ECLI:NL:RBNHO:2022:6529

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
25 juli 2022
Publicatiedatum
26 juli 2022
Zaaknummer
AWB - 19 _ 688
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Douanerechtelijke geschil over vergunning actieve veredeling schorsingssysteem en douaneschuld

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 25 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst/Douane. De zaak betreft de vraag of de in de vergunning voor actieve veredeling schorsingssysteem opgenomen hoeveelheid goederen een maximumhoeveelheid en vergunningsvoorwaarde is. Eiseres heeft een uitnodiging tot betaling ontvangen voor een douaneschuld van € 165.833,98, waarvan € 159.850,10 aan douanerechten en € 5.983,88 aan rente op achterstallen. Eiseres betwist de uitgereikte uitnodiging tot betaling en stelt dat de vergunde hoeveelheid geen maximum is en dat de douaneschuld teniet is gegaan. De rechtbank oordeelt dat de vergunning wel degelijk voorwaarden bevat en dat eiseres de vergunde hoeveelheid heeft overschreden. De rechtbank concludeert dat de douaneschuld terecht is vastgesteld en dat de rente op achterstallen correct is berekend. De rechtbank verklaart het beroep van eiseres gegrond, maar vermindert de uit te betalen rente op achterstallen over de douaneschuld die is ontstaan vóór 1 mei 2016. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/688

uitspraak van de meervoudige douanekamer van 25 juli 2022 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres,

(gemachtigde: mr. J.A. Biermasz),
en

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, kantoor Breda, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft op 6 juli 2018 aan eiseres een uitnodiging tot betaling (hierna:
de utb) uitgereikt voor € 165.833,98, zijnde € 159.850,10 aan douanerecht en € 5.983,88 aan rente op achterstallen.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 28 december 2018 het bezwaar afgewezen.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2021 te Haarlem.
Eiseres is verschenen bij haar algemeen directeur [naam 1] , bijgestaan door haar gemachtigde en A. Wolkers (een kantoorgenoot van de gemachtigde). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mrs. [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] .

Overwegingen

Feiten
1. Eiseres produceert, importeert en exporteert zuivelproducten (waaronder boter, boterolie en melkpoeder).
2. Eiseres heeft op 28 oktober 2014 een aanvraag ingediend voor een vergunning ‘actieve veredeling schorsingssysteem’ (hierna: AV/S). Op 8 december 2014 is de vergunning met nummer [#] (hierna: de vergunning) verleend. In de vergunning is onder meer het volgende vermeld:
“(…)
De voorwaarden bij de vergunningBij deze vergunning gelden naast de wettelijke bepalingen de voorwaarden die hierna zijn opgenomen.
(…)
3. Soort vergunningcode 2 = wijziging v/d vergunning NL 06560840890
(…)

6. Geldigheidsduur van de vergunning

a. Ingangsdatumjanuari 2015
b. Vervaldatumdecember 2017

7. Goederen die onder de douaneregeling mogen worden geplaatst

GN-code1511.9019; 1511.9099; 1513.1999; 1516.2096
1516.2098; 1517.9099; 1517.9091
OmschrijvingGeraffineerde palmstearine; geraffineerde palmolie;
geraffineerde palmoleine; geraffineerde kokosolie;
geraffineerde geharde palmolie; geraffineerde
geharde kokosolie; mengsels en bereidingen, voor
menselijke consumptie, van dierlijke of plantaardige
vetten en oliën of van fracties van verschillende
vetten en oliën.
Hoeveelheid1.000.000 kg
Waarde€ 1.200.000,=
(…)”
3. Verweerder heeft op 31 juli 2017 een verzoek van eiseres tot wijziging van de vergunning ingewilligd en een aangepaste vergunning aan eiseres gestuurd, waarbij – voor zover van belang – de hoeveelheid en de waarde van de goederen, die onder de douaneregeling AV/S mogen worden geplaatst zijn verhoogd. Voor de verhoging van de hoeveelheid en de waarde wordt in de gewijzigde vergunning verwezen naar de bijlage. In deze bijlage staat vermeld:

7. Goederen die onder de douaneregeling mogen worden geplaatst:
Vanaf 01-01-2015 t/m 19-07-2017:
Hoeveelheid: 1.000.000 kg
Waarde: € 1.200.000,00
Vanaf 20-07-2017 t/m 31-12-2017:
Hoeveelheid: 4.000.000 kg
Waarde: € 4.800.000,00”
4. Verweerder heeft een onderzoek naar de naleving van de voorwaarden van de vergunning ingesteld. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat een douaneschuld is ontstaan, omdat eiseres niet aan de geldende voorwaarden van de vergunning AV/S zou hebben voldaan door in de periode van 1 januari 2015 tot en met 19 juli 2017 de vergunde hoeveelheid met 916.546 kg te overschrijden. Verweerder heeft vervolgens de in het procesverloop vermelde utb uitgereikt.
