Beoordeling van het geschil
Zaaknummers HAA 22/1358 en HAA 22/1359 (de utb’s)
Ontstaan van de douaneschuld
16. Voor het gebruik van de regeling AV is een vergunning van de douaneautoriteiten vereist (artikel 211, eerste lid, aanhef en onder a, van het DWU). In de vergunning zijn de daaraan verbonden voorwaarden opgenomen (artikel 211, eerste lid, laatste volzin van het DWU). Uit bijlage A, titel I en de daarin opgenomen ‘Tabel met gegevensvereisten’ bij de GVo DWU, volgt dat de goederencode en de goederenomschrijving verplichte ‘gegevenselementen’ zijn die in de aanvraag en de vergunning moeten worden opgenomen. De in de vergunning opgenomen (GN-codes van de) goederen zijn daarmee dus voorwaarden voor het gebruik van de regeling AV.
17. In de onderhavige zaken mocht eiseres uitsluitend de in de vergunning genoemde goederen onder de regeling AV plaatsen. Voor de niet in de vergunning genoemde goederen heeft eiseres niet voldaan aan de voorwaarde dat zij dient te beschikken over een vergunning. Daardoor is de douaneschuld ontstaan op grond van artikel 79, eerste lid, aanhef en onder c, van het DWU. Dat de goederencodes wel zijn vermeld in de ‘Vergunning inschrijving in de administratie’ van eiseres, maakt dat niet anders. Op grond van artikel 182 van het DWU geeft een dergelijke vergunning slechts de mogelijkheid om op vereenvoudigde wijze aangifte te doen en dat leidt er niet toe dat de AV-vergunning een ruimer bereik krijgt.
18. Het betoog van eiseres dat verweerder de aangifte niet had mogen aanvaarden omdat de goederencodes niet in de vergunning waren vermeld, leidt evenmin tot een ander oordeel. Het is de verantwoordelijkheid van de aangever dat hij over een toereikende vergunning beschikt (vgl. Hof van Justitie 15 september 2011, DP grup EOOD, zaak C-138/10, ECLI:EU:C:2011:587, r.o. 39). Indien eiseres voornemens was andere goederen dan die behoren tot de in de AV-vergunning vermelde goederencodes onder de regeling AV te brengen, had het op de weg van eiseres gelegen om óf bezwaar te maken tegen de verleende vergunning óf voordat deze goederen onder de regeling werden geplaatst een verzoek tot wijziging van de verleende vergunning te doen (zie tevens Hof Amsterdam, 11 februari 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:980, r.o. 5.4). Zij heeft dat echter niet gedaan. 19. Uit het voorgaande volgt dat door het plaatsen van goederen onder de regeling AV terwijl de gehanteerde goederencodes niet in de op dat moment van toepassing zijnde vergunning waren opgenomen, een douaneschuld is ontstaan.
Tenietgaan van de douaneschulden
20. Eiseres stelt dat de douaneschulden teniet zijn gegaan, omdat sprake is van een verzuim zonder werkelijke gevolgen voor het juist functioneren van de betrokken douaneregeling als bedoeld in artikel 124, eerste lid, aanhef en onder h, van het DWU.
De rechtbank volgt eiseres daarin niet. Artikel 103 van de GVo DWU omvat een lijst van ‘verzuimen zonder werkelijke gevolgen’. Deze lijst is limitatief, zo volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van 11 november 1999, Firma Söhl & Söhlke, zaak C-48/98, ECLI:EU:C:1999:548. De onderwerpelijke situatie komt niet voor in die limitatieve lijst van artikel 103 GDWU.
21. De rechtbank verwerpt ook het betoog van eiseres dat de douaneschulden teniet zijn gegaan op grond van artikel 124, eerste lid, aanhef en letter k van het DWU. Deze bepaling eist dat de goederen niet zijn gebruikt of verbruikt en het douanegebied van de Unie hebben verlaten. Op eiseres rust de bewijslast hiervan. Nu eiseres geen bewijs heeft overgelegd van wederuitvoer van de goederen, is zij daarin niet geslaagd. Alleen al daarom kan haar beroep op artikel 124, eerste lid, aanhef en onderdeel k, niet slagen.
