Geschil3. Tussen partijen is in geschil of eiseres als ANBI aangemerkt kan worden. Meer specifiek is in geschil of de activiteiten van eiseres onder het ANBI-bereik vallen en of eiseres een beroep kan doen op het gelijkheidsbeginsel.
Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder de maximale dwangsom van € 1.442 verschuldigd is wegens het niet-tijdig beslissen op bezwaar. Ter zitting heeft eiseres aangegeven dat de dwangsom reeds door verweerder is betaald, het beroep zich daarom niet richt tegen de dwangsombeslissing en in zoverre (voor zover nodig) als ingetrokken kan worden beschouwd.
4. Eiseres stelt dat haar activiteiten onder het ANBI-bereik vallen en zij daarom als ANBI aangemerkt moet worden. Eiseres stelt dat op last van de kredietverstrekkende bank de vof (vennootschap onder firma) [bedrijf] (hierna: de vof of [bedrijf] ) is opgericht en dat daarin de begeleiding, zorg en dagbesteding moesten worden ondergebracht. Eiseres stelt dat de door haar geboden veilige woonomgeving noodzakelijk is voor het verlenen van goede zorg en zij daarom als ANBI kwalificeert.
Subsidiair doet eiseres een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Ter onderbouwing van haar beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft eiseres gegevens van zes stichtingen met een ANBI-status overgelegd.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en toekenning van de ANBI-status. Tevens verzoekt eiseres om een proceskostenvergoeding en vergoeding van immateriële schade.
5. Verweerder stelt dat eiseres het algemeen belang niet beoogt en dat het algemeen belang niet geheel of nagenoeg geheel wordt gediend door de werkzaamheden van eiseres. Verweerder stelt dat de feitelijke doelstelling van eiseres niet rechtstreeks een algemeen belang beoogt en dat het louter verschaffen van huisvesting tegen betaling door de bewoners geen algemeen nuttige activiteit is. Ook valt een aantal bewoners niet binnen de doelgroep van mensen die zorg, begeleiding of dagbesteding nodig hebben. Verweerder stelt dat voor zover de activiteiten van de vof wel als algemeen nuttige activiteiten kwalificeren, deze activiteiten niet aan eiseres toegerekend kunnen worden. Ook voldoet de in de statuten van eiseres opgenomen liquidatiebepaling niet aan de huidige regelgeving omtrent de ANBI-status.
Wat betreft het beroep op het gelijkheidsbeginsel neemt verweerder het standpunt in dat eiseres niet aan de op haar rustende bewijslast heeft voldaan omdat de genoemde instellingen niet in gelijke omstandigheden verkeren.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
6. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Beroep niet-tijdig beslissen
7. Nu verweerder tijdens de beroepsprocedure alsnog uitspraak op bezwaar heeft gedaan met betrekking tot de afwijzende ANBI-beschikking, is het procesbelang aan de onderhavige procedure voor zover gericht tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar komen te vervallen. De rechtbank zal het beroep van eiseres voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op haar bezwaar daarom niet-ontvankelijk verklaren. Op de voet van artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoetkomt. Die laatste uitzondering doet zich thans niet voor, zodat de rechtbank toekomt aan het beroep tegen de alsnog genomen uitspraak op bezwaar.
8. Een ANBI is een instelling die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beoogt (artikel 5b, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en ten eerste, van de Awr). Artikel 5b, derde, lid van de Awr somt op wat als algemeen nut wordt aangemerkt, daaronder staat mede opgenomen ‘welzijn’ (onder letter a), ‘gezondheidszorg’ (onder letter e) en ‘jeugd- en ouderenzorg’ (onder letter f), alsmede het financieel of op andere wijze ondersteunen van een algemeen nut beogende instelling (onder letter m).
