7.7.Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
8. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Vergunningvoorwaarden / maximale hoeveelheden
9. Tussen partijen is in geschil of de in de (gewijzigde) vergunning AV/S opgenomen hoeveelheid een maximum hoeveelheid betreft en een vergunningsvoorwaarde is. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat sprake is van een vergunningvoorwaarde en aldus een maximumhoeveelheid en overweegt daartoe als volgt.
10. Aan eiseres zijn, onder toepassing van het CDW, de onder 2. en 3. vermelde (gewijzigde) vergunningen verleend. Op grond van artikel 21 en 87 CDW worden de voorwaarden waaronder de betrokken regeling kan worden gebruikt in de vergunning vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit deze bewoordingen reeds dat de voorwaarden worden vermeld in de vergunning. Voorts blijkt expliciet uit de tekst van de vergunning, het deel dat is opgenomen onder 2., dat sprake is van voorwaarden.
11. In artikel 293, eerste lid, van de UCDW is bepaald dat een vergunning wordt verleend overeenkomstig het in bijlage 67 vastgestelde model. Volgens dat model en de daarop gegeven toelichting wordt de hoeveelheid onder de regeling te plaatsen goederen in de vergunning opgenomen. Zoals in 10. reeds is vastgesteld is in de vergunning vermeld dat sprake is van een voorwaarde. De stelling van eiseres dat de in de vergunning vermelde hoeveelheid geen maximale hoeveelheid is, vindt dus geen steun in de bewoordingen van de vergunning. Op de verplichting om in de vergunning de onder de regeling te plaatsen hoeveelheid te vermelden is in de voetnoot bij de toelichting enkel een uitzondering gemaakt voor – onder meer – de regeling actieve veredeling, voor specifieke, aldaar beschreven gevallen. In alle overige gevallen dient daarom de hoeveelheid goederen die onder de desbetreffende regeling mag worden geplaatst in de vergunning worden vermeld (vgl. gerechtshof Amsterdam van 11 februari 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:980). Van een dergelijk specifiek geval is in casu geen sprake. Artikel 293, derde lid, van de UCDW maakt voorgaande niet anders. Het opnemen van andere gegevens in de vergunning, waaronder de hoeveelheid, is op grond van dit artikel niet uitgesloten. Dat de hoeveelheid volgens de toelichting op vak 7 van de vergunning (onderdeel ‘hoeveelheid’) zo nodig dient te worden ‘geraamd’ brengt niet met zich dat de verleende vergunning betrekking heeft op een grotere hoeveelheid dan is vermeld in die vergunning. De stellingen van eiseres met betrekking tot de naar haar inzicht niet bestaande noodzaak tot het opgeven van een raming laat de rechtbank hier onbesproken, nu niet de door eiseres ingediende aanvraag hier ter discussie staat, maar de op basis van die aanvraag verleende vergunning. Naar het oordeel van de rechtbank is de (gewijzigde) vergunning in redelijkheid dan ook niet anders te begrijpen dan dat eiseres in de periode van 1 januari 2015 tot en met 19 juli 2017 maximaal een hoeveelheid van 1.000.000 kg en een waarde van € 1.200.000 onder de regeling actieve veredeling mocht brengen en over de periode van 20 juli 2017 tot en met 31 december 2017 maximaal een hoeveelheid van 4.000.000 kg en een waarde van € 4.800.000. 12. Aangezien de onderhavige regeling voor de hand liggende risico’s met zich brengt voor de juiste toepassing van de douanevoorschriften van de Unie en voor de inning van de douanerechten, moeten de begunstigden ervan de daaruit voortvloeiende verplichtingen strikt nakomen. De gevolgen die zij ondergaan bij niet-nakoming van hun verplichtingen moeten dus eveneens strikt worden uitgelegd (vergelijk het arrest van het HvJ 14 januari 2010, Terex Equipment e.a., C430/08 en C-431/08 (ECLI:EU:C:2010:15), punt 42). Aan de voorwaarden voor plaatsing onder de regeling moet worden voldaan. Dat vergunninghouders zich strikt dienen te houden aan de voorwaarden van hun vergunningen heeft het HvJ benadrukt in zijn arresten van 6 september 2012, C-262/10, Döhler Neukirchen GmbH (ECLI:EU:C:2012:559) punt 41 en C-28/11 en Eurogate Distribution GmbH (ECLI:EU:C:2012:533), punten 31 en 32. Er is slechts voldaan aan de voorwaarden voor het toekennen van een gunstige tariefregeling, verlaagd recht, of nulrecht indien en voor zover de onder die regeling te plaatsen goederen binnen de in de vergunning opgenomen hoeveelheden vallen.
