In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 november 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de toepassing van de vrijstelling van overdrachtsbelasting voor bedrijfsopvolging. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 15 augustus 2017 had geoordeeld dat de belanghebbende recht had op deze vrijstelling. De belanghebbende had op 27 februari 2015 een bedrag van € 141.360 aan overdrachtsbelasting voldaan in verband met de verkrijging van alle aandelen in [A] Holding B.V., die onroerende zaken exploiteert. De aandelen waren aan hem geschonken door zijn moeder. Het Hof oordeelde dat de vrijstelling van toepassing was, omdat de verkrijging van de aandelen als een voortzetting van de onderneming door de verkrijger werd beschouwd.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de wetsfictie van artikel 4, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer niet beoogt om de verkrijging van aandelen in een onroerendezaaklichaam te belasten, indien de verkrijging van de onroerende zaken zelf onder een vrijstelling valt. De Hoge Raad benadrukte dat de vrijstelling is bedoeld om ouders de gelegenheid te geven hun onderneming bij leven over te dragen aan hun kinderen. De Hoge Raad verwierp de argumenten van de Staatssecretaris en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 1503 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.