ECLI:NL:RBNHO:2023:3551

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 april 2023
Publicatiedatum
18 april 2023
Zaaknummer
HAA-22_2329
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van inkomsten met bijstandsuitkering en de gevolgen van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedaan op 17 april 2023, staat de verrekening van inkomsten van eiseres met haar bijstandsuitkering over de maanden september en oktober 2021 centraal. Eiseres, die sinds september 2006 bijstand ontvangt, heeft bezwaar gemaakt tegen verschillende besluiten van de gemeente Haarlemmermeer met betrekking tot de verrekening van haar inkomsten. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder ten onrechte niet heeft gehandeld conform de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 augustus 2021, waarin werd geoordeeld dat de vrijlating van inkomsten bij de bijstandsverlening correct moet worden toegepast. De rechtbank oordeelt dat het beroep van eiseres gegrond is en vernietigt het bestreden besluit van verweerder. De rechtbank benadrukt dat de gemeente de inkomsten van eiseres moet verrekenen met de bijstandsuitkering over de maanden waarin de inkomsten zijn verworven, en dat de vrijlating van inkomsten moet worden toegepast voordat wordt beoordeeld of er recht op bijstand bestaat. De rechtbank verplicht verweerder om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak en veroordeelt de gemeente tot betaling van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 22/2329

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 april 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: P. Kamp),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer, verweerder
(gemachtigde: mr. C. Schenk).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de verrekening van haar inkomsten met haar bijstandsuitkering in de periode van september tot en met oktober 2021.
Eiseres heeft op 18 oktober 2021 bezwaar (I) gemaakt tegen een e-mailbericht van 13 oktober 2021.
Eiseres heeft op 18 oktober 2021 bezwaar (II) gemaakt tegen de in september opgestelde betaalspecificatie.
Eiseres stelt op 8 november 2021 bezwaar (III) te hebben gemaakt tegen de (ontbrekende) uitkeringsspecificatie van de periode oktober 2021.
Eiseres heeft op 9 november 2021 bezwaar (IV) gemaakt tegen het besluit van 9 november 2021, genaamd ‘Vrijlating inkomsten’.
Eiseres heeft op 29 november 2021 bezwaar (V) gemaakt tegen het besluit van 12 november 2021 over de uitkering in oktober 2021 en het besluit van 19 november 2021 over het herzieningsbesluit over september 2021.
Met een besluit op bezwaar (het bestreden besluit) van 1 april 2022 heeft verweerder:
  • het bezwaar onder I, gericht tegen de gemeentelijke werkwijze van verrekening, niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit geen besluit betreft;
  • het bezwaar onder III niet-ontvankelijk verklaard voor zover gericht tegen de hoogte van de herziening, omdat dit besluit is herzien in het besluit van 19 november 2021; en
  • de overige bezwaarschriften ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep op 3 maart 2023 op zitting behandeld. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

Wat ging hieraan vooraf?