9. Artikel 1a, eerste en vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling Awr luiden, voor zover hier relevant, als volgt:
“1. Een instelling wordt door de inspecteur aangemerkt als een algemeen nut beogende instelling indien en zolang:
a. uit de regelgeving en de feitelijke werkzaamheden van de instelling blijkt dat de instelling met het totaal van haar algemeen nuttige activiteiten geen winstoogmerk heeft;
b. uit de regelgeving en de feitelijke werkzaamheden van de instelling blijkt dat de instelling uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen belang dient;
(…)
h. uit de regelgeving van de instelling blijkt dat bij opheffing van de instelling een batig liquidatiesaldo wordt besteed ten behoeve van een algemeen nut beogende instelling of van een buitenlandse instelling die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beoogt maar indien het een culturele instelling als bedoeld in artikel 1d betreft, ten behoeve van een algemeen nut beogende instelling met een soortgelijke doelstelling of van een buitenlandse instelling die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beoogt en die een soortgelijke doelstelling heeft;
(…)
5. Onder algemeen nuttige activiteiten worden voor de toepassing van dit artikel verstaan: alle activiteiten die erop zijn gericht om de doelstelling van een algemeen nut beogende instelling te verwezenlijken of te bevorderen. Activiteiten zijn geen algemeen nuttige activiteiten indien de instelling het geheel van die activiteiten tegen commerciële tarieven verricht.”
10. Om te kunnen aannemen dat met de ontplooide werkzaamheden uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut is beoogd, moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat die werkzaamheden rechtstreeks erop zijn gericht enig algemeen belang te dienen (de kwalitatieve toets). Het nastreven van een algemeen belang dient vastgelegd te zijn in de statuten en de feitelijke werkzaamheden moeten in overeenstemming zijn met het algemeen belang dat in de statuten is vastgelegd (Hoge Raad 31 oktober 1979, ECLI:NL:HR:1979:AX2630 en Hoge Raad 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2666). Daarnaast wordt verlangd dat het beoogde doel voor meer dan 90 procent ten bate van het algemeen belang strekt, en niet ten bate van een particulier belang (de kwantitatieve toets, vgl. Kamerstukken II, 2011/2012, 33 006, nr. 3, blz. 23). In deze voorwaarden ligt besloten de eis dat de desbetreffende instelling haar werkzaamheden richt op het dienen van voldoende concreet bepaalde doelen die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend tot het algemeen nut kunnen worden gerekend. Immers, als aan deze eis niet wordt voldaan kan niet worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, de werkzaamheden van die instelling erop zijn gericht enig algemeen belang te dienen (Hoge Raad 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:695). 11. In de wetsgeschiedenis van de ANBI-regeling is het volgende opgenomen (Kamerstukken II, 2011/2012, 33 006, nr. 3, p. 25)
:
“Instellingen die louter voorzien in de huisvesting van zieken, ouderen of anderszins zorgbehoevenden kwalificeren echter niet als ANBI. Hun feitelijke werkzaamheid is de exploitatie van onroerend goed en dat is geen algemeen nut.
”
Ook is het volgende opgemerkt in de parlementaire behandeling (zie Kamerstukken II, 2011/2012, 33 006, nr. 6, p. 14 en 15):
“De leden van de fractie van de SGP vragen voorts een nadere toelichting waarom verhuur van onroerende zaken niet als algemeen nuttig kan kwalificeren. En of het doel dat met de verhuur wordt beoogd daarbij een rol speelt. Ik maak voor de beantwoording van deze vragen een onderscheid tussen de huidige regelgeving en de beoogde situatie. Om als een ANBI aangemerkt te kunnen worden is het noodzakelijk dat de instelling statutair het algemeen belang voor meer dan 90% beoogt. De feitelijke werkzaamheden van die instelling moeten ook – zo luidt de regelgeving en jurisprudentie ter zake – rechtstreeks het algemeen belang raken. Het is niet voldoende als er een indirect belang is. De verhuur van onroerende zaken is een vorm van exploitatie van onroerend goed en dat is volgens vaste jurisprudentie op zichzelf beschouwd geen algemeen nuttige werkzaamheid. Dit is niet anders als het doel dat met de verhuur wordt beoogd wel als maatschappelijk nuttig kan worden aangemerkt, omdat er dan met de verhuur slechts op indirecte wijze het algemeen nut wordt gediend. (…)