Geschil
5. In geschil is of de utb terecht en op goede gronden is uitgereikt.
6.1.
Eiseres bestrijdt dit en voert ter onderbouwing daarvan de volgende gronden aan:
6.2.
Eiseres stelt dat de in de vergunning genoemde hoeveelheid geen maximum of vergunningvoorwaarde is. In de douanewetgeving van de Europese Unie (hierna: EU) zijn algemene en meer specifieke voorwaarden opgenomen waaronder een vergunning AV/S verleend kan worden. Uit de wetgeving volgt niet dat de douaneregeling AV/S niet zou zijn nageleefd indien méér goederen dan de vooraf geraamde hoeveelheid onder de douaneregeling worden geplaatst. De hieromtrent in de vergunning vermelde gegevens zijn dan ook geen vergunningvoorwaarden en kunnen bij ‘niet-naleving’ derhalve niet leiden tot een douaneschuld in de zin van artikel 79, eerste lid, van het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU) c.q. artikel 204, van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW). De vergunning is aangevraagd en afgegeven onder vigeur van het CDW. Bij de aanvraag van de vergunning is door eiseres een schatting opgegeven van de onder de regeling te plaatsen hoeveelheid goederen. Overeenkomstig de toelichting bij het aanvraagvraagformulier in bijlage 67 bij de Toepassingsverordening CDW is de hoeveelheid niet van belang als aan de economische voorwaarden is voldaan en geen gebruik wordt gemaakt van equivalentie.
In aanvulling op en ter ondersteuning van haar standpunt overlegt eiseres twee volgens haar relevante opinies van professor [naam 5] van de [universiteit] en van [naam 6] van [bedrijf 1] van de Europese Commissie.
Verweerder heeft niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast ten aanzien van de niet-naleving van verplichtingen die voortvloeien uit de vergunning. Verweerder heeft immers niet aangetoond dat uit de wet c.q. uit de vergunning of de daarbij gestelde algemene of individuele voorwaarden zou volgen dat eiseres geen grotere hoeveelheden van de in de vergunning genoemde producten onder de regeling mocht plaatsen.
6.3.
Voor zover de rechtbank daar anders over zou denken, voert eiseres subsidiair aan dat de onduidelijkheid van de vergunning voor rekening van verweerder dient te komen en dat de vergunning dient te worden uitgelegd in de voor eiseres meest gunstige zin.
Volgens eiseres is de vergunning op bepaalde cruciale onderdelen onduidelijk. Zo is onduidelijk of de hoeveelheid en de waarde betrekking hebben op drie of op één vergunningsjaar, of de in de vergunning vermelde hoeveelheid per product of voor alle in de vergunning vermelde producten geldt en hoe de hoeveelheid en de waarde zich verhouden en wat prijsstijgingen van de in de vergunning genoemde producten betekenen voor de toegestane hoeveelheid.
6.4.
Eiseres stelt zich verder op het standpunt dat de door haar verzochte wijziging van de vergunning voor de gehele vergunningsperiode heeft te gelden. Verweerder heeft op verzoek van eiseres op 31 juli 2017 de in de vergunning opgenomen hoeveelheid gewijzigd naar 4.000.000 kg met een waarde van € 4.800.000. Eiseres is ruim binnen de laatstgenoemde toegestane hoeveelheid gebleven.
6.5.
Eiseres stelt dat, voor zover al geconcludeerd zou kunnen worden dat eiseres niet heeft voldaan aan de voorwaarden van de regeling AV/S, voor de douaneschuld die is ontstaan vanaf 1 mei 2016 heeft te gelden dat deze teniet gaat in de zin van artikel 124, eerste lid onder k, van het DWU.
Dit artikel is van toepassing vanaf 1 mei 2016 en zou dus in ieder geval moeten gelden voor alle douaneschulden vanaf dat tijdstip. Volgens eiseres staat vast dat de goederen na de veredeling het douanegebied van de EU hebben verlaten. Daarbij geldt dat eiseres van mening is dat de goederen op het tijdstip van uitvoer ongebruikt waren in de zin van voornoemd artikel. Dit brengt mee dat de douaneschuld teniet was gegaan op het tijdstip waarop de utb is vastgesteld en uitgereikt.