1.1.
Eiseres ontving sinds september 2006 bijstand naar de norm van alleenstaande ouder.
1.2.
Met ingang van 9 september 2021 heeft eiseres, tot 31 december 2021, een werkweek van 24 tot 32 uur per week. Zij wordt wekelijks uitbetaald.
1.3.
Verweerder heeft eiseres bij besluit van 24 september 2021 de verplichting opgelegd om iedere maand een inkomstenformulier retour te zenden, zulks met ingang van 1 september 2021.
1.4.
In september verstrekt verweerder aan eiseres de betaalspecificaties over de periode 1 september 2021 tot en met 8 september 2021 en over de periode 9 september 2021tot en met 30 september 2021.
1.5.
In een emailbericht van 13 oktober 2021 licht verweerder de werkwijze toe van het verrekenen en het vrijlaten van inkomen met de bijstandsuitkering in onder meer de periode september en oktober 2021.
1.6.
Bij besluit van 9 november 2021 heeft verweerder eiseres een inkomstenvrijlating toegekend met ingang van 1 oktober 2021.
1.7.
Bij besluit van 12 november 2021 heeft eiser besloten dat eiseres over de maanden september en oktober geen recht op aanvullende bijstand heeft.
1.8.
In het door verweerder op gestelde SDV-rapport van 16 november 2021, betreffende de verrekening van inkomsten voor de maand september 2021, staat voor zover hier van belang het volgende:
Op dit moment is opdracht gegeven om het huidige beleid toe te passen, omdat de gemeente nog bezig is om nieuw beleid vorm te geven.
1.9.
Bij besluit van 12 november 2021 heeft verweerder het besluit van 12 november 2021 herzien.
1.10.
In bezwaar heeft de Vaste commissie van advies voor de bezwaarschriften als volgt verweerder geadviseerd:
De commissie adviseert de bezwaarschriften gegrond te verklaren nu de vrijlating door het
college niet correct plaatsgevonden heeft en de verrekening van de inkomsten derhalve onjuist toegepast is. Uit de berekeningen die zich in het dossier bevinden blijkt immers dat het college niet de berekeningswijze toepast, zoals die door de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van 24 augustus 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:2146) is gehanteerd, namelijk eerst vaststellen hoe hoog het inkomen is na aftrek van de vrijlating, om eerst daarna te kunnen beoordelen of sprake is van een (resterend) recht op bijstand.
De commissie is het niet eens met bezwaarde op het punt van de toerekening van de ontvangen inkomsten. Het handelen van het college op dit punt is naar het oordeel van de commissie in overeenstemming met het systeem van de Participatiewet, ook als de inkomsten feitelijk zijn ontvangen buiten de kalendermaand waarin de werkzaamheden zijn verricht, met de uitkering over de maand waarin de werkzaamheden zijn verricht mogen worden verrekend. De door bezwaarde voorgestane werkwijze heeft het -ongewenste- gevolg dat er perioden kunnen zijn dat er naast een uitkering inkomsten kunnen zijn die totaal hoger zijn dan de norm en omgekeerd, door verrekening achteraf, perioden met een uitkering lager dan de norm, wat met de door het college gevolgde werkwijze zoveel mogelijk wordt voorkomen. De door bezwaarde in dit verband aangehaalde uitspraak ziet op het verrekenen van fictieve inkomsten, waarvan in dit geval geen sprake is.
1.11.
Verweerder heeft in het bestreden besluit het advies aangaande de vrijlating van de inkomsten niet overgenomen.
Wijze van verrekening van de inkomsten met het recht op bijstand
2. In geschil is de verrekening van inkomsten van eiseres met haar bijstandsuitkering over de maanden september en oktober 2021. De rechtbank is van oordeel dat het beroep van eiseres gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De rechtbank stelt het hierbij het volgende voorop.
3. De Centrale Raad van Beroep (de Raad) heeft op 24 augustus 2021, dus op een datum voorafgaand aan de data van de primaire besluiten en het bestreden besluit, uitspraak gedaan over de hoogte van het recht op bijstand bij inkomsten uit arbeid en toepassing van de inkomstenvrijlating. De Raad heeft daarbij als volgt geoordeeld:
4.1
In artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de PW (zoals dit artikel in 2018 luidde) is bepaald dat niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend: inkomsten uit arbeid tot 25 procent van deze inkomsten, met een maximum van € 202,- per maand, voor zover hij algemene bijstand ontvangt, waarbij voor een persoon die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt geldt dat die inkomsten gedurende ten hoogste zes maanden niet tot de middelen worden gerekend en dat dit naar het oordeel van het college moet bijdragen aan zijn arbeidsinschakeling.
4.2
Het college heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan deze vrijlatingsbepaling. De rechtbank zegt dat eerst de vrijlating op de inkomsten moet worden toegepast en dat aanspraak op aanvullende bijstand bestaat als de resterende inkomsten lager zijn dan de toepasselijke bijstandsnorm. In de optiek van het college moet eerst worden gekeken of de inkomsten boven de norm zijn en is geen vrijlating mogelijk als dat zo is. Het college heeft ter onderbouwing van dit standpunt gewezen op de uitspraken van de Raad van 23 maart 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO6568 en 18 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4312.
4.3
Deze beroepsgrond slaagt niet. Betrokkenen hebben volgens artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW hun recht op bijstand behouden indien hun in aanmerking te nemen inkomen lager is gebleven dan de bijstandsnorm. In artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de PW staat welk deel van het inkomen niet tot de middelen wordt gerekend. Dat deel behoort niet tot het in aanmerking te nemen inkomen. De rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat, indien een betrokkene al bijstand ontvangt, eerst moet worden vastgesteld hoe hoog het inkomen is met aftrek van het op grond van deze vrijlatingsbepaling te berekenen bedrag en daarna of het resultaat van die berekening nog steeds lager is dan de bijstandsnorm. Als dat zo is, dan duurt het recht op bijstand voort.
