mogen worden geplaatst niet gewijzigd. De einddatum van de vergunning is 1 november 2020.
5. Naar aanleiding van een wijzigingsaanvraag door eiseres, is de AV-vergunning met ingang van 1 november 2020 gewijzigd. In de vergunning zijn de volgende GN-codes opgenomen die onder de douaneregeling mogen worden geplaatst:
2009 4199, 2007 9950, 2008 9948, 2009 8997, 2007 9997, 2009 1200, 2009 7919, 2009 8919, 2007 9939, 2007 9993, 2008 2059, 2008 9949, 2009 1199, 2009 3111, 2009 3119, 2009 3931, 2009 4930, 2009 6110, 2009 6919, 2009 8973, 2009 8979, 2009 8999 en 2308 0040. De einddatum van de vergunning is 1 november 2021.
6. Eiseres heeft over de maanden oktober, november en december 2020 maandelijks aanzuiveringsafrekeningen ingediend.
7. Verweerder heeft geconstateerd dat eiseres in de maanden oktober 2020 tot en met december 2020 goederen met GN-codes 2009 1998 en 2009 9051 onder de regeling AV heeft geplaatst terwijl deze GN-codes niet in de op dat moment van toepassing zijnde
AV-vergunning (onder 4 en 5) zijn opgenomen. Verweerder heeft naar aanleiding hiervan utb 1 uitgereikt.
8. Eiseres heeft over de maanden januari tot en met juni 2021 ook maandelijks aanzuiveringsafrekeningen ingediend.
9. Verweerder heeft geconstateerd dat eiseres in de maanden januari 2021 tot en met juni 2021 goederen met GN-codes 2009 1998 en 2009 9051 onder de regeling AV heeft geplaatst terwijl deze GN-codes niet in de op dat moment van toepassing zijnde
AV-vergunning(onder 5) zijn opgenomen. Verweerder heeft naar aanleiding hiervan utb 2 uitgereikt.
10. Eiseres heeft verweerder op 11 augustus 2021 verzocht vier van de in de aanzuiveringsafrekeningen voor de maanden mei en juni 2021 begrepen aangifteregels inzake goederen met GN-code 2009 9051 ongeldig te maken op grond van artikel 174 van het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU) dan wel te wijzigen op grond van artikel 173 van het DWU.
Voor de maand mei 2021 betreft dat de aangifteregels met referentienummers [referentienummers] .
Voor de maand juni 2021 betreft dat de aangifteregels met referentienummers [referentienummers] .

Geschil

11.
In de zaken HAA 22/1358 en HAA 22/1359 is in geschil of de utb’s terecht aan eiseres zijn uitgereikt. Meer specifiek is daarbij in geschil:
  • of er douaneschulden bij invoer zijn ontstaan omdat goederen onder de regeling AV zijn geplaatst terwijl de gehanteerde goederencodes niet in de op dat moment van toepassing zijnde vergunning waren opgenomen;
  • indien er douaneschulden zijn ontstaan, of de douaneschulden zijn ontstaan op grond van artikel 77 of artikel 79 van het DWU;
  • indien de douaneschulden zijn ontstaan op grond van artikel 79 van het DWU, of de douaneschulden teniet zijn gegaan op grond van artikel 124, eerste lid, aanhef en onder h van het DWU dan wel op grond van artikel 124, eerste lid, aanhef en onder k van het DWU.
In de zaak HAA 22/3543 is in geschil of verweerder het verzoek terecht heeft afgewezen.
Verder is in geschil of sprake is van schending van het evenredigheidsbeginsel.
12. Eiseres betoogt met betrekking tot de utb’s dat onder de gegeven omstandigheden geen douaneschuld is ontstaan. Dat de GN-codes niet in de AV-vergunning waren opgenomen, maakt niet dat niet voldaan is aan de voorwaarden voor plaatsing van de goederen onder de regeling AV. Het plaatsen van de goederen onder de regeling AV heeft plaatsgevonden conform de vergunning inschrijving in de administratie. Verweerder heeft de betreffende aangiften aanvaard. Eiseres heeft aan alle verplichtingen voldaan.