Voorts vragen de leden van de fractie van de SGP waarom wordt voorgesteld dat instellingen met een commerciële rechtsvorm niet langer kwalificeren als ANBI. Het antwoord ligt eigenlijk in de vraag besloten. Om als ANBI te kwalificeren moeten de instellingen voldoen aan de voorwaarden dat zij (nagenoeg) uitsluitend het algemeen nut beogen, dat zij geen winstoogmerk hebben en dat niemand over het vermogen mag beschikken alsof het een eigen vermogen is. Commerciële rechtsvormen voldoen per definitie niet aan deze voorwaarden. Het ANBI-vermogen moet ook (uiteindelijk) altijd ten goede komen aan het beoogde goede doel. (…)
De voorwaarde dat ANBI’s geen winstoogmerk hebben, betekent niet dat zij geen winstgevende activiteiten mogen uitvoeren. Het maken van winst mag dan geen doel op zichzelf zijn, maar slechts een middel voor het bereiken van het goede doel. Het doel van commerciële instellingen is echter in de eerste plaats het behalen van winst en die winst komt, zo bepaalt ook de wettelijke regeling van dergelijke rechtspersonen, ten goede aan de gerechtigden tot de commerciële instelling. Dit gegeven zijnde, is het voor de uitvoering simpeler om voor de kwalificatie als ANBI aan te kunnen knopen bij de objectief toetsbare rechtsvorm.”
12. De rechtbank overweegt dat de bewijslast dat eiseres kwalificeert als ANBI bij eiseres ligt, aangezien het gaat om een verzoek om een haar begunstigende regeling. Eiseres moet tegenover de gemotiveerde stellingname van verweerder aannemelijk maken dat zij voldoet aan de krachtens de wet gestelde voorwaarden om te worden aangemerkt als ANBI.
13. Eiseres stelt daartoe dat de (zorg)activiteiten van de vof activiteiten zijn waarmee het algemeen nut is beoogd. Het bieden van een veilige woonomgeving door eiseres is noodzakelijk voor het kunnen verlenen van de zorg. De woonomgeving wordt zonder winstoogmerk door eiseres aangeboden. De reden dat de vof de zorg, begeleiding en dagbesteding verzorgt, is dat de bank deze splitsing eiste als voorwaarde voor de financiering van het onroerend goed. Gelet hierop kwalificeert eiseres als een ANBI, aldus eiseres.
14. Verweerder stelt dat eiseres het algemeen belang niet beoogt en dat het algemeen belang niet geheel of nagenoeg geheel wordt gediend door haar werkzaamheden. Verweerder stelt dat het verschaffen van huisvesting tegen betaling geen activiteit van algemeen nut is maar dat daarmee het particuliere belang van de bewoners wordt beoogd. Ook valt een aantal bewoners niet binnen de doelgroep van mensen die zorg, begeleiding of dagbesteding nodig hebben en voldoet de in de statuten van eiseres opgenomen liquidatiebepaling niet aan de huidige regelgeving. Verweerder stelt dat voor zover de activiteiten van de vof wel als algemeen nuttige activiteiten kwalificeren, dat deze activiteiten niet aan eiseres toegerekend kunnen worden.
15. De rechtbank overweegt dat, gelet op hetgeen in onderdeel 10 is opgenomen, getoetst moet worden of de activiteiten van eiseres rechtstreeks erop zijn gericht enig algemeen belang te dienen en ten tweede dat het beoogde doel voor meer dan 90% ten bate van het algemeen belang strekt en niet ten bate van een particulier belang. Ten aanzien van het eerste punt is van belang dat het rechtstreeks beogen van een algemeen belang blijkt uit de statutaire doelstelling van eiseres en uit de feitelijke werkzaamheden. Gelet op de statutaire doelstelling van eiseres (zie onderdeel 1) zien de activiteiten van eiseres op het huisvesten, verzorgen en begeleiden van mensen met een verstandelijke en/of lichamelijke beperking. De rechtbank zal toetsen of de feitelijke werkzaamheden van eiseres overeenkomen met de statutaire doelstelling en rechtstreeks erop gericht zijn om een algemeen belang te dienen.
