ECLI:NL:RBNHO:2023:3037

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 maart 2023
Publicatiedatum
4 april 2023
Zaaknummer
HAA 21/2028 en HAA 22/183
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van maatwerkvoorziening op grond van de WMO 2015 voor eisers met zelfredzaamheidsvraagstuk

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 1 maart 2023 uitspraak gedaan in de zaken HAA 21/2028 en HAA 22/183, waarbij eisers, bestaande uit een vader en zijn drie minderjarige kinderen, een beroep deden op een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). De rechtbank oordeelde dat eisers niet tot de doelgroep van de Wmo 2015 behoren, omdat onvoldoende is aangetoond dat zij niet zelfredzaam zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vader, ondanks zijn eerdere situatie van dakloosheid, in staat is om zelf voor onderdak te zorgen en inmiddels ook werk heeft gevonden. De rechtbank heeft de argumenten van eisers dat het onderzoek onvolledig en onjuist is uitgevoerd, verworpen. De rechtbank concludeert dat verweerder zorgvuldig heeft gehandeld en dat er geen aanleiding is om een maatwerkvoorziening toe te kennen. De beroepen zijn ongegrond verklaard, wat betekent dat de eisers geen recht hebben op de gevraagde opvang.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 21/2028 en HAA 22/183

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 maart 2023 in de zaken tussen

[eisers] , [eisers] , [eisers] en [eisers] , uit [woonplaats 1] , eisers

(gemachtigden: mr. E.C. Weijsenfeld en mr. J.H. Kruseman),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer(verweerder)
(gemachtigde: mr. R.H. Vossebeld).

Procesverloop

1.1.
Bij besluit van 16 maart 2021 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de aanvraag van eisers voor een spoedvoorziening opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) voor de periode van 8 maart 2021 tot 18 maart 2021 toegewezen. De reguliere aanvraag voor een maatwerkvoorziening in combinatie met begeleiding in het kader van de Wmo 2015 is afgewezen.
1.2.
Bij besluit van 24 maart 2021 (het primaire besluit 2) heeft verweerder aan eisers opvang op grond van de “Richtlijn opvang dak- en thuisloze mensen” (hierna: de Richtlijn) in de vorm van verblijf in [hotel] te [woonplaats 2] verleend voor de periode van 17 maart 2021 tot en met 1 april 2021.
1.3.
Bij uitspraak van 6 april 2021 (zaaknummer HAA 21/1391) heeft de voorzieningenrechter onder meer bepaald dat verweerder de verleende opvang op grond van de Richtlijn voort dient te zetten tot het einde van de lockdown dan wel – indien eerder wordt beslist op het bezwaar – tot twee weken na het besluit op bezwaar.
1.4.
Bij besluit van 7 april 2021 (het primaire besluit 3) is de opvang op grond van de Richtlijn verlengd tot 1 mei 2021.
1.5.
In het besluit van 29 april 2021 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder de bezwaren van eisers gericht tegen de primaire besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
1.6.
Bij besluit van 29 april 2021 heeft verweerder de opvang op grond van de Richtlijn verlengd tot 15 mei 2021. Hiertegen is geen bezwaar gemaakt.
1.7.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld (zaaknummer HAA 21/2028). Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
1.8.
Bij besluiten van respectievelijk 12 mei 2021 en 19 mei 2021 (de primaire besluiten 4 en 5) heeft verweerder de opvang van eisers op grond van de Richtlijn (versies 10 en 11) verlengd tot 25 mei 2021 en uiteindelijk tot 2 juni 2021, 12.00 uur. Hiertegen hebben eisers bezwaar gemaakt.
1.9.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening hangende het beroep gericht tegen het bestreden besluit 1 bij uitspraak van 31 mei 2021 afgewezen (zaaknummer HAA 21/2027).
1.10.
Bij uitspraak van 15 juli 2021 heeft de voorzieningenrechter een nieuw verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat verweerder de opvang per 19 juli 2021 hervat tot twee weken na het besluit op bezwaar (zaaknummer HAA 21/2751).
1.11.
Op 8 november 2021 heeft verweerder de door de voorzieningenrechter getroffen voorlopige voorziening vastgelegd in een besluit. Hiertegen hebben eisers geen bezwaar gemaakt.
1.12.
Bij besluit van 11 januari 2022 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen de primaire besluiten 4 en 5 ongegrond verklaard.
1.13.
Hiertegen hebben eisers beroep ingesteld (zaaknummer HAA 22/183) en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 14 februari 2022 heeft de voorzieningenrechter dit verzoek toegewezen. Verweerder is opgedragen de (nood)opvang vanaf 9 februari 2022 te hervatten tot twee weken na de uitspraak op het beroep (zaaknummer HAA 22/182).
1.14.
Verweerder heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.15.
De rechtbank heeft de beroepen op 22 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, met [naam 1] , tolk en [naam 2] , begeleider, de gemachtigden van eisers en de gemachtigde van verweerder.