Ter onderbouwing van haar visie over het ongebruikt zijn van de goederen verwijst eiseres naar een uitspraak van het Hof van Justitie EU (hierna: het HvJ) van 8 oktober 2020 in de zaak met nummer C-476/19 (ECLI:EU:C:2020:802).
6.6.
Eiseres stelt voorts dat sprake is van een verzuim zonder werkelijke gevolgen in de zin van artikel 204, eerste lid, onder b, van het CDW en/of artikel 124, eerste lid, onder h, van het DWU. Eiseres merkt op dat het verzuim, als daarvan gesproken kan worden, geen poging tot onttrekking van de goederen aan het douanetoezicht en geen duidelijke nalatigheid aan de zijde van eiseres betreft. Ook zijn alle formaliteiten voor het regulariseren van de situatie van de goederen vervuld. Eiseres heeft de aanzuiveringsafrekeningen steeds tijdig ingediend en de goederen zijn steeds conform de voorschriften controleerbaar in de bedrijfsadministratie opgenomen. Op grond van artikel 204, eerste lid, onder b, van het CDW ontstaat dan geen douaneschuld. Er is geen sprake van een verzuim en als dat wel zo zou zijn dan is dat verzuim zonder werkelijke gevolgen gebleven voor de juiste werking van de regeling. Voor zover op grond van artikel 79 van het DWU een douaneschuld zou zijn ontstaan, hetgeen door eiseres wordt betwist, dan is ook deze tenietgegaan, omdat er geen werkelijke gevolgen zijn. Eiseres verwijst naar artikel 124, eerste lid, onder h, van het DWU.
6.7.
Eiseres stelt zich voorts op het standpunt dat de in de maanden januari 2015 tot en met maart 2015 aanvaarde aangiften niet mogen worden meegeteld in de berekening van de overschrijding, omdat het recht tot navordering voor die aangiften is verjaard;. Zowel op grond van artikel 221, derde lid, van het CDW, als op grond van artikel 103, derde lid, van het DWU bedraagt de navorderingstermijn drie jaren.
6.8.
Verweerder heeft het verdedigings- en motiveringsbeginsel geschonden, aldus eiseres, doordat verweerder onder andere niet met redenen omkleed, met verwijzing naar de wettelijke grondslag, heeft duidelijk gemaakt, a) dat bij de besluitvorming rekening is gehouden met de hoeveelheid onder de regeling te plaatsen goederen, b) dat de in de vergunning opgenomen hoeveelheid een maximale hoeveelheid c.q. vergunningvoorwaarde betreft, c) waarop de gestelde verplichting zou zijn gebaseerd om een vermeende maximale hoeveelheid in acht te nemen en d) dat bij overschrijding van die hoeveelheid een douaneschuld zou ontstaan. Nu het voorgaande vooralsnog voor eiseres onduidelijk is gebleven, wordt zij belemmerd in haar verdediging en is de utb niet deugdelijk gemotiveerd.
6.9.
Eiseres doet een beroep op het vertrouwensbeginsel van artikel 220, tweede lid, sub b, van het CDW respectievelijk artikel 117 van het DWU. Zelfs als zou komen vast te staan dat het in de aankondiging genoemde bedrag wettelijk verschuldigd is, dan behoorde niet tot boeking achteraf te worden overgegaan. Er is immers sprake geweest van een vergissing van de douane, die eiseres redelijkerwijs niet heeft kunnen ontdekken, terwijl zij te goeder trouw heeft gehandeld. Voor de CDW-periode geldt ook dat aan alle voorschriften van de geldende bepalingen is voldaan voor een succesvol beroep op het vertrouwensbeginsel, aldus eiseres.
6.10.
Tot slot stelt eiseres dat er ten onrechte rente op achterstallen is berekend. Voor een douaneschuld die is ontstaan onder vigeur van het CDW mist artikel 114, tweede lid, van het DWU toepassing.
6.11.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de utb, althans intrekking of verlaging van deze utb, met vergoeding van de proceskosten in bezwaar en beroep.
7.1.