Eiseres betoogt verder dat als er al een douaneschuld is ontstaan, deze is ontstaan op grond van artikel 77 van het DWU en niet, zoals verweerder stelt, op grond van artikel 79 van het DWU. Indien er toch sprake is van een douaneschuld op grond van artikel 79 van het DWU is de schuld teniet gegaan op grond van artikel 124, eerste lid, aanhef en onder h, van het DWU. De onderhavige situatie is vergelijkbaar met de in artikel 103, onder a, van de Gedelegeerde Verordening DWU (hierna: GVo DWU) genoemde situatie, zodat sprake is van een verzuim zonder werkelijke gevolgen. Daarnaast is ook voldaan aan de voorwaarden van artikel 124, eerste lid, aanhef en onder k, van het DWU. Een eventuele douaneschuld gaat ook op die grond teniet.
Met betrekking tot het verzoek betoogt eiseres dat de betreffende goederen ten onrechte onder de regeling AV zijn geplaatst. Zij hadden onder de regeling douane-entrepot moeten blijven, omdat zij niet zijn veredeld maar slechts een gebruikelijke behandeling hebben ondergaan. Verweerder heeft het verzoek ten onrechte en op onjuiste gronden afgewezen. Het juridisch kader biedt in dit specifieke geval een grondslag om de aangiften ongeldig te maken of aan te passen aan de situatie, aldus eiseres.
13. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en primair tot vernietiging van de utb’s en subsidiair tot toewijzing van het verzoek. Eiseres verzoekt tevens om vergoeding van de proceskosten en vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
14. Verweerder betoogt dat er douaneschulden zijn ontstaan op grond van artikel 79, eerste lid, onder c, van het DWU. De voorwaarden waaronder de regeling AV mag worden gebruikt, zijn vastgesteld in de vergunning overeenkomstig artikel 211, eerste lid, tweede alinea, van het DWU. De GN-codes van de goederen maken daar deel van uit. Omdat eiseres goederen onder de regeling AV heeft geplaatst met GN-codes die niet in de vergunning zijn opgenomen, is niet voldaan aan de voorwaarden voor plaatsing van deze goederen onder de regeling AV (namelijk de aanwezigheid van een vergunning).
Met betrekking tot de toepassing van artikel 124, eerste lid, aanhef en onder h, van het DWU neemt verweerder het standpunt in dat geen sprake is van een verzuim zonder werkelijke gevolgen omdat de onderhavige situatie niet voorkomt in de limitatieve opsomming van artikel 103, GDWU.
Ten aanzien van de toepassing van artikel 124, eerste lid, aanhef en onder k, van het DWU stelt verweerder zich op het standpunt dat de douaneschulden niet teniet zijn gegaan, omdat de goederen niet vielen onder de reikwijdte van de geldende AV-vergunning en aldus niet rechtsgeldig onder de regeling zijn geplaatst.
Verweerder betoogt verder dat er geen grond is voor ongeldigmaking van de aangiften op grond van artikel 174 van het DWU of wijziging op grond van artikel 173 van het DWU. Ongeldigmaking is niet mogelijk omdat de (vrijgegeven) goederen niet meermaals zijn aangegeven (artikel 148, vierde lid, letter c, van het DWU) en niet zijn aangegeven voor een douaneregeling waarbij een douaneschuld bij invoer is ontstaan (artikel 148, eerste lid van het DWU). Voor wijziging van de aangiften is geen grond omdat niet duidelijk is welke verplichtingen eiseres inzake het plaatsen van goederen onder de desbetreffende douaneregeling (AV) zou kunnen nakomen. Het ontbreken van een vergunning kan niet worden gerepareerd door de aangifte te wijzigen op het punt van de al gekozen regeling.
15. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

Beoordeling van het geschil

Zaaknummers HAA 22/1358 en HAA 22/1359 (de utb’s)
Ontstaan van de douaneschuld
16. Voor het gebruik van de regeling AV is een vergunning van de douaneautoriteiten vereist (artikel 211, eerste lid, aanhef en onder a, van het DWU). In de vergunning zijn de daaraan verbonden voorwaarden opgenomen (artikel 211, eerste lid, laatste volzin van het DWU). Uit bijlage A, titel I en de daarin opgenomen ‘Tabel met gegevensvereisten’ bij de GVo DWU, volgt dat de goederencode en de goederenomschrijving verplichte ‘gegevenselementen’ zijn die in de aanvraag en de vergunning moeten worden opgenomen. De in de vergunning opgenomen (GN-codes van de) goederen zijn daarmee dus voorwaarden voor het gebruik van de regeling AV.
