Geschil14. In geschil is of de utb terecht aan eiseres is opgelegd. Meer in het bijzonder houdt partijen verdeeld of volgens artikel 173, derde lid, van het DWU kan worden toegestaan dat de douaneaangifte, na vrijgave van de goederen, wordt gewijzigd inzake de persoon van de aangever.
15. Eiseres stelt procedureel dat een nieuw verzoek om wijziging is geïncorporeerd in alles wat is aangevoerd. Voor zover in de uitspraak op bezwaar een beslissing op het verzoek om wijziging is opgenomen, moet het onderhavige beroep in zoverre worden aangemerkt als rechtstreeks beroep in de zin van artikel 7:1a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Eiseres sluit zich aan bij het verzoek dat verweerder hiertoe tijdens de zitting heeft gedaan.
Inhoudelijk betoogt eiseres dat artikel 173, derde lid, van het DWU de ruimte biedt om de persoon van de aangever te wijzigen, zodanig dat niet [bedrijf 5] B.V maar [bedrijf 3] de aangever is. Verweerder neemt een veel te beperkt standpunt in. Uit het Pfeifer & Langen-arrest van het Hof van Justitie (arrest van 16 juli 2020, C-97/19, ECLI:EU:C:2020:574) blijkt dat alle gegevens in een aangifte kunnen worden gewijzigd en uit het Guidance document van de Commissie blijkt niet dat de Commissie artikel 173 van het DWU beduidend beperkter uitlegt dan artikel 78 van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW). In het Guidance document wordt over de toepassing van artikel 173, derde lid, van het DWU een vergelijkbaar geval beschreven waarin wijziging wordt toegestaan. Zelfs in het gepubliceerde beleid van de Nederlandse Douane in het Handboek Douane staat dat een EORI-nummer kan worden gewijzigd. Verweerder heeft in andere zaken ruimer beslist. Het Zes Zollner-arrest van het Hof van Justitie (arrest van 8 juni 2023, C-640/21, ECLI:EU:C:2023:457) is niet relevant omdat het daar ging om het toevoegen van goederen aan een aangifte.
Ten aanzien van de utb is eiseres van mening dat de douaneschuld op onjuiste wijze is meegedeeld dan wel verrekend. De wijze waarop verweerder de daadwerkelijke heffing van de douaneschuld uitvoert, is onrechtmatig.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en inwilliging van het verzoek om wijziging van de aangifte. Daarnaast verzoekt eiseres om vergoeding van de proceskosten en een vergoeding voor de door haar geleden immateriële schade.
16. Procedureel heeft verweerder ter zitting gesteld dat uit het bezwaarschrift van eiseres kan worden opgemaakt dat eiseres een nieuw verzoek om wijziging heeft gedaan. In de uitspraak op bezwaar is impliciet ook beslist op het verzoek om wijziging. Verweerder verzoekt de rechtbank om het beroep tegen de uitspraak op bezwaar tevens aan te merken als een rechtstreeks beroep in de zin van art. 7:1a, van de Awb tegen de beslissing op het verzoek om wijziging van de aangifte. Inhoudelijk meent verweerder dat het achteraf wijzigen van de persoon van de aangever niet mogelijk is. Het Pfeifer & Langen-arrest van het Hof van Justitie (hiervoor genoemd) ging niet over het wijzigen van de aangever, maar over het toevoegen van een schuldenaar, en zag bovendien op het oude artikel 78, CDW. Artikel 173 van het DWU is beperkter geformuleerd en sluit ook de wijziging van de persoon van de aangever uit. Het door eiseres aangehaalde Guidance document van de Commissie is slechts beleid en niet bindend. Als dit beleid gunstig zou zijn voor eiseres maar in strijd met de wettelijke bepalingen, dan kan er geen succesvol beroep op worden gedaan. De inspecteur voert geen ambivalent beleid, eiseres is terecht aangesproken als schuldenaar omdat zij op grond van artikel 19, eerste lid, van het DWU, aangemerkt moet worden als aangever.