Hieruit volgt dat voor het bepalen of sprake is van een schending van de voorwaarden van de vergunning doorslaggevend is of de hoeveelheid, die eiseres met gebruikmaking van haar vergunning mocht invoeren, is overschreden. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres in de periode van 1 januari 2015 t/m 19 juli 2017 916.546 kg meer heeft ingevoerd dan in de vergunning was vermeld. Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat eiseres daarmee de voorwaarden van de vergunning heeft geschonden.
13. De rechtbank heeft in het door eiseres ingebracht juridisch advies van 30 oktober 2017 van professor [naam 5] en de e-mailcorrespondentie met [naam 6] van [bedrijf 1] van de Europese Commissie in een zaak van een Zweeds bedrijf, [bedrijf 2] , geen aanleiding gezien om op dit punt te oordelen ten gunste van eiseres. Hoewel de rechtbank vaststelt dat de zaak [bedrijf 2] gelijkenissen vertoont met de onderhavige zaak, staat met wat is aangevoerd onvoldoende vast dat sprake is van voldoende vergelijkbare zaken. De rechtbank leest in de desbetreffende documenten voort geen doorslaggevende argumenten om verweerder niet te volgen in zijn standpunt, waarbij een rol speelt dat weliswaar sprake is van onderbouwde visies, maar dat de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten vindt voor jurisprudentie die deze visies ondersteunt.
Verweerder heeft niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast
14. Tussen partijen is - zoals hiervoor reeds is overwogen - niet in geschil dat eiseres in de periode van 1 januari 2015 t/m 19 juli 2017 916.546 kg meer grondstoffen heeft ingevoerd dan in de vergunning is vermeld. Evenmin is het bedrag van de douaneschuld in geschil. Voor de overschrijding is naar het oordeel van de rechtbank een douaneschuld ontstaan op grond van artikel 204, eerste lid, aanhef en onder b, van het CDW onderscheidenlijk artikel 79, eerste lid, onder c, van het DWU, omdat de voorwaarden voor de toekenning van een vrijstelling van rechten, nulrecht of verlaagd recht niet in acht zijn genomen. Voor de toekenning hiervan had eiseres immers over een - toereikende - vergunning moeten beschikken. Nu dit niet het geval is, heeft eiseres deze hoeveelheid derhalve ten onrechte met gebruikmaking van de vergunning in het vrije verkeer gebracht. Daarmee is voldaan aan het bepaalde in artikel 204 van het CDW onderscheidenlijk artikel 79, eerste lid, onder c, van het DWU (zie de uitspraken van deze rechtbank van 1 april 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:2900, ECLI:NL:RBNHO:2021:2901, ECLI:NL:RBNHO:2021:2902 en ECLI:NL:RBNHO:2021:2903). Gelet hierop heeft verweerder voldaan aan de op hem rustende bewijslast. De utb is gebaseerd op onjuiste interpretatie van de vergunning
15. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt tevens dat naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van onduidelijkheid voortkomend uit de tekst van de vergunning, zodat de utb naar het oordeel van de rechtbank niet is gebaseerd op een onjuiste interpretatie van de vergunning. De rechtbank laat de stellingen van eiseres met betrekking tot de door haar gestelde onduidelijkheid daarom verder onbesproken. Het had op de weg van eiseres gelegen, indien zij meende dat de vergunning niet duidelijk was, zich tot verweerder te wenden, hetgeen zij klaarblijkelijk heeft nagelaten. De periode waarvoor de (gewijzigde) vergunning gold is in de (gewijzigde) vergunning opgenomen, evenals de producten waarvoor de vergunning geldt, waarbij aan eiseres duidelijk moet zijn geweest dat de gestelde maxima betrekking hadden op de totale hoeveelheid onder de regeling te plaatsen producten. Dat eiseres ervan uit is gegaan dat de hoeveelheden op de vergunning en de gewijzigde vergunning bij elkaar mochten worden opgeteld is een omstandigheid die voor rekening van eiseres moet blijven. De bepalingen omtrent de geldigheidsduur van een vergunning zijn opgenomen in afdeling 5 van de Toepassingsverordening Communautair Douanewetboek (hierna: TCDW) en de geldigheidsduur wordt door de douaneautoriteiten met inachtneming daarvan vastgesteld). Daarbij kan worden afgeweken van de door eiseres aangevraagde geldigheidsduur.
