Overwegingen
1. Op 16 oktober 2018 heeft [bedrijf] B.V. (hierna: [bedrijf] ) als direct vertegenwoordiger voor eiseres aangifte (met nummer: [#] ) gedaan tot plaatsing onder de douaneregeling ‘in het vrije verkeer brengen’ van goederen, omschreven als ‘ladies pullover viscose knitted’, met een totale douanewaarde van € 10.142. Het land van verzending/uitvoer van deze goederen is China.
2. Bij e-mail van 17 oktober 2018 (te 13.58 uur) heeft verweerder [bedrijf] onder meer als volgt bericht:
“De waarde op basis van de European Fair Price List voor deze goederen is € 25,51 per kilogram en is omgerekend voor deze AGS aangifte: € 55.357,00. In uw AGS aangifte wordt een waarde opgegeven van € 10.142,00, het verschil in evt. verschuldigde Douane Rechten is € 5.425,80. Deze aanvullende zekerheid moet eerst gestort worden voordat wij de goederen gaan vrijgeven.”.
3. Bij e-mail van 17 oktober 2018 (te 17.11 uur) heeft [bedrijf] verweerder als volgt bericht:
“We zouden deze graag via onze doorlopende zekerheid af willen boeken. Kunt u dit voor ons verzorgen ?”.
4. De aangifte is door verweerder na verhoging van de douanewaarde en de daaruit voortvloeiende verschuldigde rechten op 18 oktober 2018 definitief afgedaan.
5. Eiseres heeft medegedeeld dat zij haar bedrijf in december 2020 heeft beëindigd, dat de vennootschap is ontbonden en is uitgeschreven uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel.
6. In geschil is of het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk is verklaard, of het recht op verdediging is geschonden en of verweerder bij het afdoen van de aangifte terecht een hogere douanewaarde heeft gehanteerd.
7. Eiseres stelt dat verweerder haar bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, dat verweerder ten onrechte meent dat een hogere douanewaarde moet worden gehanteerd en dat hij zijn beslissing voor het hanteren van een hogere douanewaarde ook onvoldoende heeft gemotiveerd. Verweerder meent een arrest van de Hoge Raad naast zich neer te kunnen leggen en de uitleg die hij daarvoor geeft, snijdt volgens eiseres geen hout.
Tevens stelt eiseres dat verweerder het recht op verdediging heeft geschonden. Ten slotte stelt eiseres dat zij in de bezwaarprocedure geen inzage heeft gekregen in alle stukken.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade.
8. Verweerder stelt dat hij het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, dat hij het recht op verdediging niet heeft geschonden en dat hij de douanewaarde terecht en voldoende gemotiveerd heeft verhoogd. In de uitspraak op bezwaar is voor de niet-ontvankelijk verklaring achteraf gezien wel een onjuiste motivering gegeven, namelijk dat sprake zou zijn geweest van een niet voor bezwaar vatbare beschikking. De juiste motivering had moeten zijn dat sprake was van een niet-ontvankelijk bezwaar wegens overschrijding van de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) genoemde termijn. Op 18 oktober 2018 heeft de Douane de definitieve douaneschuld inzake de in geschil zijnde douaneaangifte aan (de direct vertegenwoordiger van) eiseres medegedeeld. Het daartegen gerichte bezwaarschrift is door verweerder op 11 maart 2019 ontvangen en dit is ruimschoots na de wettelijke bezwaartermijn van zes weken.
Dat in de uitspraak op bezwaar een onjuiste motivering werd gegeven, is naar de mening van verweerder geen aanleiding om de uitspraak op bezwaar te vernietigen. De uiteindelijke beslissing is immers juist.
Voor de schending van het recht op verdediging heeft eiseres geen argumenten genoemd.