17. In de onderhavige zaken mocht eiseres uitsluitend de in de vergunning genoemde goederen onder de regeling AV plaatsen. Voor de niet in de vergunning genoemde goederen heeft eiseres niet voldaan aan de voorwaarde dat zij dient te beschikken over een vergunning. Daardoor is de douaneschuld ontstaan op grond van artikel 79, eerste lid, aanhef en onder c, van het DWU. Dat de goederencodes wel zijn vermeld in de ‘Vergunning inschrijving in de administratie’ van eiseres, maakt dat niet anders. Op grond van artikel 182 van het DWU geeft een dergelijke vergunning slechts de mogelijkheid om op vereenvoudigde wijze aangifte te doen en dat leidt er niet toe dat de AV-vergunning een ruimer bereik krijgt.
18. Het betoog van eiseres dat verweerder de aangifte niet had mogen aanvaarden omdat de goederencodes niet in de vergunning waren vermeld, leidt evenmin tot een ander oordeel. Het is de verantwoordelijkheid van de aangever dat hij over een toereikende vergunning beschikt (vgl. Hof van Justitie 15 september 2011, DP grup EOOD, zaak C-138/10, ECLI:EU:C:2011:587, r.o. 39). Indien eiseres voornemens was andere goederen dan die behoren tot de in de AV-vergunning vermelde goederencodes onder de regeling AV te brengen, had het op de weg van eiseres gelegen om óf bezwaar te maken tegen de verleende vergunning óf voordat deze goederen onder de regeling werden geplaatst een verzoek tot wijziging van de verleende vergunning te doen (zie tevens Hof Amsterdam, 11 februari 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:980, r.o. 5.4). Zij heeft dat echter niet gedaan.
19. Uit het voorgaande volgt dat door het plaatsen van goederen onder de regeling AV terwijl de gehanteerde goederencodes niet in de op dat moment van toepassing zijnde vergunning waren opgenomen, een douaneschuld is ontstaan.
Tenietgaan van de douaneschulden
20. Eiseres stelt dat de douaneschulden teniet zijn gegaan, omdat sprake is van een verzuim zonder werkelijke gevolgen voor het juist functioneren van de betrokken douaneregeling als bedoeld in artikel 124, eerste lid, aanhef en onder h, van het DWU.
De rechtbank volgt eiseres daarin niet. Artikel 103 van de GVo DWU omvat een lijst van ‘verzuimen zonder werkelijke gevolgen’. Deze lijst is limitatief, zo volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van 11 november 1999, Firma Söhl & Söhlke, zaak C-48/98, ECLI:EU:C:1999:548. De onderwerpelijke situatie komt niet voor in die limitatieve lijst van artikel 103 GDWU.
21. De rechtbank verwerpt ook het betoog van eiseres dat de douaneschulden teniet zijn gegaan op grond van artikel 124, eerste lid, aanhef en letter k van het DWU. Deze bepaling eist dat de goederen niet zijn gebruikt of verbruikt en het douanegebied van de Unie hebben verlaten. Op eiseres rust de bewijslast hiervan. Nu eiseres geen bewijs heeft overgelegd van wederuitvoer van de goederen, is zij daarin niet geslaagd. Alleen al daarom kan haar beroep op artikel 124, eerste lid, aanhef en onderdeel k, niet slagen.
Over het aspect ‘gebruik of verbruik’ overweegt de rechtbank (ten overvloede) het volgende. Eiseres heeft in dit geval aangiften tot plaatsing onder de regeling AV gedaan, terwijl zij niet over de daartoe vereiste vergunning beschikte. De ingevoerde goederen hebben zich dientengevolge nimmer onder de regeling AV bevonden, maar zijn door eiseres desondanks wel veredeld. De goederen zijn daarmee onmiskenbaar ‘gebruikt’ in de zin van artikel 124, eerste lid, aanhef en letter k, van het DWU.
22. Uit het voorgaande volgt dat de utb’s terecht zijn opgelegd en dat de douaneschulden niet teniet zijn gegaan.
Zaaknummer HAA 22/3543
Ongeldigmaking van de douaneaangifte (artikel 174 van het DWU)
23. Artikel 174, tweede lid, van het DWU bepaalt dat een douaneaangifte niet ongeldig wordt gemaakt nadat de goederen zijn vrijgegeven, tenzij anders is bepaald. Deze uitzonderingen zijn opgenomen in artikel 148 van de GVo DWU. Geen van de in artikel 148 genoemde uitzonderingen doet zich in het onderwerpelijke geval voor, zodat de hoofdregel van toepassing is. Verweerder heeft dan ook terecht geweigerd de aangiften ongeldig te maken.
