In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 november 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting die was opgelegd aan de belanghebbende, de dochter van de vader die alle aandelen in een BV had geschonken. De belanghebbende had aangifte gedaan van overdrachtsbelasting en een beroep gedaan op de vrijstelling van artikel 15, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (WBR). De Inspecteur had deze vrijstelling niet erkend, wat leidde tot de naheffingsaanslag.
Het Gerechtshof had in zijn uitspraak bevestigd dat de vrijstelling van toepassing was, waarbij het Hof zich baseerde op de strekking van eerdere doorkijkarresten van de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof bevestigd en geoordeeld dat de verkrijging in de specifieke omstandigheden van deze zaak vrijgesteld dient te zijn van overdrachtsbelasting. De Hoge Raad heeft daarbij opgemerkt dat de wetsfictie van artikel 4, lid 1, aanhef en letter a, WBR niet bedoeld is om een onterecht resultaat te bereiken in gevallen zoals deze.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 1002 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is openbaar uitgesproken en er is een griffierecht van € 508 geheven van de Staatssecretaris.