Artikel 15
Onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden is van de belasting vrijgesteld de verkrijging:
(…)
b. door een of meer kinderen, kleinkinderen, broers, zusters, of hun echtgenoten, van een ondernemer van goederen die behoren tot en dienstbaar zijn aan diens onderneming die wat de bedrijfsvoering betreft, in haar geheel (al dan niet in fasen) door de verkrijger of verkrijgers wordt voortgezet. (…).”
14. Eiser stelt dat ter zake van de verkrijging van de certificaten door schenking de bedrijfsopvolgingsvrijstelling van toepassing is omdat eiser voldoet aan de voorwaarden; (i) eiser is een kwalificerende verkrijger, namelijk een kind, (ii) eiser verkrijgt van de ondernemer (de vader) en (iii) zet de onderneming voort. Eiser doet een beroep op de zogenoemde doorkijkarresten (Hoge Raad 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2110 en ECLI:NL:HR:2018:2200) waaruit volgens eiser volgt dat het de bedoeling van de wetgever is om de overdracht van een onderneming te faciliteren en vrij te stellen en daarbij de ondernemer in de zin van de Wet IB 2001 op dezelfde wijze te behandelen als de ondernemer die zijn onderneming drijft via een vennootschap. In dit geval is sprake van een reële bedrijfsopvolging die de wetgever heeft willen faciliteren, aldus eiser. Eiser betoogt dat als de activiteiten van de BV in een eenmanszaak zouden zijn ontplooid, de overdracht van die onderneming zou zijn gefaciliteerd door de bedrijfsopvolgingsvrijstelling. Hetzelfde moet dus gelden voor de verkrijging van aandelen en certificaten van aandelen, aldus eiser. De volledige winstgerechtigdheid is namelijk bij eiser terecht gekomen. Bovendien is volgens eiser van belang dat hij bestuurder is van de BV en in die hoedanigheid de bedrijfsvoering van de onderneming voortzet. Daarbij komt volgens eiser dat de verkrijging van de certificaten de eerste stap in de bedrijfsopvolging is en het uiteindelijk de bedoeling is dat eiser de volledige zeggenschap in de onderneming krijgt. Eiser beroept zich daarbij op het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 25 mei 2018, nr. 2018-50125 (Stcrt. 2018, 30213), onderdeel 2.5, waarin wordt ingegaan op een situatie waar de levering van de juridische eigendom de laatste stap van bedrijfsoverdracht is, wat volgens eiser impliceert dat de eerste stap van bedrijfsoverdracht de levering van de economische eigendom kan zijn. Bovendien volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:888, volgens eiser dat de vrijstellingen van artikel 15, eerste lid, van de WBR ook van toepassing zijn als sprake is van economische eigendomsverkrijging. Dat geen schriftelijk overnameplan ten grondslag ligt aan deze gefaseerde bedrijfsoverdracht, is volgens eiser niet relevant omdat dit geen wettelijke voorwaarde is. Tot slot stelt eiser dat, anders dan verweerder betoogt, het verkrijgen van stemrecht geen wettelijke voorwaarde is voor toepassing van de bedrijfsopvolgingsvrijstelling. 15. Verweerder stelt dat de bedrijfsopvolgingsvrijstelling niet van toepassing is. Volgens verweerder volgt uit de doorkijkarresten dat de bedrijfsopvolgingsvrijstelling alleen van toepassing is als (i) alle aandelen worden verkregen en (ii) de volledige zeggenschap in de onderneming overgaat. Omdat eiser certificaten van aandelen heeft verkregen, is dit een wezenlijk andere situatie dan die van de doorkijkarresten. Eiser heeft namelijk niet de aan de aandelen verbonden zeggenschap verkregen, maar alleen het economische belang, aldus verweerder. De volledige zeggenschap is bij [de stichting] gebleven en dus wordt volgens verweerder niet voldaan aan de in de doorkijkarresten gestelde voorwaarde dat de volledige zeggenschap overgaat. Het maakt daarbij volgens verweerder niet uit of eiser een bestuursfunctie binnen [de stichting] of de BV heeft of krijgt. Verweerder meent dat de overdracht van de certificaten niet kan worden gezien als de eerste stap van een bedrijfsoverdracht in fasen en merkt daarbij op dat (het bestaan van) een overnameplan niet aannemelijk is gemaakt. Dat de aandelen op termijn worden gedecertificeerd of dat de verkrijger op termijn wordt benoemd tot bestuurder van [de stichting] maakt dit niet anders. Bovendien stelt verweerder dat met een schenking van certificaten de zeggenschap niet overgaat van de ouder op het kind, maar dat de zeggenschap overgaat naar [de stichting] en dat is geen kwalificerende verkrijger in de zin van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de WBR. Tot slot merkt verweerder op dat als aandelen worden verkregen in een artikel 4-lichaam die een materiële onderneming drijft, de bedrijfsopvolgingsvrijstelling dan niet van toepassing is dan wel komt te vervallen als die aandelen na die verkrijging worden gecertificeerd en op dat moment nog niet aan de voortzettingseis is voldaan.