Verweerder deelt niet de mening van eiseres, dat de hoeveelheid en waarde die in de vergunning staan vermeld geen voorwaarden zijn, maar slechts informatie die de douane kan gebruiken bij een administratieve controle en het vaststellen van zekerheid. Artikel 87, eerste lid, van het CDW schrijft voor dat de voorwaarden waaronder de betrokken regeling wordt gebruikt, in de vergunning worden vastgesteld. Nu in de vergunning onder punt 7 is vastgesteld dat eiseres 1.000.000 kg van meerdere welbepaalde oliën onder de regeling mag brengen om tot producten voor menselijke consumptie van GN code 2106.9098 te mengen, maakt die hoeveelheid onderdeel uit van de voorwaarden van de regeling AV/S. Met alle voorwaarden dient een vergunninghouder correct om te gaan. De voorwaarden maken het voor de douane mogelijk te onderscheiden welke goederen onder de regeling AV/S worden gebracht en welke goederen anderszins zullen moeten worden aangegeven. Als de vergunde hoeveelheid is overschreden heeft een bedrijf feitelijk en formeel voor die goederen geen vergunning en moeten “gewoon” de geldende invoerrechten worden betaald.
7.2.
Verweerder stelt dat het vaak zo is dat op het moment van de aanvraag van de vergunning niet altijd exact bekend is hoeveel goederen in het kader van een vergunning zullen worden bewerkt, maar daarom is, als er tussentijds wijzigingen zijn, de vergunninghouder wettelijk verplicht hier melding van te maken op grond van artikel 87, tweede lid 2, van het CDW, thans artikel 23 van het DWU. Eiseres heeft blijkbaar in de loop van 2017 gemeend een dergelijke melding te moeten doen en heeft om wijziging van de vergunning verzocht, toen zij zich realiseerde dat ze meer goederen onder de regeling AV/S wilde gaan brengen. In reactie daarop is op 31 juli 2017 de vergunning gewijzigd en een herdruk van de vergunning afgegeven voor een hogere hoeveelheid. De wijziging in de vergunning heeft geen terugwerkende kracht en gold vanaf 20 juli 2017. Eiseres heeft zowel tegen de vergunning als tegen de wijziging daarvan geen bezwaar gemaakt.
In een later stadium is verweerder gebleken dat voorafgaand aan de wijziging goederen feitelijk zonder dekking van een vergunning zijn geplaatst onder de douaneregeling AV/S. De Europese Commissie verlangt van de lidstaten strikt toezicht op de formaliteiten van vergunningen voor economische douaneregelingen en als formeel niet juist is gehandeld kan slechts de vaststelling en een formele douaneschuld volgen ingevolge het huidige artikel 79 van het DWU.
De vergunning is volgens verweerder een soort prolongatie van de aflopende vergunning, waarnaar in de aanvraag van de vergunning door eiseres werd verwezen. Verweerder gaat ervan uit dat de aanvraag van de vergunning gebaseerd was op de bedrijfsvoering van eiseres (als aanvrager), omdat een aanvrager in het algemeen het beste weet welke producten in welke verhoudingen leiden tot een veredeld product zoals genoemd bij punt 8 van de vergunning.
De douane is bij de afgifte van de vergunning alleen afgeweken van de aangevraagde geldigheidsduur van de vergunning. Eisers heeft een vergunning voor vier kalenderjaren aangevraagd, maar de vergunning is afgegeven voor de duur van drie kalenderjaren.
Verweerder stelt dat artikel 124, eerste lid, letter h, van het DWU niet van toepassing is, want juist het overschrijden van de vergunde hoeveelheden kan nooit meer tot latere regularisatie leiden, omdat niet aan de voorwaarden tot plaatsing onder de regeling AV/S is voldaan.
7.3.
Volgens verweerder is artikel 204, eerste lid, laatste alinea, van het CDW evenmin van toepassing, omdat de overschreden hoeveelheden zich formeel niet onder de regeling AV/S bevinden. Van een verzuim zonder gevolgen is dan ook geen sprake.
7.4.
Van verjaring is volgens verweerder geen sprake. Hij stelt immers geen douaneschuld vast voor de buiten een verjaringstermijn aanvaarde plaatsingsaangiften, maar hij neemt slechts de geplaatste hoeveelheden in acht om een eerste overschrijding van de in de vergunning opgenomen hoeveelheid vast te stellen, waarvan de daaruit voortvloeiende douaneschulden vanwege die overschrijding wel binnen de termijn van artikel 103, eerste lid, van het DWU vallen. Verweerder verwijst naar zijn uitgebreide reactie in de uitspraak op bezwaar op de stelling dat zijn brief van 28 februari 2018 geen schorsende werking heeft.