Feiten en omstandigheden

2.
2.1.
Eiser [eisers] is in 1999 als asielzoeker vanuit Afghanistan naar Nederland gekomen en heeft een woning toegewezen gekregen in Haarlemmermeer. Hij heeft de Nederlandse nationaliteit gekregen. Hij is later teruggekeerd naar Afghanistan. Eiser [eisers] is, na het overlijden van zijn echtgenote, met zijn drie minderjarige kinderen [naam kind 1] (geboren [geboortedag 1] 2009), [naam kind 2] (geboren [geboortedag 2] 2010) en [naam kind 3] (geboren [geboortedag 3] 2012) vanuit Afghanistan naar Nederland gegaan. Zij zijn op 7 maart 2021 in Nederland aangekomen.
2.2.
Op 8 maart 2021 heeft eiser zich met zijn drie kinderen bij verweerder gemeld en onder andere verzocht om onderdak, een woning.
2.3.
Verweerder heeft onderzoek verricht. Dit heeft bestaan uit raadpleging van het systeem van Cluster Sociale Dienstverlening en de Basisregistratie personen, (meerdere) gesprekken en e-mailcorrespondentie, bestudering van overgelegde informatie, bestudering van de geldende regelgeving, en contact met de afdeling bijstand, de voedselbank en veilig thuis Kennemerland. Hiervan is een rapportage opgemaakt.
2.4.
Verweerder heeft eiser [eisers] , gelet op de onderzoeksresultaten, niet in aanmerking gebracht voor een reguliere maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015, omdat eiser [eisers] volgens verweerder niet tot de doelgroep van de Wmo 2015 behoort.
2.5.
Aan eiser [eisers] en zijn kinderen is (wel) vanaf 17 maart 2021 op grond van de Richtlijn opvang verleend. Bij verschillende besluiten is deze verlengd, laatstelijk tot 2 juni 2021. Deze (nood)opvang bestaat (inmiddels) uit verblijf in een (tijdelijke) woning in [woonplaats 1] . Eiser [eisers] en zijn kinderen verblijven hier wegens tussenkomst van de voorzieningenrechter thans nog steeds.
2.6.
Eiser [eisers] heeft (inmiddels) een eigen inkomen en zijn kinderen zitten op school in [woonplaats 1] . Tot op heden is het niet gelukt om andere woonruimte te vinden.