Over het aspect ‘gebruik of verbruik’ overweegt de rechtbank (ten overvloede) het volgende. Eiseres heeft in dit geval aangiften tot plaatsing onder de regeling AV gedaan, terwijl zij niet over de daartoe vereiste vergunning beschikte. De ingevoerde goederen hebben zich dientengevolge nimmer onder de regeling AV bevonden, maar zijn door eiseres desondanks wel veredeld. De goederen zijn daarmee onmiskenbaar ‘gebruikt’ in de zin van artikel 124, eerste lid, aanhef en letter k, van het DWU.
22. Uit het voorgaande volgt dat de utb’s terecht zijn opgelegd en dat de douaneschulden niet teniet zijn gegaan.
Ongeldigmaking van de douaneaangifte (artikel 174 van het DWU)
23. Artikel 174, tweede lid, van het DWU bepaalt dat een douaneaangifte niet ongeldig wordt gemaakt nadat de goederen zijn vrijgegeven, tenzij anders is bepaald. Deze uitzonderingen zijn opgenomen in artikel 148 van de GVo DWU. Geen van de in artikel 148 genoemde uitzonderingen doet zich in het onderwerpelijke geval voor, zodat de hoofdregel van toepassing is. Verweerder heeft dan ook terecht geweigerd de aangiften ongeldig te maken.
Wijziging van de douaneaangifte (artikel 173 van het DWU)24. Verweerder heeft geconstateerd dat eiseres in haar aangiften heeft verwezen naar een vergunning die, vanwege het daarin ontbreken van de van toepassing zijnde GN-codes, geen aanspraak geeft op het gebruik van de regeling AV. Artikel 173, tweede lid, aanhef en onder b, van het DWU sluit in die situatie een wijziging van de aangifte uit.
Het bepaalde in artikel 173, derde lid, van het DWU maakt dit niet anders: het derde lid vormt enkel een uitzondering op artikel 173, tweede lid, aanhef en onder c. De uitsluitingsgronden van artikel 173, tweede lid, onder a en b, van het DWU zijn derhalve ook van toepassing op een verzoek om wijziging van de douaneaangifte na vrijgave van de goederen, als bedoeld in artikel 173, derde lid, van het DWU. Een wijziging van de aangiften als gewenst door eiseres is reeds daarom niet mogelijk (zie in gelijke zin de uitspraak van Finanzgericht Hamburg van 1 december 2020, ECLI:DE:FGHH:2020:1201.4K49.18.00, punt 30, en het Guidance Document on Customs Formalities on Entry and Import into the European Union, gepubliceerd op de website van de Europese Commissie, en vergelijk Hof van Justitie 8 juni 2023, SC Zes Zollner Electronic SRL, C640/21, ECLI:EU:C:2023:457, punt 44).
25. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres ter zitting heeft betoogd geen aanleiding om in de onderhavige zaak prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie. Eiseres heeft daartoe ook geen concrete vragen voorgesteld.
26. Gelet op het voorgaande heeft verweerder het verzoek terecht afgewezen.
27. Eiseres heeft ter zitting een beroep gedaan op het (Europeesrechtelijke) evenredigheidsbeginsel. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij het onevenredig vindt dat zij de volgens de utb’s verschuldigde douanerechten moet betalen enkel vanwege een in haar ogen geringe fout in de aangiften. Zoals hiervoor is overwogen, zijn de hier voorliggende besluiten van verweerder in overeenstemming met de van toepassing zijnde regelgeving. Het is dan aan eiseres om feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat toepassing van de regelgeving in haar geval een schending van het evenredigheidsbeginsel inhoudt. Dergelijke feiten en omstandigheden heeft zij niet gesteld. Eiseres is daarom niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast. De enkele verwijzing naar de uitspraak van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 maart 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1153) en de (op dat moment verwachte) uitspraak van de grote kamer van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) van 26 maart 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:190), is onvoldoende om tot schending van het evenredigheidsbeginsel te concluderen.