16. De rechtbank overweegt het volgende. De feitelijke werkzaamheden van eiseres wijken af van de statutaire doelstelling in die zin dat geen zorg en begeleiding wordt verleend door eiseres maar door haar enkel huisvesting wordt verschaft. De zorg wordt uitsluitend door de vof verleend. Het is de rechtbank overigens niet duidelijk op welke wijze door eiseres huisvesting wordt verschaft omdat eiseres ter zitting heeft aangegeven dat zij geen eigenaar is van het onroerend goed maar dat de vennoten van [bedrijf] de eigenaar zijn van het onroerend goed. Eiseres heeft haar begroting voor het jaar 2022 overgelegd, met daarop de verwachte bedragen aan huuropbrengsten en servicekosten. Op welke titel eiseres de huurovereenkomsten met de bewoners heeft gesloten en in hoeverre de huurpenningen en servicekostenbedragen eiseres of de vof toekomen is de rechtbank niet duidelijk.
17. De rechtbank overweegt dat, ook als wordt aangenomen dat eiseres huisvesting verschaft, eiseres geen aanspraak kan maken op de ANBI-status nu blijkens de wetsgeschiedenis, zie onderdeel 11, het exploiteren van een onroerend goed niet het algemeen nut dient. Weliswaar ondersteunt eiseres met haar activiteiten de zorg en dagbesteding van de bewoners, maar zij doet dit tegen betaling van een huursom en een servicekostenvergoeding en exploiteert daarmee onroerend goed. Aldus dient eiseres niet rechtstreeks een algemeen belang. Met het verschaffen van huisvesting wordt slechts indirect het algemeen nut (zorg en dagbesteding voor gehandicapten) gediend. Dat, zoals eiseres heeft gesteld, het onderbrengen van de zorg-, begeleiding- en dagbestedingsactiviteiten in de vof geëist werd door de geldverstrekker maakt het oordeel van de rechtbank niet anders, omdat de wet, ook naar doel en strekking ervan, geen mogelijkheid biedt om de rechtsvorm onder bepaalde omstandigheden te negeren. Met een juridische vormgeving waarbij de stichting uitsluitend woongelegenheid verhuurt en de vof alle zorgtaken verleent aan de bewoners, kan eiseres dus niet in aanmerking komen voor de ANBI-status.
18. Voor zover eiseres het standpunt huldigt dat zij een steunstichting van de vof is in de zin van artikel 5b, derde lid, onder letter m, van de Awr is, slaagt dit standpunt evenmin omdat de vof geen ANBI-status heeft of kan verkrijgen en dit wel vereist is om als steunstichting te kwalificeren. De stelling van eiseres dat de vof eiseres ondersteunt kan niet tot een ander oordeel leiden nu de activiteiten van de vof niet aan eiseres kunnen worden toegerekend. Ter zitting heeft eiseres bevestigd dat er geen overeenkomst bestaat tussen de stichting en de vof inzake de zorgverlening.
19. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het niet-verlenen van de ANBI-status aan eiseres in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en onderbouwt haar standpunt met een verwijzing naar zes instellingen met een ANBI-status en informatie van de websites van desbetreffende organisaties.
20. Verweerder neemt het standpunt in dat eiseres onvoldoende heeft onderbouwd dat de door haar genoemde instellingen met ANBI-status in gelijke omstandigheden verkeren en concludeert daarom dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
21. De rechtbank overweegt dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel volgens vaste rechtspraak alleen kan slagen als aannemelijk is dat verweerder jegens een of meer belanghebbenden of groepen van belanghebbenden een begunstigend beleid voert of als in een meerderheid van met eiseres vergelijkbare gevallen de wet onjuist zou zijn toegepast. De bewijslast dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel ligt bij eiseres.