7.5.
Verweerder stelt dat van een schending van het verdedigings- en vertrouwensbeginsel eveneens geen sprake is. In zijn brief van 28 februari 2018 heeft hij uitgelegd dat en waarom aan “de voorwaarde voor de plaatsing van de genoemde goederen onder deze regeling niet is voldaan”. Van een vergissing van de douane, die eiseres redelijkerwijs niet kon ontdekken, is volgens verweerder geen sprake. Uit de tijdig ingediende aanzuiveringsafrekeningen had eiseres ook zelf kunnen zien dat en wanneer er sprake was van een (dreigende) overschrijding van de vergunde hoeveelheid.
7.6.
Het standpunt van eiseres, dat geen rente op achterstallen kan worden berekend over een douaneschuld voor zover die voortvloeit uit aangiften onder de vigeur van het CDW, deelt verweerder niet. Artikel 114, tweede lid, van het DWU bepaalt dat rente op achterstallen in rekening gebracht wordt, indien de mededeling van de douaneschuld het gevolg is van een controle achteraf (in het DWU tijdperk) en dat is hier het geval.
7.7.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
8. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Vergunningvoorwaarden / maximale hoeveelheden
9. Tussen partijen is in geschil of de in de (gewijzigde) vergunning AV/S opgenomen hoeveelheid een maximum hoeveelheid betreft en een vergunningsvoorwaarde is. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat sprake is van een vergunningvoorwaarde en aldus een maximumhoeveelheid en overweegt daartoe als volgt.
10. Aan eiseres zijn, onder toepassing van het CDW, de onder 2. en 3. vermelde (gewijzigde) vergunningen verleend. Op grond van artikel 21 en 87 CDW worden de voorwaarden waaronder de betrokken regeling kan worden gebruikt in de vergunning vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit deze bewoordingen reeds dat de voorwaarden worden vermeld in de vergunning. Voorts blijkt expliciet uit de tekst van de vergunning, het deel dat is opgenomen onder 2., dat sprake is van voorwaarden.
11. In artikel 293, eerste lid, van de UCDW is bepaald dat een vergunning wordt verleend overeenkomstig het in bijlage 67 vastgestelde model. Volgens dat model en de daarop gegeven toelichting wordt de hoeveelheid onder de regeling te plaatsen goederen in de vergunning opgenomen. Zoals in 10. reeds is vastgesteld is in de vergunning vermeld dat sprake is van een voorwaarde. De stelling van eiseres dat de in de vergunning vermelde hoeveelheid geen maximale hoeveelheid is, vindt dus geen steun in de bewoordingen van de vergunning. Op de verplichting om in de vergunning de onder de regeling te plaatsen hoeveelheid te vermelden is in de voetnoot bij de toelichting enkel een uitzondering gemaakt voor – onder meer – de regeling actieve veredeling, voor specifieke, aldaar beschreven gevallen. In alle overige gevallen dient daarom de hoeveelheid goederen die onder de desbetreffende regeling mag worden geplaatst in de vergunning worden vermeld (vgl. gerechtshof Amsterdam van 11 februari 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:980). Van een dergelijk specifiek geval is in casu geen sprake. Artikel 293, derde lid, van de UCDW maakt voorgaande niet anders. Het opnemen van andere gegevens in de vergunning, waaronder de hoeveelheid, is op grond van dit artikel niet uitgesloten. Dat de hoeveelheid volgens de toelichting op vak 7 van de vergunning (onderdeel ‘hoeveelheid’) zo nodig dient te worden ‘geraamd’ brengt niet met zich dat de verleende vergunning betrekking heeft op een grotere hoeveelheid dan is vermeld in die vergunning. De stellingen van eiseres met betrekking tot de naar haar inzicht niet bestaande noodzaak tot het opgeven van een raming laat de rechtbank hier onbesproken, nu niet de door eiseres ingediende aanvraag hier ter discussie staat, maar de op basis van die aanvraag verleende vergunning. Naar het oordeel van de rechtbank is de (gewijzigde) vergunning in redelijkheid dan ook niet anders te begrijpen dan dat eiseres in de periode van 1 januari 2015 tot en met 19 juli 2017 maximaal een hoeveelheid van 1.000.000 kg en een waarde van € 1.200.000 onder de regeling actieve veredeling mocht brengen en over de periode van 20 juli 2017 tot en met 31 december 2017 maximaal een hoeveelheid van 4.000.000 kg en een waarde van € 4.800.000.
