ECLI:NL:RBNHO:2023:12834

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 november 2023
Publicatiedatum
14 december 2023
Zaaknummer
AWB - 21 _ 1093
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van douaneaangifte en de rol van de aangever in het douanerecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 22 november 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een B.V., en de Inspecteur van de Douane. De zaak betreft een uitnodiging tot betaling (utb) die op 1 augustus 2019 aan eiseres is uitgereikt voor een bedrag van € 48.793 aan douanerechten. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze utb, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard door de Inspecteur op 4 februari 2021. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld. De rechtbank heeft de zaak behandeld in een zitting op 17 oktober 2023, waarbij eiseres werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde en andere medewerkers, terwijl de Inspecteur ook vertegenwoordigd was.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres op 26 augustus 2016 een douaneaangifte heeft ingediend voor een zending cheddar cheese, maar deze aangifte was ingediend onder de naam van een andere B.V. dan waarvoor de aangifte bedoeld was. Eiseres heeft verzocht om wijziging van de aangifte, maar de rechtbank oordeelt dat er geen nieuw verzoek om wijziging is gedaan in de huidige procedure. De rechtbank concludeert dat eiseres als aangever moet worden aangemerkt en dat de utb terecht aan haar is opgelegd. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, maar heeft wel geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden. Eiseres heeft recht op een schadevergoeding van € 1.000 voor deze overschrijding, evenals een vergoeding van proceskosten en griffierechten.

De rechtbank heeft de Staat veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding en de proceskosten aan eiseres. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/1093

uitspraak van de meervoudige douanekamer van 22 november 2023 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. B.J.B. Boersma),
en
de Inspecteur van de Douane (voorheen: Belastingdienst/Douane) Breda, verweerder,
(gemachtigde: drs. [naam 5]).

Procesverloop

Verweerder heeft op 1 augustus 2019 aan eiseres een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) uitgereikt voor een totaalbedrag van € 48.793 aan douanerecht.
Eiseres heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 4 februari 2021 het bezwaar ongegrond verklaard en de utb gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De geheimhoudingskamer van de rechtbank heeft bij beslissing van 12 mei 2022 bepaald dat de door verweerder gevraagde beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is voor wat betreft de bijlagen 25 en 26 van het verweerschrift en bepaald dat de gevraagde beperking van de kennisneming niet gerechtvaardigd is voor wat betreft de bijlage bij de brief van 11 augustus 2021. De geheimhoudingskamer heeft verweerder in de gelegenheid gesteld te berichten welke consequenties hij verbindt aan de beslissing en eiseres in de gelegenheid gesteld zich uit te laten of zij erin toestemt dat de rechtbank uitspraak doet mede op grondslag van de bijlagen 25 en 26.
Eiseres heeft bij brief van 16 mei 2022 toestemming gegeven om de stukken die eiseres niet bekend zijn te gebruiken bij de beoordeling van het beroep.
Verweerder heeft bij brief van 24 mei 2022 ingestemd met voeging van de bijlage bij de brief van 11 augustus 2021 in het dossier van deze beroepsprocedure.
Eiseres en verweerder hebben voor de zitting nadere stukken ingediend. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2023 te Haarlem. De rechtbank heeft de onderhavige zaak ter zitting gevoegd behandeld met de zaken van [bedrijf 1] B.V. met de zaaknummers HAA 21/1098, HAA 21/6375 en HAA 22/1026.
Namens eiseres zijn verschenen haar gemachtigde voornoemd, tot bijstand vergezeld van
mr. [naam 1] en [naam 2] (beiden werkzaam bij eiseres) en [naam 3] (werkzaam bij [bedrijf 1] B.V.). Als toehoorder was aanwezig [naam 4] (stagiaire bij het kantoor van de gemachtigde).
Namens verweerder zijn verschenen zijn gemachtigde voornoemd, vergezeld van mr. drs. [naam 6] en mr. [naam 7].
Voor de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank de zaken gesplitst. In de zaken met kenmerken HAA 21/1098, HAA 21/6375 en HAA 22/1026 is bij uitspraken van heden separaat uitspraak gedaan.