22. De rechtbank ziet het beroep op het gelijkheidsbeginsel van eiseres als een beroep op de meerderheidsregel. Van enig beleid of oogmerk van begunstiging is niets gesteld noch iets gebleken. Ter onderbouwing van haar beroep op de meerderheidsregel wijst eiseres op zes andere instellingen met een ANBI-status. De rechtbank overweegt dat een belastingplichtige die een beroep doet op de zogenoemde meerderheidsregel, in de eerste plaats feiten en omstandigheden dient te stellen en aannemelijk te maken waaruit volgt dat in minstens twee gevallen die feitelijk en rechtens met het geval van de belastingplichtige vergelijkbaar zijn, een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven, alvorens het op de weg ligt van de inspecteur om te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken dat de relevante groep groter is en dat in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen de wet juist is toegepast (vgl. Hoge Raad 15 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5142, r.o. 3.4 en 3.7 en Hoge Raad 6 oktober 2006, nr. 40.443, ECLI:NL:HR:2006:AY9489, r.o. 3.3.2). 23. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres niet in de op haar rustende bewijslast geslaagd. Met de door haar overgelegde stukken heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat de door haar genoemde instellingen met een ANBI-status feitelijk en rechtens in vergelijkbare omstandigheden verkeren als eiseres of dat de wet bij deze belastingplichtigen onjuist is toegepast. Zo blijkt uit de door eiseres verstrekte informatie dat vier van de zes instellingen naast het verschaffen van huisvesting ook zorg verlenen (Stichting [naam 4] en Vereniging [naam 5] ) of dagbesteding verzorgen (Stichting [naam 6] ) dan wel een overeenkomst zijn aangegaan met een derde (zorgaanbieder [naam 7] ) voor het verlenen van zorg (Stichting [naam 8] ). Uit de informatie van de website van Stichting [naam 9] maakt de rechtbank op dat de huisvesting door een andere instelling, te weten [naam 10] , wordt verzorgd en dat voor de zorg door de Stichting [naam 9] een overeenkomst met een zorgverlener is aangegaan. Deze instelling is dus in het geheel niet vergelijkbaar met eiseres. Dit leidt tot de conclusie dat voor hoogstens één van de door eiseres genoemde instellingen, te weten Stichting [naam 11] , op basis van de door eiseres overgelegde stukken verondersteld zou kunnen worden dat huisvesting wordt verleend voor mensen met een verstandelijke beperking en dat daarnaast geen andere activiteiten worden verricht door deze instelling. Aan de juistheid van deze veronderstelling kan overigens worden getwijfeld; de instelling staat immers wel onder subcategorie ‘Gehandicaptenzorg’ vermeld. Ook als uitgegaan wordt van de juistheid van de veronderstelling kan het beroep op de meerderheidsregel echter niet slagen. Gelet op het bovenstaande dient voor een geslaagd beroep op deze regel sprake te zijn van ten minste twee vergelijkbare gevallen waarin een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. Nu eiseres (maximaal) één vergelijkbaar geval heeft aangedragen kan deze grief reeds hierom niet slagen.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
24. Eiseres heeft een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn.
25. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, wordt indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. 26. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Een termijn van zes maanden is voor de behandeling van een bezwaar redelijk en voor de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar.
27. In de onderhavige procedure dateert het bezwaarschrift van 15 maart 2021. Van de ontvangst van het bezwaarschrift tot het moment waarop de rechtbank uitspraak doet, zijn afgerond 28 maanden verstreken. De redelijke termijn is derhalve in beginsel overschreden met afgerond 4 maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500. Vervolgens is het zaak te bepalen in hoeverre de overschrijding van de redelijke termijn toe te rekenen is aan verweerder en in hoeverre aan de rechtbank. Nu de rechtbank binnen de termijn van anderhalf jaar uitspraak doet dient de overschrijding geheel te worden toegerekend aan verweerder.
28. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard voor zover het ziet op het niet-tijdig beslissen op bezwaar en dient het beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond te worden verklaard.
29. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten voor het beroep. Ter zitting heeft verweerder aangegeven geen bezwaar te hebben tegen een proceskostenvergoeding voor beroepsmatig verleende bijstand. De door eiseres gemaakte proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837, en een wegingsfactor 1; de wegingsfactor 1 voor een gemiddeld gewicht van de zaak is toegekend omdat het verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt toegekend en verweerder hangende het beroep volledig tegemoet is gekomen aan het beroep wegens het niet-tijdig doen van uitspraak op bezwaar waarbij een dwangsom is verbeurd