De wijziging van de vergunning is niet correct doorgevoerd (verhoging ziet op hele periode)
16. Ook deze beroepsgrond treft naar het oordeel van de rechtbank geen doel. Verweerder heeft op 31 juli 2017 naar aanleiding van het verzoek tot wijziging van de vergunning van eiseres een wijziging van de vergunning aan eiseres gestuurd. In de bij de vergunning behorende bijlage is in niet mis te verstane bewoordingen duidelijk vermeld wat van toepassing is. Indien eiseres van oordeel was dat verweerder de verzochte wijziging niet goed had doorgevoerd, dan had het op haar weg gelegen om bezwaar te maken tegen het besluit tot wijziging van de vergunning. Van deze mogelijkheid heeft eiseres geen gebruik gemaakt en dat dient voor haar rekening te komen.
Art. 124, eerste lid, onder k, DWU
17. Voor de toepassing van artikel 124, eerste lid, aanhef en onder k, van het DWU is onder meer vereist dat ten genoegen van de douaneautoriteiten is aangetoond, dat de goederen niet zijn gebruikt of verbruikt en het douanegebied van de Unie hebben verlaten.
Eiseres stelt dat vast staat dat de goederen niet zijn gebruikt of verbruikt en het douanegebied van de Unie hebben verlaten, maar zij heeft deze stelling, na de gemotiveerde betwisting van verweerder, niet nader onderbouwd en aannemelijk gemaakt.
Art. 124, lid 1, onder h, DWU: Verzuim zonder werkelijke gevolgen
18. Eiseres stelt dat de douaneschuld teniet is gegaan omdat het verzuim zonder werkelijke gevolgen is gebleven in de zin van artikel 124, eerste lid, aanhef en onder h, van het DWU. Vormen van verzuim zonder werkelijke gevolgen zijn op grond van artikel 126 van het DWU opgenomen in artikel 103 van de Gedelegeerde Verordening Douanewetboek van de Unie (hierna: GVo DWU). Artikel 103 van de GVo DWU noemt niet een situatie als de onderhavige, zodat geen sprake kan zijn van een verzuim zonder werkelijke gevolgen in de zin van artikel 124 van het DWU. Het onderwerpelijke verzuim (het niet beschikken over een toereikende vergunning) is evenmin opgenomen in de limitatieve opsomming van artikel 859 van het TCDW, zodat voor de douaneschuld die is ontstaan vóór 1 mei 2016 geen sprake kan zijn van een verzuim zonder werkelijke gevolgen in de zin van artikel 204 van het CDW (vgl. HvJ 11 november 1999, C-48/98, Söhl & Söhlke). Ook deze beroepsgrond faalt derhalve.
19. Uit de bijlage bij de utb van 6 juli 2018 valt op te maken dat de op grond van de vergunning AV/S van 8 december 2014 toegestane hoeveelheid goederen die onder de douaneregeling mogen worden geplaatst op 14 december 2015 werd overschreden en dat met ingang van deze datum voor de daarna onder de regeling gebrachte goederen een douaneschuld is ontstaan. De mededeling douaneschuld aan eiseres heeft derhalve geen betrekking op de plaatsingsaangiften die zijn gedaan in de periode van 5 januari tot 14 december 2015. De mededeling douaneschuld heeft plaatsgevonden binnen drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan en dat is zowel in overeenstemming met artikel 221, derde lid, van het CDW als artikel 103, eerste lid, van het DWU.