Overwegingen

Feiten
1. Eiseres heeft per e-mail op 19 augustus 2016 van [bedrijf 2] B.V. opdracht gekregen om op naam en voor rekening van [bedrijf 3] B.V. (hierna ook: [bedrijf 3] ) 29.200 kilo cheddar cheese in het vrije verkeer te brengen.
2. Op 26 augustus 2016 heeft eiseres een aangifte (eindigend op WD57) ingediend om daarmee een zending van 29.200 kilo cheddar van oorsprong uit [land] in het vrije verkeer te brengen.
3. Eiseres heeft deze aangifte ingediend onder de naam van [bedrijf 4] B.V. Dit was destijds de handelsbenaming van de [plaats] vestiging van eiseres. Deze vestiging is opgeheven met ingang van 18 juli 2016.
4. Op bovengenoemde aangifte vermeldde eiseres dat zij deze aangifte indiende als direct vertegenwoordiger van [bedrijf 5] B.V.
5. Op 28 augustus 2016 heeft eiseres per e-mail enige nadere bescheiden inzake de genoemde aangifte aan verweerder gezonden. Een van deze bescheiden betreft een zogenoemd AGRIM-certificaat met kenmerk 667718 dat op 30 juni 2016 aan [bedrijf 3] is afgegeven. Het is geldig van 1 juli 2016 tot en met 31 december 2016 voor 30.000 kg cheddar. Dit certificaat maakt het mogelijk dat de titularis hiervan gebruik maakt van het tariefcontingent met nummer 09.4595.
6. Omdat in de aangifte geen tariefpreferentie werd aangevraagd, werd op 26 augustus 2016 door verweerder een utb op naam van [bedrijf 5] B.V. opgemaakt. Het bedrag aan douanerechten betrof € 48.793. Dit bedrag werd door eiseres via haar maandkrediet voldaan.
7. Door eiseres werd op 2 mei 2017 een verzoek ingediend om de in vak 14 van het douanedocument opgegeven aangever ( [bedrijf 5] B.V.) te wijzigen in [bedrijf 3] B.V., zodat de titularis van de douaneaangifte en de titularis van het AGRIM-certificaat gelijk zouden zijn. Tevens werd verzocht om terugbetaling van een bedrag van
€ 42.661,20. Dit bedrag is het verschil tussen het bedrag aan douanerechten berekend naar het conventionele tarief en het bedrag berekend naar het preferentiële tarief van het contingent.
8. Na afwijzing door verweerder van de verzoeken als vermeld onder punt 7, zijn daartegen een bezwaar- en beroepsprocedure gevoerd, welke beroepsprocedure bij de rechtbank bekend is onder zaaknummer HAA 18/1795. In de beroepsfase is door verweerder geconcludeerd dat de utb ten name van [bedrijf 5] B.V., zou moeten worden ingetrokken, en dat een nieuwe utb aan eiseres moest worden opgelegd.
9. Door verweerder is op 6 mei 2019 een kennisgeving van het voornemen tot het opleggen van een (nieuwe) utb gezonden aan eiseres. Omdat eiseres de aangifte niet in opdracht van [bedrijf 5] B.V. heeft ingediend, had eiseres ook niet de vertegenwoordigingsbevoegdheid zoals bepaald in artikel 19, eerste lid, van het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU). Eiseres wordt volgens verweerder geacht in eigen naam en voor eigen rekening te handelen en kwalificeert daarom als aangever en als schuldenaar op grond van artikel 77, tweede lid, van het DWU.
10. Op 24 juni 2019 is door verweerder de op 26 augustus 2016 aan [bedrijf 5] B.V. opgelegde utb met een ambtshalve beschikking ingetrokken.
11. Eiseres heeft het beroep in de zaak HAA 18/1795 bij brief van
5 september 2019 ingetrokken.
12. Verweerder heeft op 1 augustus 2019 aan eiseres de utb (zoals vermeld in het procesverloop) uitgereikt voor een totaalbedrag van € 48.793,20 aan douanerecht.
In de utb is onder meer de volgende mededeling opgenomen:
“Het bedrag aan invoerrecht € 48.793,20 is reeds via uw maandkrediet betaald en hoeven niet opnieuw voldaan te worden”.
13. Bij brief van 21 augustus 2019 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen deze utb, welk bezwaar verweerder bij uitspraak van 4 februari 2021 heeft afgewezen.