12. Aangezien de onderhavige regeling voor de hand liggende risico’s met zich brengt voor de juiste toepassing van de douanevoorschriften van de Unie en voor de inning van de douanerechten, moeten de begunstigden ervan de daaruit voortvloeiende verplichtingen strikt nakomen. De gevolgen die zij ondergaan bij niet-nakoming van hun verplichtingen moeten dus eveneens strikt worden uitgelegd (vergelijk het arrest van het HvJ 14 januari 2010, Terex Equipment e.a., C430/08 en C-431/08 (ECLI:EU:C:2010:15), punt 42). Aan de voorwaarden voor plaatsing onder de regeling moet worden voldaan. Dat vergunninghouders zich strikt dienen te houden aan de voorwaarden van hun vergunningen heeft het HvJ benadrukt in zijn arresten van 6 september 2012, C-262/10, Döhler Neukirchen GmbH (ECLI:EU:C:2012:559) punt 41 en C-28/11 en Eurogate Distribution GmbH (ECLI:EU:C:2012:533), punten 31 en 32. Er is slechts voldaan aan de voorwaarden voor het toekennen van een gunstige tariefregeling, verlaagd recht, of nulrecht indien en voor zover de onder die regeling te plaatsen goederen binnen de in de vergunning opgenomen hoeveelheden vallen.
Hieruit volgt dat voor het bepalen of sprake is van een schending van de voorwaarden van de vergunning doorslaggevend is of de hoeveelheid, die eiseres met gebruikmaking van haar vergunning mocht invoeren, is overschreden. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres in de periode van 1 januari 2015 t/m 19 juli 2017 916.546 kg meer heeft ingevoerd dan in de vergunning was vermeld. Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat eiseres daarmee de voorwaarden van de vergunning heeft geschonden.
13. De rechtbank heeft in het door eiseres ingebracht juridisch advies van 30 oktober 2017 van professor [naam 5] en de e-mailcorrespondentie met [naam 6] van [bedrijf 1] van de Europese Commissie in een zaak van een Zweeds bedrijf, [bedrijf 2] , geen aanleiding gezien om op dit punt te oordelen ten gunste van eiseres. Hoewel de rechtbank vaststelt dat de zaak [bedrijf 2] gelijkenissen vertoont met de onderhavige zaak, staat met wat is aangevoerd onvoldoende vast dat sprake is van voldoende vergelijkbare zaken. De rechtbank leest in de desbetreffende documenten voort geen doorslaggevende argumenten om verweerder niet te volgen in zijn standpunt, waarbij een rol speelt dat weliswaar sprake is van onderbouwde visies, maar dat de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten vindt voor jurisprudentie die deze visies ondersteunt.
Verweerder heeft niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast
14. Tussen partijen is - zoals hiervoor reeds is overwogen - niet in geschil dat eiseres in de periode van 1 januari 2015 t/m 19 juli 2017 916.546 kg meer grondstoffen heeft ingevoerd dan in de vergunning is vermeld. Evenmin is het bedrag van de douaneschuld in geschil. Voor de overschrijding is naar het oordeel van de rechtbank een douaneschuld ontstaan op grond van artikel 204, eerste lid, aanhef en onder b, van het CDW onderscheidenlijk artikel 79, eerste lid, onder c, van het DWU, omdat de voorwaarden voor de toekenning van een vrijstelling van rechten, nulrecht of verlaagd recht niet in acht zijn genomen. Voor de toekenning hiervan had eiseres immers over een - toereikende - vergunning moeten beschikken. Nu dit niet het geval is, heeft eiseres deze hoeveelheid derhalve ten onrechte met gebruikmaking van de vergunning in het vrije verkeer gebracht. Daarmee is voldaan aan het bepaalde in artikel 204 van het CDW onderscheidenlijk artikel 79, eerste lid, onder c, van het DWU (zie de uitspraken van deze rechtbank van 1 april 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:2900, ECLI:NL:RBNHO:2021:2901, ECLI:NL:RBNHO:2021:2902 en ECLI:NL:RBNHO:2021:2903). Gelet hierop heeft verweerder voldaan aan de op hem rustende bewijslast.