De stelling van eiseres dat verweerder in strijdt met de verjaringsbepalingen heeft gehandeld is derhalve feitelijk onjuist. Dat de in deze plaatsingsaangiften opgenomen hoeveelheden door verweerder zijn meegenomen bij de vaststelling van de overschrijding van de op grond van de vergunning toegestane hoeveelheid, maakt dit niet anders. Voor de vaststelling van de nakoming van de voorwaarden van de vergunning zijn deze aangiften, nu zij binnen de geldigheidsduur van de vergunning zijn gedaan, relevant en daarom kon verweerder die gegevens daarbij betrekken. De hiervoor vermelde bepalingen zien hier niet op, deze hebben (uitsluitend) betrekking op de mededeling van de douaneschuld aan de douaneschuldenaar.
Motiverings- en verdedigingsbeginsel
20. De rechtbank is van oordeel dat eiseres, met hetgeen zij heeft aangevoerd, niet is geslaagd in de op haar rustende bewijslast dat sprake is van feiten en omstandigheden die het oordeel kunnen dragen dat sprake is van een schending van het motiverings- en verdedigingsbeginsel.
21. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt evenmin. Voor een beroep op dit beginsel is vereist, dat sprake is van een actieve gedraging van de douaneautoriteiten (vgl. Hoge Raad 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1468). Van een dergelijke gedraging is niet gebleken en eiseres heeft deze ook niet gesteld. Rente op achterstallen voor een douaneschuld die is ontstaan onder vigeur van het CDW
22. In de utb heeft verweerder vanaf 1 mei 2016 rente op achterstallen in de zin van artikel 114, tweede lid, van het DWU berekend, ook over de douaneschulden die vóór 1 mei 2016 zijn ontstaan. Het vóór 1 mei 2016 geldende recht op grond van het CDW kende geen rente op achterstallen. De rechtbank is van oordeel dat rente op achterstallen in de zin van artikel 114, tweede lid, van het DWU uitsluitend kan worden berekend over douaneschulden die onder het DWU, dat wil zeggen vanaf 1 mei 2016, zijn ontstaan en overweegt daartoe als volgt. De rechtbank kwalificeert de verschuldigdheid van rente op achterstallen over een douaneschuld als een materiële bepaling, omdat hiermee een aan de douaneschuld gekoppelde betalingsverplichting ontstaat. Volgens de rechtspraak van het HvJ gelden procedureregels voor alle bij de inwerkingtreding ervan aanhangige geschillen, in tegenstelling tot materiële regels, die doorgaans worden geacht niet te gelden met betrekking tot vóór de inwerkingtreding ervan verworven rechtsposities (HvJ 23 februari 2006, C-201/04, Molenbergnatie N.V. (ECLI:EU:C:2006:136), punt31). Daarbij komt dat artikel 114, tweede lid, van het DWU, verwijst naar - voor zover hier relevant - douaneschulden die zijn ontstaan op basis van artikel 79 van het DWU. Deze verwijzing kan niet worden gelezen als een verwijzing naar artikel 204 van het CDW, reeds omdat belastbare feiten bij uitstek materiële regels zijn die niet in elkaars plaats kunnen worden gelezen.
Deze beroepsgrond treft derhalve doel.
23. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard. De rechtbank zal verweerder opdragen de utb te verminderen met de rente op achterstallen over de douaneschuld die is ontstaan vóór 1 mei 2016.
Proceskosten en griffierecht
24. De rechtbank ziet aanleiding voor een veroordeling van verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Eiseres heeft verzocht om een proceskostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase.
25. De rechtbank stelt de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 2.059 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 541, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).
26. De rechtbank zal verweerder opdragen het betaalde griffierecht aan eiseres te vergoeden.