Geschil14. In geschil is of de utb terecht aan eiseres is opgelegd. Meer in het bijzonder houdt partijen verdeeld of volgens artikel 173, derde lid, van het DWU kan worden toegestaan dat de douaneaangifte, na vrijgave van de goederen, wordt gewijzigd inzake de persoon van de aangever.

15. Eiseres stelt procedureel dat een nieuw verzoek om wijziging is geïncorporeerd in alles wat is aangevoerd. Voor zover in de uitspraak op bezwaar een beslissing op het verzoek om wijziging is opgenomen, moet het onderhavige beroep in zoverre worden aangemerkt als rechtstreeks beroep in de zin van artikel 7:1a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Eiseres sluit zich aan bij het verzoek dat verweerder hiertoe tijdens de zitting heeft gedaan.
Inhoudelijk betoogt eiseres dat artikel 173, derde lid, van het DWU de ruimte biedt om de persoon van de aangever te wijzigen, zodanig dat niet [bedrijf 5] B.V maar [bedrijf 3] de aangever is. Verweerder neemt een veel te beperkt standpunt in. Uit het Pfeifer & Langen-arrest van het Hof van Justitie (arrest van 16 juli 2020, C-97/19, ECLI:EU:C:2020:574) blijkt dat alle gegevens in een aangifte kunnen worden gewijzigd en uit het Guidance document van de Commissie blijkt niet dat de Commissie artikel 173 van het DWU beduidend beperkter uitlegt dan artikel 78 van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW). In het Guidance document wordt over de toepassing van artikel 173, derde lid, van het DWU een vergelijkbaar geval beschreven waarin wijziging wordt toegestaan. Zelfs in het gepubliceerde beleid van de Nederlandse Douane in het Handboek Douane staat dat een EORI-nummer kan worden gewijzigd. Verweerder heeft in andere zaken ruimer beslist. Het Zes Zollner-arrest van het Hof van Justitie (arrest van 8 juni 2023, C-640/21, ECLI:EU:C:2023:457) is niet relevant omdat het daar ging om het toevoegen van goederen aan een aangifte.
Ten aanzien van de utb is eiseres van mening dat de douaneschuld op onjuiste wijze is meegedeeld dan wel verrekend. De wijze waarop verweerder de daadwerkelijke heffing van de douaneschuld uitvoert, is onrechtmatig.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en inwilliging van het verzoek om wijziging van de aangifte. Daarnaast verzoekt eiseres om vergoeding van de proceskosten en een vergoeding voor de door haar geleden immateriële schade.
16. Procedureel heeft verweerder ter zitting gesteld dat uit het bezwaarschrift van eiseres kan worden opgemaakt dat eiseres een nieuw verzoek om wijziging heeft gedaan. In de uitspraak op bezwaar is impliciet ook beslist op het verzoek om wijziging. Verweerder verzoekt de rechtbank om het beroep tegen de uitspraak op bezwaar tevens aan te merken als een rechtstreeks beroep in de zin van art. 7:1a, van de Awb tegen de beslissing op het verzoek om wijziging van de aangifte. Inhoudelijk meent verweerder dat het achteraf wijzigen van de persoon van de aangever niet mogelijk is. Het Pfeifer & Langen-arrest van het Hof van Justitie (hiervoor genoemd) ging niet over het wijzigen van de aangever, maar over het toevoegen van een schuldenaar, en zag bovendien op het oude artikel 78, CDW. Artikel 173 van het DWU is beperkter geformuleerd en sluit ook de wijziging van de persoon van de aangever uit. Het door eiseres aangehaalde Guidance document van de Commissie is slechts beleid en niet bindend. Als dit beleid gunstig zou zijn voor eiseres maar in strijd met de wettelijke bepalingen, dan kan er geen succesvol beroep op worden gedaan. De inspecteur voert geen ambivalent beleid, eiseres is terecht aangesproken als schuldenaar omdat zij op grond van artikel 19, eerste lid, van het DWU, aangemerkt moet worden als aangever.
Voorts stelt verweerder dat de douaneschuld op juiste wijze is meegedeeld dan wel verrekend. Deze utb hoeft niet te worden betaald omdat de eerdere utb destijds reeds via het maandkrediet van eiseres is betaald.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