Beoordeling door de rechtbank

Reguliere maatwerkvoorziening op grond van de WMO 2015
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit zorgvuldig onderzoek volgt dat eisers niet tot de doelgroep van de Wmo 2015 behoren, omdat onvoldoende is gebleken dat zij niet zelfredzaam zijn. Verweerder heeft daarbij gewezen op de mogelijkheid van eiser [eisers] om via zijn eigen netwerk opvang te krijgen. Daarnaast is hij in staat om te werken of kan hij een bijstandsuitkering aanvragen. Dakloosheid op zich leidt niet tot het oordeel dat iemand niet zelfredzaam is. Volgens verweerder is niet gebleken dat eiser [eisers] niet op eigen kracht woonruimte zou kunnen zoeken en vinden. Er zijn geen omstandigheden die toekenning van een maatwerkvoorziening rechtvaardigen.
4.1.
Eisers stellen allereerst dat het onderzoek onvolledig en onjuist is uitgevoerd. Het verslag is zo laat opgesteld dat de kans groot is dat er onjuistheden in staan. Daarbij komt dat het verslag niet aan het primaire besluit 1 ten grondslag heeft kunnen liggen aangezien daarin gesprekken van na de datum van dit besluit zijn vermeld. Eiser [eisers] heeft het verslag verder niet ondertekend en er was geen tolk aanwezig. Het onderzoek voldoet dan ook niet aan de volgens de Centrale Raad van Beroep (CRvB) daaraan te stellen eisen [1] .
Daarnaast had verweerder volgens hem een zogenoemde ‘doenvermogentoets’ moeten verrichten. Hierbij dient te worden onderzocht wat de situatie nu is en wat eiser [eisers] nou kunnen bereiken op korte termijn en kan niet de nadruk worden gelegd op eigen verantwoordelijkheid en zoeken naar fouten.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat het onder rechtsoverweging 2.3 genoemde onderzoek van verweerder zorgvuldig is geweest en voldoet aan de voorschriften zoals genoemd in artikel 2.3.2 van de Wmo 2015. Uit de naar aanleiding van het onderzoek opgemaakte rapportage volgt genoegzaam dat de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van eisers zijn onderzocht. Tevens zijn de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp de zelfredzaamheid te verbeteren of te voorzien in de behoefte aan opvang onderzocht. Ook zijn de mogelijkheden om met hulp van andere personen uit het sociale netwerk te komen tot verbetering van de zelfredzaamheid aan de orde gekomen.
De omstandigheid dat de rapportage na het primaire besluit is afgerond leidt niet tot het oordeel dat het onderzoek niet zorgvuldig is geweest. Het onderzoek is na het primaire besluit voortgezet, waardoor de rapportage nadien nog is aangevuld. Wat er als gevolg hiervan onjuist zou zijn is door eisers niet onderbouwd. Verder is geconcludeerd dat eiser [eisers] de Nederlandse taal voldoende machtig is. Dat er geen tolk aanwezig was, leidt dan ook niet tot een ander oordeel. Het ontbreken van een handtekening van eiser [eisers] maakt het onderzoek, nu van onjuistheden in de rapportage niet is gebleken, niet onzorgvuldig. Voorts volgt uit het onderzoek genoegzaam dat het doen- en regievermogen van eiser [eisers] is beoordeeld. Dat de zogenoemde ‘doenvermogentoets’ niet zou hebben plaatsgevonden volgt de rechtbank, los van de vraag of de Wmo 2015 deze toets kent, niet.
5.
5.1.
Eisers stellen zich verder op het standpunt dat eiser [eisers] , reeds omdat hij geen inkomen heeft, niet zelfredzaam is zodat eisers wel tot de doelgroep van de Wmo 2015 behoren.
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder inzichtelijk gemotiveerd dat eiser [eisers] beschikt over voldoende doen- en regievermogen om zelf in onderdak te kunnen voorzien. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit de onderzoeksrapportage onder meer naar voren komt dat eiser [eisers] in staat is geweest de remigratie met zijn drie kinderen te organiseren en te financieren, dat hij geen lichamelijke of psychische klachten heeft en het Nederlands voldoende beheerst. Daarbij komt dat eiser [eisers] inmiddels (met begeleiding van verweerder) werk gevonden heeft, waardoor hij, in tegenstelling tot eerder, inkomen heeft waarmee hij in staat moet worden geacht onderdak te kunnen bekostigen. De enkele omstandigheid dat het eiser [eisers] tot op heden nog niet is gelukt om (andere) woonruimte te vinden maakt nog niet dat hij niet zelfredzaam zou zijn. Eisers behoren, gelet op het voorgaande, niet tot de doelgroep van de Wmo 2015, als gevolg waarvan een Wmo-maatwerkvoorziening niet is aangewezen.
Voortzetting opvang op grond van de Richtlijn
6. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat gehandeld is conform de destijds geldende Richtlijn(en). Middels deze Richtlijn(en) werd onder meer opgeroepen om (nacht)opvang ook open te stellen voor mensen die daar op basis van de WMO 2015 geen recht op hadden. Eisers zijn door verweerder op grond hiervan opgevangen in opeenvolgend het [hotel] in [woonplaats 1] en in een (tijdelijke) woning in [woonplaats 1] , waar zij tot op heden verblijven. In de laatste versie van de Richtlijn van 26 januari 2022 (versie 15) is bepaald dat voornoemde oproep aan gemeenten niet langer van kracht is. Gemeenten zijn opgeroepen de noodopvang af te bouwen in maximaal 2 weken (tot 9 februari 2022). Voor zover eisers van mening zijn dat de opvang op grond van de Richtlijn niet mocht worden beëindigd kunnen zij daarin gelet op de tekst van de Richtlijn van 26 januari 2022 niet worden gevolgd. Nu de Richtlijn in het geheel niet meer van kracht is, kan de voortzetting van opvang op grond van de Richtlijn - met onderhavig beroep - ook niet meer worden bereikt.