4.4
Anders dan het college meent is deze uitleg in lijn met de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 43, tweede lid, aanhef en onder l en m, van de Algemene bijstandswet. Dat artikel had dezelfde strekking als die van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de PW (Kamerstukken II 1995/96, 24 772, nr. 3, p. 10). Wat in de door het college genoemde uitspraak van 23 maart 2004 is overwogen leidt niet tot een ander oordeel. In die uitspraak staat dat deze vrijlating niet geldt voor mensen die (nog) geen algemene bijstand ontvangen. Wat in de door het college genoemde uitspraak van 18 december 2018 is overwogen leidt ook niet tot een ander oordeel. In die uitspraak is, voor zover hier van belang, alleen overwogen dat deze vrijlating niet geldt voor mensen die geen algemene bijstand meer ontvangen. Dit is in overeenstemming met vaste rechtspraak dat deze vrijlating bedoeld is voor personen die (wel) bijstand ontvangen, namelijk tot stimulering van de uitstroom uit de bijstand. Zie naast genoemde uitspraken de uitspraken van 18 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY6572 en 11 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1803.
4. Naar aanleiding van, onder meer, genoemde uitspraak van de Raad zijn er in het Parlement vragen gesteld door leden van de Tweede Kamer. In het verslag hiervan staat, voor zover hier van belang, het volgende: [1]
Vraag 1
Kent u de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 24 augustus 2021(1) , de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 oktober 2018(2) , de uitspraak van de CRvB van 14 juni 2016(3) en de artikelen over werken vanuit de bijstand(4)?
Antwoord 1
Ja
Antwoord 3
In alle gevallen waar bijstandsgerechtigden meer gaan verdienen dan de voor hen geldende bijstandsnorm, moeten gemeenten anders te werk gaan. Zij moeten voortaan rekening houden met een eventuele aanspraak op vrijlating
Vraag 5
Hoeveel gemeentelijke verordeningen Participatiewet zijn in strijd met de wet en regelgeving en rechtspraak aangaande fictief verrekenen en de vrijlating?
Antwoord 5
Toepassing van de vrijlating in lijn met de uitspraak van de Centrale Raad vraagt een aanpassing in de uitvoering en geen specifieke aanpassing van lokale regelgeving. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 4 is richting mij aangegeven dat die aanpassingen al zijn doorgevoerd of dat de naar aanleiding van de uitspraak noodzakelijke ICT-aanpassingen in gang zijn gezet.
Vraag 6
Welke stappen zijn er sinds de uitspraak van de CRvB in augustus geweest om ervoor te zorgen dat in alle gemeenten de nieuwe interpretatie van de wet wordt toegepast? Wanneer verwacht u dat de uitspraak uiterlijk is toegepast in alle Nederlandse gemeenten? Kunt u aangeven hoe u de Kamer zult informeren over de voortgang?
Antwoord 6
Ik ben zowel ambtelijk als bestuurlijk in overleg met de G4, VNG en Divosa over de toepassing van de nieuwe interpretatie conform de uitspraak van de CRvB en de consequenties daarvan. Ik kan nog geen uitspraak doen over de termijn waarop alle gemeenten hun werkwijze aan de uitspraak zullen hebben aangepast.
Antwoord 9
Op dit moment bestaan er verschillen tussen gemeenten als het gaat om de wijze van inkomstenverrekening en de datum van uitbetaling van bijstand. Die verschillen hangen deels samen met de verschillende ICT-systemen die gemeenten gebruiken.
Vraag 10
Gezien het feit dat de VNG aangeeft dat de uitspraak «ingrijpende gevolgen voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk» heeft, kunt u aangeven op welke manier gemeenten gefaciliteerd worden om de nieuwe interpretatie van de wet zo goed en zo snel mogelijk toe te passen?
Antwoord 10
Ik heb hierover zowel ambtelijk als bestuurlijk overleg met gemeenten. Het is primair de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van gemeenten om de Participatiewet binnen de wettelijke kaders uit te voeren en te handhaven. De gemeenten zien dat knelpunten ontstaan in de ICT-systemen waarin zij de vrijlating organiseren. Het kost tijd om de systemen aan te passen aan de uitspraak van de CRvB.
5. Ter zitting is gevraagd om een reactie van verweerder op de vragen, gesteld door de leden van de Tweede Kamer, en de antwoorden daarop, gegeven door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zulks in verband met de inhoud van het SDV-rapport van 16 november 2021. Verweerder heeft daarop erkend dat ten onrechte niet is gehandeld conform de uitspraak van de CRvB van 24 augustus 2021 en dat verweerder ten tijde van de besluitvorming nog bezig was met het aanpassen van zijn werkwijze en ICT systemen. Verweerder heeft de rechtbank ter zitting aangegeven dat, in weerwil van de eerdere motivering van het bestreden besluit waarbij het advies van de vaste commissie van advies voor de bezwaarschriften niet is overgenomen door verweerder, nu wel het advies te willen overnemen.
6. Nu, gelet op het op de zitting ingenomen standpunt van verweerder, het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, zal het beroep reeds hierom gegrond worden verklaard.
Moment van verrekening van de inkomsten met de bijstand
7. De rechtbank volgt verweerder en de adviescommissie in het standpunt dat het handelen van verweerder om de inkomsten van eiseres toe te rekenen naar de maand van verwerven in overeenstemming is met de Participatiewet. Ook als de inkomsten feitelijk worden ontvangen buiten de kalendermaand waarin de werkzaamheden zijn verricht, mogen deze worden verrekend met de uitkering over de maand waarin de werkzaamheden zijn verricht. De rechtbank wijst daarbij op het rapport ‘Participatiewet in balans’ [2] . Hierin staat, voor zover van belang, het volgende:
2. Probleemanalyse geconstateerde hardheden en knelpunten
(…)
2.4
Uitstroombelemmeringen