17. Niet in geschil is dat aan eiseres opdracht is gegeven om namens [bedrijf 3] aangifte voor het vrije verkeer te doen. Per abuis heeft eiseres de aangifte niet ingediend namens [bedrijf 3] , maar namens [bedrijf 5] B.V., een andere klant van eiseres die niets te maken had met de aangifte. De rechtbank stelt voorop dat hierdoor met toepassing van artikel 19, eerste lid, tweede volzin, van het DWU, niet [bedrijf 5] B.V. de aangever is, maar eiseres. Vervolgens is het de vraag of onder deze omstandigheid de aangifte op grond van artikel 173, derde lid, van het DWU, gewijzigd kan worden in die zin dat niet eiseres de aangever is, maar [bedrijf 3] , op wiens naam het overgelegde AGRIM-certificaat was afgegeven.
18. Op grond van artikel 173, derde lid, van het DWU kan op verzoek van de aangever, binnen drie jaar na de datum van aanvaarding van de douaneaangifte, worden toegestaan dat de douaneaangifte wordt gewijzigd na vrijgave van de goederen, zodat de aangever zijn verplichtingen inzake het plaatsen van goederen onder de desbetreffende douaneregeling kan nakomen.
19. Uit het arrest van de Hoge Raad van 29 april 2022 (nr. 20/0236, ECLI:NL:HR:2022:658, r.o. 3.4. en 3.5) leidt de rechtbank af dat aan een procedure over de wijziging van een aangifte in de zin van artikel 173, derde lid, van het DWU, een verzoek ten grondslag moet liggen, welk verzoek kan worden gedaan in een bezwaarschrift dat is gericht tegen een utb.
Een afwijzende beslissing op een verzoek tot het wijzigen van een aangifte zoals bedoeld in artikel 173, derde lid, DWU kan na bezwaar daartegen in een beroep aan de orde worden gesteld.
20. De rechtbank constateert dat in de procedure die bekend is bij de rechtbank onder zaaknummer HAA 18/1795 (zie onder o. 8 en 11) een verzoek om wijziging van de aangifte zoals ingediend op 26 augustus 2016, reeds aan de orde is geweest. Uit dit dossier volgt dat eiseres bij brief van 2 mei 2017 heeft verzocht om wijziging van de aangifte als ware de aangever [bedrijf 3] . Verweerder heeft dit verzoek in het besluit van 23 oktober 2017 afgewezen en beslist dat van wijziging van de aangifte ex artikel 173, derde lid, van het DWU geen sprake kan zijn. Bij de uitspraak op bezwaar van 16 maart 2018 heeft verweerder deze afwijzing gehandhaafd. Het tegen die beslissing ingestelde beroep is bij brief van
5 september 2019 ingetrokken. Daarmee is de na bezwaar gehandhaafde afwijzing van het verzoek om wijziging van de aangifte zodat [bedrijf 3] de aangever is, onherroepelijk geworden.
21. De rechtbank stelt vast dat in de onderhavige procedure bezwaar is gemaakt tegen de naar aanleiding van de aangifte van 26 augustus 2016 aan eiseres op 1 augustus 2019 uitgereikte utb. Het beroep is gericht tegen de uitspraak op bezwaar waarin het bezwaar is afgewezen. Van een nieuw, herhaald verzoek van eiseres op grond van artikel 173, derde lid, van het DWU om wijziging van de aangifte zoals hiervoor bedoeld als ware de aangever [bedrijf 3] , is in de onderhavige procedure, naar het oordeel van de rechtbank, niet gebleken. Het enkel verwijzen naar de bezwaar- en beroepsprocedure van de zaak met zaaknummer 18/1795, ter onderbouwing van het bezwaar tegen de utb, is onvoldoende om daarin een nieuw verzoek om wijziging van de aangifte te lezen. Ook in de verdere onderbouwing van het bezwaar van eiseres tegen de utb over de mogelijkheid de aangifte te wijzigen, dan wel in andere stukken waarin dit betoog aan de orde komt, leest de rechtbank geen verzoek om wijziging van de aangifte. De stelling dat een nieuw verzoek om wijziging van de aangifte is geïncorporeerd in alles wat tussen partijen is gedeeld, kan dan ook niet slagen.
22. Voor zover de gronden van het bezwaar en beroep zien op de door eiseres voorgestane wijziging van de aangifte kunnen zij niet leiden tot een gegrond beroep omdat een onderliggend (nieuw) verzoek om wijziging ontbreekt. Dit betekent dat eiseres met toepassing van artikel 19, eerste lid, tweede volzin van het DWU, moet worden aangemerkt als aangever en, op grond van artikel 77, derde lid, eerste volzin, van het DWU, ook als douaneschuldenaar. In zoverre is de utb terecht aan haar opgelegd.
23. Het beroep richt zich verder uitsluitend tegen de in de utb opgenomen mededeling dat het bedrag van de douaneschuld al is betaald via het maandkrediet van eiseres en niet opnieuw voldaan hoeft te worden. Tegen deze mededeling kan niet met vrucht in rechte worden opgekomen, omdat het niet een rechtsoordeel betreft maar een feitelijke mededeling. Bovendien zal eiseres zich voor invorderingskwesties dienen te wenden tot de Ontvanger.