16. Ter zitting heeft verweerder aangevuld dat eiser bovendien niet aan het voortzettingsvereiste voldoet omdat niet eiser de onderneming voortzet, maar de BV dat doet.
Beoordeling toepassing bedrijfsopvolgingsvrijstelling
17. De Hoge Raad heeft in de doorkijkarresten geoordeeld dat de fictie van artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de WBR geen verdere strekking heeft dan te verhinderen dat door middel van het tussenschuiven van rechtspersonen de heffing van overdrachtsbelasting wordt ontgaan. Verder heeft de Hoge Raad geoordeeld dat met die fictie niet is beoogd de verkrijging van aandelen in een onroerendezaaklichaam onder de heffing van overdrachtsbelasting te brengen voor zover de verkrijging van een onroerende zaak van dat lichaam zelf buiten de heffing zou blijven vanwege een vrijstelling ingevolge artikel 15 van de WBR.
18. Verder overweegt de rechtbank dat met ingang van 1 januari 1995 de verkrijging van de economische eigendom ook onder het begrip verkrijging valt. In de parlementaire geschiedenis is daarbij, voor zover relevant, het volgende opgemerkt (Kamerstukken II, 1994-1995, 24172, nr. 3, blz. 26):
“Overigens merk ik op dat bij de gekozen methode om de economische-eigendomsverkrijging onder de heffing te brengen – de uitbreiding van het verkrijgingsbegrip – de huidige vrijstellingen en faciliteiten bij de juridische verkrijging ook gelden bij de economische. Zo zal bij overdracht van ondernemingen in de familiesfeer de vrijstelling van toepassing blijven.”
Uit het arrest van de Hoge Raad van 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:888, volgt dat de vrijstellingen van artikel 15 van de WBR ook van toepassing zijn bij de verkrijging van economische eigendom. 19. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de BV een materiële onderneming drijft. Ook is tussen partijen – terecht – niet in geschil dat als eiser bij schenking de aandelen in de BV had verkregen, de bedrijfsopvolgingsvrijstelling dan van toepassing was geweest omdat aan alle vereisten van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de WBR zou zijn voldaan. Gelet hierop komt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat de bedrijfsopvolgingsvrijstelling van toepassing is op de verkrijging door eiser van de certificaten. De certificaten vertegenwoordigen immers de economische eigendom van de aandelen in de BV.
20. De stelling van verweerder dat niet de volledige zeggenschap is overgegaan, kan hem niet baten. Dat de volledige zeggenschap dient over te gaan is een door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2017:6787) geformuleerd vereiste, waarop – nadat tegen de hofuitspraak cassatieberoep was gesteld – door de Hoge Raad in zijn arrest van 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2110 niet is ingegaan. Dit vereiste volgt niet uit de wettekst van artikel 15 van de WBR en evenmin uit de wetsgeschiedenis. Hetzelfde geldt voor de stelling van verweerder dat (het bestaan van) een duidelijk (schriftelijk) overnameplan niet aannemelijk is gemaakt en geen sprake is van een overdracht in fasen. Uit de wettekst of wetsgeschiedenis volgt immers niet dat sprake moet zijn van een overdracht in fasen of dat een overnameplan vereist is. 21. De stelling van verweerder dat [de stichting] niet behoort tot de kring van verkrijgers en dat daarom niet is voldaan aan de vereisten van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de WBR, kan de rechtbank niet volgen. Bij de schenking heeft [de stichting] niets verkregen; de aandelen in de BV bezat [de stichting] immers al. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat eiser de certificaten heeft verkregen en dat eiser behoort tot de kring van verkrijgers.
