ECLI:NL:HR:2018:2200

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 november 2018
Publicatiedatum
29 november 2018
Zaaknummer
18/02567
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over overdrachtsbelasting en bedrijfsopvolgingsregeling met betrekking tot onroerendezaaklichaam

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 november 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting die was opgelegd aan de belanghebbende, de dochter van de vader die alle aandelen in een BV had geschonken. De belanghebbende had aangifte gedaan van overdrachtsbelasting en een beroep gedaan op de vrijstelling van artikel 15, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (WBR). De Inspecteur had deze vrijstelling niet erkend, wat leidde tot de naheffingsaanslag.

Het Gerechtshof had in zijn uitspraak bevestigd dat de vrijstelling van toepassing was, waarbij het Hof zich baseerde op de strekking van eerdere doorkijkarresten van de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof bevestigd en geoordeeld dat de verkrijging in de specifieke omstandigheden van deze zaak vrijgesteld dient te zijn van overdrachtsbelasting. De Hoge Raad heeft daarbij opgemerkt dat de wetsfictie van artikel 4, lid 1, aanhef en letter a, WBR niet bedoeld is om een onterecht resultaat te bereiken in gevallen zoals deze.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 1002 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is openbaar uitgesproken en er is een griffierecht van € 508 geheven van de Staatssecretaris.

Uitspraak

30 november 2018
Nr. 18/02567
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 1 mei 2018, nr. 17/00379, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 15/4224) betreffende een aan
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is de dochter van [A] (hierna: de vader). De vader hield tot 25 september 2013 alle aandelen in [B] B.V. (hierna: de BV). Zowel de vader als belanghebbende waren in de BV werkzaam. Op 25 september 2013 heeft de vader alle aandelen in de BV geschonken aan belanghebbende en heeft belanghebbende alle werkzaamheden van de vader ten behoeve van de BV overgenomen. Tot het vermogen van de BV behoorden toen onder meer onroerende zaken met een waarde van € 5.966.000, die behoorden tot en dienstbaar waren aan de materiele onderneming van de BV.
2.1.2.
Belanghebbende heeft ter zake van de verkrijging van de aandelen aangifte overdrachtsbelasting gedaan en daarin een beroep gedaan op de vrijstelling van artikel 15, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (hierna: WBR). De Inspecteur heeft die vrijstelling niet van toepassing geacht en een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd.
2.2.
Voor het Hof was in geschil of de vrijstelling van artikel 15, lid 1, aanhef en letter b, WBR van toepassing is. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Daarbij heeft het Hof overwogen dat de verkrijging in de omstandigheden van het onderhavige geval, mede gelet op de strekking van de doorkijkarresten (HR 23 februari 2007, nr. 41591, ECLI:NL:HR:2007:AU8559 en 10 juni 2011, nr. 10/00498, ECLI:NL:HR:2011:BQ7580) en de structuur van de WBR dient te zijn vrijgesteld van overdrachtsbelasting. De wetsfictie van artikel 4, lid 1, aanhef en letter a, WBR heeft geen verdere strekking dan te voorkomen dat door middel van het tussenschuiven van lichamen met een in aandelen verdeeld kapitaal de heffing van overdrachtsbelasting wordt ontgaan; daarmee is niet beoogd een daaraan tegenovergesteld resultaat te bereiken in een geval als dit, aldus het Hof.
2.3.
Tegen het in 2.2 vermelde oordeel van het Hof richt zich het middel.
2.4.
Het middel faalt op de gronden die zijn vermeld in het heden in de zaak met nummer 17/04543 uitgesproken arrest van de Hoge Raad, ECLI:NL:HR:2018:2110, waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1002 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 30 november 2018.
Van de Staatssecretaris wordt een griffierecht geheven van € 508.