De utb is gebaseerd op onjuiste interpretatie van de vergunning
15. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt tevens dat naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van onduidelijkheid voortkomend uit de tekst van de vergunning, zodat de utb naar het oordeel van de rechtbank niet is gebaseerd op een onjuiste interpretatie van de vergunning. De rechtbank laat de stellingen van eiseres met betrekking tot de door haar gestelde onduidelijkheid daarom verder onbesproken. Het had op de weg van eiseres gelegen, indien zij meende dat de vergunning niet duidelijk was, zich tot verweerder te wenden, hetgeen zij klaarblijkelijk heeft nagelaten. De periode waarvoor de (gewijzigde) vergunning gold is in de (gewijzigde) vergunning opgenomen, evenals de producten waarvoor de vergunning geldt, waarbij aan eiseres duidelijk moet zijn geweest dat de gestelde maxima betrekking hadden op de totale hoeveelheid onder de regeling te plaatsen producten. Dat eiseres ervan uit is gegaan dat de hoeveelheden op de vergunning en de gewijzigde vergunning bij elkaar mochten worden opgeteld is een omstandigheid die voor rekening van eiseres moet blijven. De bepalingen omtrent de geldigheidsduur van een vergunning zijn opgenomen in afdeling 5 van de Toepassingsverordening Communautair Douanewetboek (hierna: TCDW) en de geldigheidsduur wordt door de douaneautoriteiten met inachtneming daarvan vastgesteld). Daarbij kan worden afgeweken van de door eiseres aangevraagde geldigheidsduur.
De wijziging van de vergunning is niet correct doorgevoerd (verhoging ziet op hele periode)
16. Ook deze beroepsgrond treft naar het oordeel van de rechtbank geen doel. Verweerder heeft op 31 juli 2017 naar aanleiding van het verzoek tot wijziging van de vergunning van eiseres een wijziging van de vergunning aan eiseres gestuurd. In de bij de vergunning behorende bijlage is in niet mis te verstane bewoordingen duidelijk vermeld wat van toepassing is. Indien eiseres van oordeel was dat verweerder de verzochte wijziging niet goed had doorgevoerd, dan had het op haar weg gelegen om bezwaar te maken tegen het besluit tot wijziging van de vergunning. Van deze mogelijkheid heeft eiseres geen gebruik gemaakt en dat dient voor haar rekening te komen.
Art. 124, eerste lid, onder k, DWU
17. Voor de toepassing van artikel 124, eerste lid, aanhef en onder k, van het DWU is onder meer vereist dat ten genoegen van de douaneautoriteiten is aangetoond, dat de goederen niet zijn gebruikt of verbruikt en het douanegebied van de Unie hebben verlaten.
Eiseres stelt dat vast staat dat de goederen niet zijn gebruikt of verbruikt en het douanegebied van de Unie hebben verlaten, maar zij heeft deze stelling, na de gemotiveerde betwisting van verweerder, niet nader onderbouwd en aannemelijk gemaakt.
Art. 124, lid 1, onder h, DWU: Verzuim zonder werkelijke gevolgen
18. Eiseres stelt dat de douaneschuld teniet is gegaan omdat het verzuim zonder werkelijke gevolgen is gebleven in de zin van artikel 124, eerste lid, aanhef en onder h, van het DWU. Vormen van verzuim zonder werkelijke gevolgen zijn op grond van artikel 126 van het DWU opgenomen in artikel 103 van de Gedelegeerde Verordening Douanewetboek van de Unie (hierna: GVo DWU). Artikel 103 van de GVo DWU noemt niet een situatie als de onderhavige, zodat geen sprake kan zijn van een verzuim zonder werkelijke gevolgen in de zin van artikel 124 van het DWU. Het onderwerpelijke verzuim (het niet beschikken over een toereikende vergunning) is evenmin opgenomen in de limitatieve opsomming van artikel 859 van het TCDW, zodat voor de douaneschuld die is ontstaan vóór 1 mei 2016 geen sprake kan zijn van een verzuim zonder werkelijke gevolgen in de zin van artikel 204 van het CDW (vgl. HvJ 11 november 1999, C-48/98, Söhl & Söhlke). Ook deze beroepsgrond faalt derhalve.
Verjaring
19. Uit de bijlage bij de utb van 6 juli 2018 valt op te maken dat de op grond van de vergunning AV/S van 8 december 2014 toegestane hoeveelheid goederen die onder de douaneregeling mogen worden geplaatst op 14 december 2015 werd overschreden en dat met ingang van deze datum voor de daarna onder de regeling gebrachte goederen een douaneschuld is ontstaan. De mededeling douaneschuld aan eiseres heeft derhalve geen betrekking op de plaatsingsaangiften die zijn gedaan in de periode van 5 januari tot 14 december 2015. De mededeling douaneschuld heeft plaatsgevonden binnen drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan en dat is zowel in overeenstemming met artikel 221, derde lid, van het CDW als artikel 103, eerste lid, van het DWU.