In de uitspraak op bezwaar is verweerder ingegaan op de stelling van eiseres dat hij met een arrest van de Hoge Raad van 17 november 2017 (ECLI:NL:HR:2017:283) geen rekening zou hebben gehouden. Voor verweerder is op grond van de jurisprudentie duidelijk dat, wanneer de aangegeven douanewaarde abnormaal laag is ten opzichte van de statistische informatie, de transactiewaarde kan worden verworpen en kan worden overgegaan tot het bepalen van de douanewaarde met toepassing van een andere berekeningsmethode. Met betrekking tot de onderhavige aangifte is sprake van een abnormaal lage aangegeven waarde ten opzichte van de statistische informatie, zodat terecht de transactiewaardemethode is verworpen en de douanewaarde (voorlopig) is berekend met de redelijke middelen methode (artikel 74, derde lid, van het Douanewetboek van de Unie). Eiseres heeft hier in beroep geen argumenten tegenin gebracht. Op 4 juni 2019 heeft verweerder de gemachtigde van eiseres gewezen op de mogelijkheid om inzage te hebben in het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken (met uitzondering van de stukken waar geheimhouding om gewichtige redenen is geboden).
Eiseres heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Voor verweerder is dat begrijpelijk, omdat eiseres volgens hem al over vrijwel alle op de zaak betrekking hebbende stukken beschikte. Slechts enkele stukken waar volgens verweerder geheimhouding om gewichtige redenen voor was geboden, zijn niet (in hun geheel) overgelegd. De Geheimhoudingskamer van de rechtbank heeft eerder beslist wat wel en niet moest worden overgelegd.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
9. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
10. Hoewel het bedrijf van eiseres is beëindigd en is ontbonden, heeft de gemachtigde van eiseres op de zitting onweersproken gesteld haar te vertegenwoordigen. Beide partijen stellen zich op het standpunt dat eiseres procesbelang heeft, omdat, als de procedure niet wordt voortgezet, de desbetreffende douaneschuld vast komt te staan. Eiseres zou dan met een inbare douaneschuld geconfronteerd kunnen worden, en mogelijk haar (toenmalige) bestuurder(s) ook. De rechtbank ziet geen aanleiding daarover anders te oordelen (zie ook de uitspraak van het Hof Amsterdam van 2 maart 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:635) en concludeert dat het procesbelang niet aan eiseres is komen te ontvallen. 11. Eiseres heeft in haar beroepschrift van 13 december 2019 vermeld beroep in te stellen tegen een uitspraak op bezwaar van 6 december 2019. Op grond van de door partijen in het geding gebrachte stukken en hetgeen zij hebben verklaard, gaat de rechtbank uit van een beroep van eiseres tegen de uitspraak op bezwaar van verweerder van 10 december 2019.
12. Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Deze termijn vangt op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is het bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Op grond van het tweede lid van dat artikel is een per post verzonden bezwaarschrift echter eveneens tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen (de verzendtheorie).
13. De douaneschuld is medegedeeld op 18 oktober 2018. De bezwaartermijn is dus aangevangen op 19 oktober 2018, de dag nadat de douaneschuld is bekendgemaakt. Dit betekent dat de termijn voor het instellen van bezwaar is geëindigd op 29 november 2018. Het bezwaar had dus in beginsel uiterlijk die dag moeten zijn ontvangen. Het bezwaar werd echter pas door eiseres op 7 maart 2019 per post en per mail aan verweerder verzonden en is door verweerder op 11 maart 2019 ontvangen. Van een reden die tot verschoonbaarheid van deze termijnoverschrijding zou moeten leiden, is niet gebleken. Het bezwaar is dus niet tijdig ingediend en het bezwaar is terecht door verweerder niet-ontvankelijk verklaard. Dat verweerder in de uitspraak op bezwaar een onjuiste motivering voor deze beslissing heeft gegeven, maakt voor dit oordeel van de rechtbank niet uit.
14. Gelet op het vorenoverwogene kunnen de overige beroepsgronden onbesproken blijven en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Vergoeding van immateriële schade
15. Eiseres heeft een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn onder meer met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. 16. Het bezwaar is op 11 maart 2019 door verweerder ontvangen. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 10 december 2019. De rechtbank doet op 6 juli 2022 uitspraak.
Er is aldus een tijdsverloop tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de uitspraak van de rechtbank van (naar boven) afgerond 40 maanden. De redelijke termijn is met 16 maanden overschreden (vgl. voornoemd arrest, rechtsoverweging 3.4.2). Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.500. Naar het oordeel van de rechtbank is de termijnoverschrijding deels aan verweerder (3/16e) en deels aan de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) (13/16e) toe te rekenen: € 281 respectievelijk € 1.219 (vgl. voornoemd arrest, rechtsoverweging 3.11.1).