Slotsom
24. De slotsom is dat het beroep ongegrond is.
Vergoeding voor immateriële schade
25. Eiseres heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen zaken moeten worden behandeld.
26. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie HR 19 februari 2016, 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252) kan in belastingzaken aanspraak bestaan op schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 (oud) van de Awb, indien het belastinggeschil niet binnen een redelijke termijn wordt beslecht. De redelijke termijn is overschreden als na indiening van het bezwaar meer dan twee jaren zijn verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld, op dat beroep is beslist. Er kunnen zich bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding geven tot verkorting of verlenging van die termijnen. Als de bezwaar- en beroepsfase samen te lang hebben geduurd, vindt de toerekening als volgt plaats. De bezwaarfase heeft onredelijk lang geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een bedrag van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
27. Op grond van voornoemd arrest vangt de redelijke termijn aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. De rechtbank zal uitgaan van de ontvangst van het bezwaarschrift op 23 augustus 2019. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 4 februari 2021. De rechtbank doet uitspraak op 22 november 2023. Er is aldus een tijdsverloop tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de uitspraak van de rechtbank van afgerond
51 maanden. Tijdens de bezwaarprocedure is de behandeling op verzoek van eiseres opgeschort van 6 juni 2019 tot 28 augustus 2020. De rechtbank merkt deze periode van afgerond 15 maanden aan als een bijzondere omstandigheid die bij de vaststelling van de termijn buiten beschouwing dient te blijven. De redelijke termijn is dus met 12 maanden overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000.
28. Naar het oordeel van de rechtbank is de termijnoverschrijding van 12 maanden geheel aan de rechtbank toe te schrijven. De Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) zal derhalve worden veroordeeld tot betaling van € 1.000.
Proceskosten
29. Omdat de rechtbank een vergoeding voor immateriële schade aan eiseres heeft toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn, is er aanleiding de Staat op de voet van artikel 8:75 van de Awb en het bepaalde in rechtsoverweging 3.14.2 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, te veroordelen in de proceskosten van eiseres. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 210 (1 punt voor het indienen van het verzoek om vergoeding van immateriële schade, met een waarde van € 837 en een factor 0,25 voor het gewicht van de zaak) nu de Staat slechts wordt veroordeeld in de proceskosten van eiseres omdat aan eiseres een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend (vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660 en Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.2).
Griffierechten
30. De rechtbank ziet voorts aanleiding de Staat op te dragen het door eiseres betaalde griffierecht van in totaal € 360 te vergoeden.

Conclusie en gevolgen

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan eiseres van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade vastgesteld op een bedrag van
€ 1.000;
- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiseres, tot een bedrag van € 210;
- draagt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) op het betaalde griffierecht van
€ 360 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.C. Schipper, voorzitter, en mr. P.H. Lauryssen en mr. drs. C.M. van Wechem, leden, in aanwezigheid van mr. E.P. van der Zalm, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2023.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de douanekamer van het gerechtshof Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Amsterdam vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.