4.1Het middel richt zich tegen het oordeel van het Hof met het betoog dat tussen belanghebbende en de partner een gemeenschap van goederen bestond waardoor hetgeen uit het vermogen werd aangeschaft gezamenlijk werd verkregen, althans dat de woorden ‘gezamenlijke verkrijging’ in artikel 15, lid 1, letter g, WBR zo moeten worden uitgelegd dat zij mede van toepassing zijn op het geval van belanghebbende.
4.2.1Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld.
4.2.2Blijkens de parlementaire geschiedenis van artikel 15, lid 1, letter g, WBR is deze bepaling ingevoerd om te voorkomen dat samenwoners die gezamenlijk en voor gelijke delen - later gewijzigd in een verhouding van ten minste 40 procent en ten hoogste 60 procent - een onroerend goed hebben verkregen, bij latere verdeling daarvan slechter af zijn dan in gemeenschap van goederen gehuwden, die immers bij echtscheiding een beroep kunnen doen op artikel 3, onderdeel b, WBR.
4.2.3Het arrest van de Hoge Raad van 10 september 1980, waar het Hof voor de uitleg van het begrip ‘gezamenlijke verkrijging’ in artikel 15, lid 1, letter g, WBR naar heeft verwezen, is gewezen op basis van de tot 1995 geldende tekst van de WBR. De Hoge Raad heeft in dat arrest onder meer overwogen dat uit het stelsel van de wet, zoals die wet toen luidde, en uit de geschiedenis van haar totstandkoming blijkt dat de wetgever bij het bezigen van de term ‘verkrijging’ de eigendomsverkrijging overeenkomstig het burgerlijk recht op het oog heeft gehad. Vanaf 1 januari 1995 wordt onder verkrijging echter mede begrepen de verkrijging van de economische eigendom (artikel 2, lid 2, WBR). In de parlementaire geschiedenis van die wetswijziging is opgemerkt dat de bestaande vrijstellingen en faciliteiten bij de juridische verkrijging ook gelden bij de economische verkrijging. Daarom moet er van worden uitgegaan dat sindsdien onder ‘gezamenlijke verkrijging’ als is bedoeld in artikel 15, lid 1, letter g, WBR ook moet worden verstaan de gezamenlijke verkrijging van de economische eigendom.
4.3.1Voor zover het Hof zijn oordeel heeft gebaseerd op de overweging dat de economische eigendomsverhouding niet relevant is voor de beoordeling of sprake is van een gezamenlijke verkrijging, berust het dus op een onjuiste rechtsopvatting.
4.3.2Indien juist is de in het middel vervatte stelling dat tussen belanghebbende en de partner was overeengekomen dat belanghebbende bij de levering van de woning aan de partner in 2012 voor 40 procent tot die woning economisch gerechtigd is geworden, is niet uit te sluiten dat belanghebbende en de partner de economische eigendom van die woning toen gezamenlijk hebben verkregen in de verhouding 60 procent voor de partner en 40 procent voor belanghebbende. Aan de hiervoor in 4.2.2 weergegeven bedoeling van de wetgever wordt dan recht gedaan door artikel 15, lid 1, letter g, WBR zo uit te leggen dat de omstandigheid dat de woning juridisch eigendom was van alleen de partner niet aan toepassing van die vrijstelling in de weg kan staan. De situatie van belanghebbende en de partner is dan immers vergelijkbaar met die van in gemeenschap van goederen gehuwden met een woning die juridisch op naam van een van de partners staat, en waarbij de toedeling aan de andere partner niet tot heffing van overdrachtsbelasting leidt.
4.3.3Of belanghebbende bij de levering van de woning aan de partner in 2012 voor 40 procent tot die woning economisch gerechtigd is geworden, heeft het Hof echter niet vastgesteld.
4.4.1Uit hetgeen in 4.3.1 tot en met 4.3.3 is overwogen volgt dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen.
4.4.2Indien na verwijzing zou komen vast te staan dat belanghebbende niet bij de levering van de woning aan de partner voor 40 procent economisch gerechtigd is geworden tot de woning maar op een later tijdstip, moet het verwijzingshof onderzoeken of dat, gezien het bepaalde in artikel 9, lid 4, WBR, aanleiding is voor een vermindering van de overdrachtsbelasting die verschuldigd is bij de levering van die woning op 21 december 2017.