Voorts stelt verweerder dat de douaneschuld op juiste wijze is meegedeeld dan wel verrekend. Deze utb hoeft niet te worden betaald omdat de eerdere utb destijds reeds via het maandkrediet van eiseres is betaald.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
17. Niet in geschil is dat aan eiseres opdracht is gegeven om namens [bedrijf 3] aangifte voor het vrije verkeer te doen. Per abuis heeft eiseres de aangifte niet ingediend namens [bedrijf 3] , maar namens [bedrijf 5] B.V., een andere klant van eiseres die niets te maken had met de aangifte. De rechtbank stelt voorop dat hierdoor met toepassing van artikel 19, eerste lid, tweede volzin, van het DWU, niet [bedrijf 5] B.V. de aangever is, maar eiseres. Vervolgens is het de vraag of onder deze omstandigheid de aangifte op grond van artikel 173, derde lid, van het DWU, gewijzigd kan worden in die zin dat niet eiseres de aangever is, maar [bedrijf 3] , op wiens naam het overgelegde AGRIM-certificaat was afgegeven.
18. Op grond van artikel 173, derde lid, van het DWU kan op verzoek van de aangever, binnen drie jaar na de datum van aanvaarding van de douaneaangifte, worden toegestaan dat de douaneaangifte wordt gewijzigd na vrijgave van de goederen, zodat de aangever zijn verplichtingen inzake het plaatsen van goederen onder de desbetreffende douaneregeling kan nakomen.
19. Uit het arrest van de Hoge Raad van 29 april 2022 (nr. 20/0236, ECLI:NL:HR:2022:658, r.o. 3.4. en 3.5) leidt de rechtbank af dat aan een procedure over de wijziging van een aangifte in de zin van artikel 173, derde lid, van het DWU, een verzoek ten grondslag moet liggen, welk verzoek kan worden gedaan in een bezwaarschrift dat is gericht tegen een utb. Een afwijzende beslissing op een verzoek tot het wijzigen van een aangifte zoals bedoeld in artikel 173, derde lid, DWU kan na bezwaar daartegen in een beroep aan de orde worden gesteld.
20. De rechtbank constateert dat in de procedure die bekend is bij de rechtbank onder zaaknummer HAA 18/1795 (zie onder o. 8 en 11) een verzoek om wijziging van de aangifte zoals ingediend op 26 augustus 2016, reeds aan de orde is geweest. Uit dit dossier volgt dat eiseres bij brief van 2 mei 2017 heeft verzocht om wijziging van de aangifte als ware de aangever [bedrijf 3] . Verweerder heeft dit verzoek in het besluit van 23 oktober 2017 afgewezen en beslist dat van wijziging van de aangifte ex artikel 173, derde lid, van het DWU geen sprake kan zijn. Bij de uitspraak op bezwaar van 16 maart 2018 heeft verweerder deze afwijzing gehandhaafd. Het tegen die beslissing ingestelde beroep is bij brief van
5 september 2019 ingetrokken. Daarmee is de na bezwaar gehandhaafde afwijzing van het verzoek om wijziging van de aangifte zodat [bedrijf 3] de aangever is, onherroepelijk geworden.
21. De rechtbank stelt vast dat in de onderhavige procedure bezwaar is gemaakt tegen de naar aanleiding van de aangifte van 26 augustus 2016 aan eiseres op 1 augustus 2019 uitgereikte utb. Het beroep is gericht tegen de uitspraak op bezwaar waarin het bezwaar is afgewezen. Van een nieuw, herhaald verzoek van eiseres op grond van artikel 173, derde lid, van het DWU om wijziging van de aangifte zoals hiervoor bedoeld als ware de aangever [bedrijf 3] , is in de onderhavige procedure, naar het oordeel van de rechtbank, niet gebleken. Het enkel verwijzen naar de bezwaar- en beroepsprocedure van de zaak met zaaknummer 18/1795, ter onderbouwing van het bezwaar tegen de utb, is onvoldoende om daarin een nieuw verzoek om wijziging van de aangifte te lezen. Ook in de verdere onderbouwing van het bezwaar van eiseres tegen de utb over de mogelijkheid de aangifte te wijzigen, dan wel in andere stukken waarin dit betoog aan de orde komt, leest de rechtbank geen verzoek om wijziging van de aangifte. De stelling dat een nieuw verzoek om wijziging van de aangifte is geïncorporeerd in alles wat tussen partijen is gedeeld, kan dan ook niet slagen.