22. Tot slot overweegt de rechtbank ten aanzien van de stelling van verweerder dat niet eiser de onderneming heeft voortgezet, maar de BV als volgt. Verweerder erkent dat als de aandelen in de BV zelf waren verkregen, zou zijn voldaan aan het voortzettingsvereiste. Dit standpunt van verweerder leidt tot de conclusie dat hier is voldaan aan het voortzettingsvereiste, aangezien zowel bij de onderhavige verkrijging van de certificaten als bij de verkrijging van aandelen in de BV de onderneming wordt gedreven en voortgezet op het niveau van de BV. Overigens overweegt de rechtbank dat uit de doorkijkarresten volgt dat aan het voortzettingsvereiste is voldaan indien de onderneming wordt gedreven op het niveau van de vennootschap (zie Hoge Raad 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2110, r.o. 2.3.5). Omvang bedrijfsopvolgingsvrijstelling
23. Eiser stelt dat de bedrijfsopvolgingsvrijstelling van toepassing is op de gehele waarde van de onroerende zaken. Ter zitting is namens eiser aangevuld dat al de onroerende zaken dienstbaar zijn aan de onderneming omdat sprake is van één onderneming. Dit brengt mee dat de bedrijfsopvolgingsvrijstelling van toepassing is op de totale waarde van de onroerende zaken. Verder heeft eiser ter zitting naar voren gebracht dat als sprake is van heffing van overdrachtsbelasting, dat de BV twee objecten met een waarde van € 1.300.000 heeft verworven binnen zes maanden voor de schenking en dat deze objecten dus uit de maatstaf van heffing moeten worden geëlimineerd.
24. Verweerder stelt zich op het standpunt dat als de bedrijfsopvolgingsvrijstelling van toepassing is op de verkrijging van de certificaten, de vrijstelling beperkt moet blijven voor zover de certificaten zien op ondernemingsvermogen. Verweerder sluit hiervoor aan bij de vaststellingsovereenkomst en concludeert daarom dat voor 50% sprake is van ondernemingsvermogen.
25. De rechtbank oordeelt dat de bedrijfsopvolgingsvrijstelling alleen van toepassing is voor zover sprake is van verkrijging van onroerende zaken die dienstbaar zijn aan een materiële onderneming. De rechtbank vindt hiervoor steun in de wettekst van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de WBR. Dit oordeel brengt dus mee dat voor zover beleggingsvermogen wordt verkregen, de bedrijfsopvolgingsvrijstelling niet van toepassing is.
26. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast ten aanzien van welke onroerende zaken dienstbaar zijn aan de door de BV gedreven onderneming, op eiser rust. Het is dus aan eiser om de feiten en omstandigheden waaruit volgt dat alle onroerende zaken dienstbaar zijn aan de onderneming aannemelijk te maken, mede gelet op de betwisting daarvan door verweerder.
27. Eiser is daarin niet geslaagd. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser immers in het geheel geen feiten en omstandigheden gesteld of stukken overgelegd. Weliswaar is het in afwijking van de vaststellingsovereenkomst mogelijk om een andere omvang van het ondernemingsvermogen vast te stellen, maar het had dan op de weg van eiser gelegen om dit te onderbouwen. Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat alle onroerende zaken dienstbaar zijn aan de onderneming, zal de rechtbank aansluiten bij het subsidiaire standpunt van zowel eiser als verweerder en ervan uitgaan dat voor 50% sprake is van ondernemingsvermogen. De bedrijfsopvolgingsvrijstelling is dus voor 50% van de waarde van de onroerende zaken van toepassing en de naheffingsaanslag dient dus met 50% te worden verminderd tot een bedrag van € 1.786.392.
28. De ter zitting ingenomen stelling van eiser dat als overdrachtsbelasting is verschuldigd, dan twee panden met een totale waarde van € 1.300.000 buiten de maatstaf van heffing dienen te blijven vanwege de verkrijging daarvan binnen zes maanden voorafgaand aan de schenking, brengt in het voorgaande geen verandering. Deze stelling is feitelijk onvoldoende onderbouwd en ook zijn geen stukken overgelegd ter onderbouwing. Verder is niet duidelijk hoe eiser zijn stelling ziet in verhouding tot de vaststellingsovereenkomst.
29. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden daartegen aangevoerd. Nu de naheffingsaanslag wordt verminderd, dient de belastingrente dienovereenkomstig te worden verminderd.
30. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten en griffierecht
31. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.187,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor de conclusie van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1). Ook dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.