Opvang op grond van verdragsrecht en EU recht
7.1.
Eisers doen een beroep op artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), de artikelen 1, 4, 7 en 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest), de artikelen 3 en 8, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en bepalingen uit het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Volgens hen rust op verweerder op grond hiervan de plicht om hen te helpen, onder meer in de vorm van opvang. Eisers verzoeken de rechtbank in dat kader om het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) een prejudiciële vraag te stellen met betrekking tot de aanspraak op opvang in het kader van artikel 20, VWEU en (de toepassing van) het Handvest.
7.2.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het beroep op artikel 20 van het VWEU niet slaagt. Daarbij is van belang dat het onthouden van opvang niet betekent dat de kinderen van eiser [eisers] gedwongen worden het grondgebied van de Unie te verlaten. Evenmin is aannemelijk geworden dat anderszins aan de nuttige werking van artikel 20 van het VWEU afbreuk wordt gedaan. Uit de rechtspraak van het Hof valt niet op te maken dat een recht op (nood)opvang deel uit moet maken van de door artikel 20 van het VWEU gewaarborgde rechten [2] . Naar het oordeel van de rechtbank is verder onvoldoende aannemelijk geworden dat de weigering van opvang tot gevolg heeft dat de kinderen van eiser [eisers] geen menswaardig bestaan kunnen leiden, dan wel dat een reëel risico bestaat op schending van hun grondrechten. Eiser [eisers] beschikt over een inkomen waarmee hij geacht wordt te kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van bestaan. Uit rechtsoverweging 5.2 volgt verder dat eiser [eisers] in staat moet worden geacht zelf voor onderdak voor hem en zijn kinderen te zorgen. Verder is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat eiser [eisers] al het mogelijke heeft gedaan om onderdak te krijgen.
7.3.
Voor het stellen van prejudiciële vragen ziet de rechtbank – net als de CRvB in vergelijkbare zaken – geen aanleiding. Er bestaat namelijk – mede gezien de rechtspraak van het Hof – in dit geval redelijkerwijs geen twijfel over de wijze waarop de opgeworpen vragen over de uitleg van het Unierecht moeten worden beantwoord [3] .
8.
8.1.
Het beroep op artikel 8, van het EVRM en artikel 3, van het IVRK treft ook geen doel [4] .
Artikel 8 van het EVRM, garandeert geen recht op woonruimte. De enkele omstandigheid dat eisers in de periode in geding geen woonruimte hebben gevonden, maakt dus niet dat verweerder op grond van deze bepaling gehouden is om opvang te verstrekken. Er doen zich verder in het geval van eisers geen omstandigheden voor waaruit een positieve verplichting tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening bestaande uit opvang voortvloeit. Eiser [eisers] moet voldoende in staat geacht worden om zelf voor onderdak te zorgen. Zoals reeds overwogen hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat al het mogelijke is gedaan om dit voor elkaar te krijgen.
Meegewogen moet daarnaast worden dat plekken in de opvang schaars zijn. Het verstrekken van opvang aan eiser [eisers] en zijn kinderen zou tot gevolg hebben dat anderen, die niet in staat zijn om zichzelf in de samenleving te handhaven, geen gebruik kunnen maken van deze opvang. Onder deze omstandigheden kan niet in redelijkheid worden gezegd dat het niet verstrekken van een maatwerkvoorziening bestaande uit opvang geen blijk geeft van een ‘fair balance’ tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de opvang op grond van de Wmo 2015 en de particuliere belangen eiser [eisers] en zijn kinderen om wel toegang te krijgen tot deze opvang.
8.2.
Artikel 3 van het IVRK heeft rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van die kinderen moeten worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat artikel 3, eerste lid, van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel moet in dit verband getoetst worden of verweerder zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen en of verweerder binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze rechterlijke toets heeft een terughoudend karakter. Voor het oordeel dat verweerder zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen is geen grond. Uit de onderzoeksresultaten en de besluitvorming volgt genoegzaam dat deze belangen onder ogen zijn gezien en zijn meegewogen. Dat verweerder buiten de grenzen van het recht zou zijn getreden is niet gebleken.

Conclusie en gevolgen

9. De beroepen zijn ongegrond. Dit betekent dat verweerder aan eisers geen maatwerkvoorziening in de vorm van opvang hoeft te verstrekken of anderszins in opvang moet voorzien. Bij deze uitkomst krijgen eisers het door hen betaalde griffierecht niet terug. Ook is er geen aanleiding voor vergoeding van door hem gemaakte proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Brouwer, voorzitter van de meervoudige kamer, en mr. M. Jurgens en mr. M.H. Affourtit-Kramer, leden, in aanwezigheid van F. Voskamp, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 21 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:819
2.vergelijk de uitspraak van de CRvB van 20 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:151
3.Zie de uitspraken van de CRvB 9 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:522 en 16 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1154
4.vergelijk de uitspraak van de CRvB van 13 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3446