22. Voor zover de gronden van het bezwaar en beroep zien op de door eiseres voorgestane wijziging van de aangifte kunnen zij niet leiden tot een gegrond beroep omdat een onderliggend (nieuw) verzoek om wijziging ontbreekt. Dit betekent dat eiseres met toepassing van artikel 19, eerste lid, tweede volzin van het DWU, moet worden aangemerkt als aangever en, op grond van artikel 77, derde lid, eerste volzin, van het DWU, ook als douaneschuldenaar. In zoverre is de utb terecht aan haar opgelegd.
23. Het beroep richt zich verder uitsluitend tegen de in de utb opgenomen mededeling dat het bedrag van de douaneschuld al is betaald via het maandkrediet van eiseres en niet opnieuw voldaan hoeft te worden. Tegen deze mededeling kan niet met vrucht in rechte worden opgekomen, omdat het niet een rechtsoordeel betreft maar een feitelijke mededeling. Bovendien zal eiseres zich voor invorderingskwesties dienen te wenden tot de Ontvanger.
24. De slotsom is dat het beroep ongegrond is.
Vergoeding voor immateriële schade
25. Eiseres heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen zaken moeten worden behandeld.
26. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie HR 19 februari 2016, 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252) kan in belastingzaken aanspraak bestaan op schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 (oud) van de Awb, indien het belastinggeschil niet binnen een redelijke termijn wordt beslecht. De redelijke termijn is overschreden als na indiening van het bezwaar meer dan twee jaren zijn verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld, op dat beroep is beslist. Er kunnen zich bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding geven tot verkorting of verlenging van die termijnen. Als de bezwaar- en beroepsfase samen te lang hebben geduurd, vindt de toerekening als volgt plaats. De bezwaarfase heeft onredelijk lang geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een bedrag van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. 27. Op grond van voornoemd arrest vangt de redelijke termijn aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. De rechtbank zal uitgaan van de ontvangst van het bezwaarschrift op 23 augustus 2019. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 4 februari 2021. De rechtbank doet uitspraak op 22 november 2023. Er is aldus een tijdsverloop tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de uitspraak van de rechtbank van afgerond
51 maanden. Tijdens de bezwaarprocedure is de behandeling op verzoek van eiseres opgeschort van 6 juni 2019 tot 28 augustus 2020. De rechtbank merkt deze periode van afgerond 15 maanden aan als een bijzondere omstandigheid die bij de vaststelling van de termijn buiten beschouwing dient te blijven. De redelijke termijn is dus met 12 maanden overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000.
28. Naar het oordeel van de rechtbank is de termijnoverschrijding van 12 maanden geheel aan de rechtbank toe te schrijven. De Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) zal derhalve worden veroordeeld tot betaling van € 1.000.
29. Omdat de rechtbank een vergoeding voor immateriële schade aan eiseres heeft toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn, is er aanleiding de Staat op de voet van artikel 8:75 van de Awb en het bepaalde in rechtsoverweging 3.14.2 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, te veroordelen in de proceskosten van eiseres. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 210 (1 punt voor het indienen van het verzoek om vergoeding van immateriële schade, met een waarde van € 837 en een factor 0,25 voor het gewicht van de zaak) nu de Staat slechts wordt veroordeeld in de proceskosten van eiseres omdat aan eiseres een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend (vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660 en Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.2). 30. De rechtbank ziet voorts aanleiding de Staat op te dragen het door eiseres betaalde griffierecht van in totaal € 360 te vergoeden.