De stelling van eiseres dat verweerder in strijdt met de verjaringsbepalingen heeft gehandeld is derhalve feitelijk onjuist. Dat de in deze plaatsingsaangiften opgenomen hoeveelheden door verweerder zijn meegenomen bij de vaststelling van de overschrijding van de op grond van de vergunning toegestane hoeveelheid, maakt dit niet anders. Voor de vaststelling van de nakoming van de voorwaarden van de vergunning zijn deze aangiften, nu zij binnen de geldigheidsduur van de vergunning zijn gedaan, relevant en daarom kon verweerder die gegevens daarbij betrekken. De hiervoor vermelde bepalingen zien hier niet op, deze hebben (uitsluitend) betrekking op de mededeling van de douaneschuld aan de douaneschuldenaar.
Motiverings- en verdedigingsbeginsel
20. De rechtbank is van oordeel dat eiseres, met hetgeen zij heeft aangevoerd, niet is geslaagd in de op haar rustende bewijslast dat sprake is van feiten en omstandigheden die het oordeel kunnen dragen dat sprake is van een schending van het motiverings- en verdedigingsbeginsel.
Vertrouwensbeginsel
21. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt evenmin. Voor een beroep op dit beginsel is vereist, dat sprake is van een actieve gedraging van de douaneautoriteiten (vgl. Hoge Raad 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1468). Van een dergelijke gedraging is niet gebleken en eiseres heeft deze ook niet gesteld.
Rente op achterstallen voor een douaneschuld die is ontstaan onder vigeur van het CDW
22. In de utb heeft verweerder vanaf 1 mei 2016 rente op achterstallen in de zin van artikel 114, tweede lid, van het DWU berekend, ook over de douaneschulden die vóór 1 mei 2016 zijn ontstaan. Het vóór 1 mei 2016 geldende recht op grond van het CDW kende geen rente op achterstallen. De rechtbank is van oordeel dat rente op achterstallen in de zin van artikel 114, tweede lid, van het DWU uitsluitend kan worden berekend over douaneschulden die onder het DWU, dat wil zeggen vanaf 1 mei 2016, zijn ontstaan en overweegt daartoe als volgt. De rechtbank kwalificeert de verschuldigdheid van rente op achterstallen over een douaneschuld als een materiële bepaling, omdat hiermee een aan de douaneschuld gekoppelde betalingsverplichting ontstaat. Volgens de rechtspraak van het HvJ gelden procedureregels voor alle bij de inwerkingtreding ervan aanhangige geschillen, in tegenstelling tot materiële regels, die doorgaans worden geacht niet te gelden met betrekking tot vóór de inwerkingtreding ervan verworven rechtsposities (HvJ 23 februari 2006, C-201/04, Molenbergnatie N.V. (ECLI:EU:C:2006:136), punt31). Daarbij komt dat artikel 114, tweede lid, van het DWU, verwijst naar - voor zover hier relevant - douaneschulden die zijn ontstaan op basis van artikel 79 van het DWU. Deze verwijzing kan niet worden gelezen als een verwijzing naar artikel 204 van het CDW, reeds omdat belastbare feiten bij uitstek materiële regels zijn die niet in elkaars plaats kunnen worden gelezen.
Deze beroepsgrond treft derhalve doel.
Slotsom
23. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard. De rechtbank zal verweerder opdragen de utb te verminderen met de rente op achterstallen over de douaneschuld die is ontstaan vóór 1 mei 2016.
Proceskosten en griffierecht
24. De rechtbank ziet aanleiding voor een veroordeling van verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Eiseres heeft verzocht om een proceskostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase.
25. De rechtbank stelt de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 2.059 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 541, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).
26. De rechtbank zal verweerder opdragen het betaalde griffierecht aan eiseres te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar, uitsluitend ten aanzien van de berekende rente op achterstallen;
- vermindert de utb met de rente op achterstallen over de douaneschuld die is ontstaan vóór 1 mei 2016 en draagt verweerder op het bedrag aan rente op achterstallen met inachtneming daarvan te herrekenen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.059;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. C.M. van Wechem, voorzitter, mr. M.C.A. Onderwater en mr. S. Kleij, leden, in aanwezigheid van mr. W.G. van Gastelen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (douanekamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.