Financiële onzekerheid

Als gevolg van inkomstenverrekening gaan sommige mensen met een bijstandsuitkering er (op maandbasis) op achteruit zodra ze deeltijd gaan werken naast hun uitkering. Gemeenten zijn verplicht inkomen toe te rekenen naar de maand waar het inkomen betrekking op heeft. De tijdpaden van verschillende inkomstenbronnen lopen vaak niet synchroon. Hierdoor komt het voor dat mensen zodanige schommelingen in hun inkomsten (loon en bijstand) hebben dat ze hun maandelijkse lasten niet kunnen betalen. Schommelingen ontstaan doordat verrekenen tijd kost en mensen soms flexibele inkomsten hebben en daardoor de maanden scheef gaan lopen. Het kan ook komen door de reservering van vakantiegeld en/of eindejaarsuitkering die al wel wordt verrekend maar nog niet is ontvangen. Een groot knelpunt is dat mensen pas na uitbetaling van de bijstand weten hoe hoog de neveninkomsten zijn, die dan nog op die bijstand in mindering moeten worden gebracht.
8. Het moment van verrekening wordt aldus als een knelpunt aangemerkt dat zich leent voor een wijziging in de wetgeving. De rechtbank ziet geen aanleiding om, in weerwil van de huidige wetgeving en jurisprudentie, daar thans in onderhavige zaak gevolgen aan te verbinden. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.

Schadevergoeding

9. Nu een verzoek om schadevergoeding niet voorligt en procedure thans nog niet tot een eindoordeel is gekomen, zal de rechtbank dit aspect buiten de beoordeling laten.

Conclusie en gevolgen

10. De conclusie is dat het beroep, zoals overwogen, gegrond is. De rechtbank vernietigt derhalve het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder opnieuw het recht op uitkering over de maanden september en oktober 2021 dient vast te stellen. Daarbij zal verweerder deze uitspraak in acht dienen te nemen.
10. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het door eiseres betaalde griffierecht vergoeden.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,00).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.674,00 aan proceskosten aan eiseres;
- draagt verweerder op het door eiseres betaalde griffierecht van € 50,00 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Jurgens, rechter, in aanwezigheid van drs. M.A.J. Arts, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Tweede Kamer, vergaderjaar 2021-2022, 34 352, Aanhangsel.
2.Rapport ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 29 juni 2022, pagina’s 8 en 16, Bijlage bij Kamerstuk 34352, nr. 253.