Wijziging van de douaneaangifte (artikel 173 van het DWU)24. Verweerder heeft geconstateerd dat eiseres in haar aangiften heeft verwezen naar een vergunning die, vanwege het daarin ontbreken van de van toepassing zijnde GN-codes, geen aanspraak geeft op het gebruik van de regeling AV. Artikel 173, tweede lid, aanhef en onder b, van het DWU sluit in die situatie een wijziging van de aangifte uit.
Het bepaalde in artikel 173, derde lid, van het DWU maakt dit niet anders: het derde lid vormt enkel een uitzondering op artikel 173, tweede lid, aanhef en onder c. De uitsluitingsgronden van artikel 173, tweede lid, onder a en b, van het DWU zijn derhalve ook van toepassing op een verzoek om wijziging van de douaneaangifte na vrijgave van de goederen, als bedoeld in artikel 173, derde lid, van het DWU. Een wijziging van de aangiften als gewenst door eiseres is reeds daarom niet mogelijk (zie in gelijke zin de uitspraak van Finanzgericht Hamburg van 1 december 2020, ECLI:DE:FGHH:2020:1201.4K49.18.00, punt 30, en het Guidance Document on Customs Formalities on Entry and Import into the European Union, gepubliceerd op de website van de Europese Commissie, en vergelijk Hof van Justitie 8 juni 2023, SC Zes Zollner Electronic SRL, C640/21, ECLI:EU:C:2023:457, punt 44).
25. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres ter zitting heeft betoogd geen aanleiding om in de onderhavige zaak prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie. Eiseres heeft daartoe ook geen concrete vragen voorgesteld.
26. Gelet op het voorgaande heeft verweerder het verzoek terecht afgewezen.
Evenredigheidsbeginsel
27. Eiseres heeft ter zitting een beroep gedaan op het (Europeesrechtelijke) evenredigheidsbeginsel. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij het onevenredig vindt dat zij de volgens de utb’s verschuldigde douanerechten moet betalen enkel vanwege een in haar ogen geringe fout in de aangiften. Zoals hiervoor is overwogen, zijn de hier voorliggende besluiten van verweerder in overeenstemming met de van toepassing zijnde regelgeving. Het is dan aan eiseres om feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat toepassing van de regelgeving in haar geval een schending van het evenredigheidsbeginsel inhoudt. Dergelijke feiten en omstandigheden heeft zij niet gesteld. Eiseres is daarom niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast. De enkele verwijzing naar de uitspraak van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 maart 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1153) en de (op dat moment verwachte) uitspraak van de grote kamer van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) van 26 maart 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:190), is onvoldoende om tot schending van het evenredigheidsbeginsel te concluderen.

Conclusie

28. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
29. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank merkt de zaken aan als samenhangend, zodat per fase van de procedure voor de zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd (vgl. HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540 en HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). De rechtbank gaat daarbij voor de aanvang van de termijn uit van het eerst ontvangen bezwaarschrift.
30. Het eerste bezwaarschrift (HAA 22/1359) is door verweerder ontvangen op 9 augustus 2021. De uitspraak van de rechtbank is op 30 april 2024. De redelijke termijn van twee jaar is daarom overschreden met afgerond 9 maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. De overschrijding van de termijn is volledig toe te rekenen aan de beroepsfase. De rechtbank zal daarom de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000.
Proceskosten en griffierecht
31. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 219 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,25 (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526). De Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) moet de proceskosten betalen en het griffierecht van eiseres vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan eiseres van de immateriële schade vastgesteld op een bedrag van € 1.000;
  • veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 219; en
  • draagt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) op het betaalde griffierecht aan eiseres te vergoeden tot een bedrag van € 730.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Dapperen, voorzitter, mr. G.J. Ebbeling en mr. S.J. Richters, leden, in aanwezigheid van M. Brouwer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 april 2024.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is per post verzonden op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de douanekamer van het gerechtshof Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Amsterdam vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.