ECLI:NL:RBNHO:2022:4655

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 april 2022
Publicatiedatum
30 mei 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3240
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag omzetbelasting en belastingrente

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 1 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eenmanszaak en de inspecteur van de Belastingdienst over een naheffingsaanslag omzetbelasting. De eiser, een eenmanszaak, had aangifte gedaan voor de jaren 2015 en 2016, maar de Belastingdienst stelde dat de aangiften niet correct waren en legde een naheffingsaanslag op. De rechtbank moest beoordelen of de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en of de bewijslast omgekeerd en verzwaard moest worden op grond van artikel 27e, eerste lid, van de AWR. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de naheffingsaanslag te hoog was vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat de vereiste aangifte niet was gedaan, omdat de aangegeven omzet aanzienlijk lager was dan de werkelijk verschuldigde belasting. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en handhaafde de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/3240
uitspraak van de meervoudige kamer van 1 april 2022 in de zaak tussen
[eiser], wonende te [plaats] , eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2016 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd. Verweerder heeft daarbij bij beschikking een bedrag van € 4.346 aan belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2022 te Haarlem.
Eiser is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen ter zitting. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] , mr. [naam 2] en mr. [naam 3] .
Overwegingen
Feiten
1. Eenmanszaak [eenmanszaak] is met startdatum [datum 1] 1996 ingeschreven in de Kamer van Koophandel. Tot [datum 2] 2017 stond de eenmanszaak onder de naam van eiser geregistreerd.
2. Op 2 januari 2016 heeft eiser aangifte omzetbelasting over het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 2015 gedaan. De aangifte betreft een negatieve aangifte met een terug te vragen bedrag van € 2.795. In de aangifte is een belaste omzet opgenomen van € 16.810, waarover € 3.530 omzetbelasting te voldoen en een bedrag aan voorbelasting van € 6.325.
3. Op 27 februari 2016 heeft eiser een suppletie over het tijdvak 2015 ingediend. In deze suppletie geeft eiser een omzet belast naar 0% aan van € 20.339 en een bedrag aan terug te vragen voorbelasting van € 1.853, resulterend in een terug te vragen bedrag van € 1.853. Verweerder heeft naar aanleiding van deze aangifte aan eiser vragen gesteld. Eiser heeft toen verklaard van omzetbelasting vrijgestelde diensten aan een tweetal afnemers op het gebied van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 te hebben verricht.
4. Op 24 mei 2019 is nogmaals een suppletie over het tijdvak 2015 ingediend, waarin alle rubrieken op nihil zijn ingevuld.
5. Op 2 januari 2017 heeft eiser aangifte omzetbelasting over het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 2016 gedaan. De aangifte betreft een negatieve aangifte met een terug te vragen bedrag van € 1.819. In de aangifte is een belaste omzet opgenomen van € 2.271, waarover € 477 omzetbelasting te voldoen, en een bedrag aan voorbelasting van € 2.296.
6. Vervolgens heeft verweerder aan eiser vragen gesteld over de aangifte over het tijdvak 2016. Eiser heeft daar niet op gereageerd.
7. Op 14 augustus 2017 is aan eiser een boekenonderzoek aangekondigd. Het boekenonderzoek had betrekking op de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekering en omzetbelasting over de jaren 2015 en 2016.
8. In de periode vanaf de aankondiging van het boekenonderzoek tot augustus 2018 heeft verweerder verscheidene keren geprobeerd een afspraak te maken met eiser, onder meer om de administratie van eiser in te zien. Hier is door eiser geen gehoor aan gegeven dan wel zijn de gemaakte afspraken (op 18 september 2017, 13 december 2017, 6 april 2018 en 13 juli 2018) door eiser geannuleerd.
9. Verweerder heeft een informatiebeschikking vastgesteld wegens het weigeren om aan de verplichtingen van artikel 47 en 52, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelasting (hierna: AWR) te voldoen. De informatiebeschikking is gedagtekend 17 augustus 2018. In elk geval op 29 juni 2019 was eiser met de informatiebeschikking bekend geworden. Tegen de informatiebeschikking is geen bezwaar gemaakt.
10. Op 18 december 2018 is het ‘Rapport inzake een boekenonderzoek’ (hierna: rapport) afgerond. Het rapport luidt, voor zover relevant, als volgt:
“(…)
2.1.5 Administratie
Belastingplichtige heeft zijn administratie desgevraagd niet overgelegd. Een informatiebeschikking is op 17 augustus 2018 verzonden. Belastingplichtige heeft hier niet op gereageerd.
(…)

5.Informatiebeschikking

Op 17 augustus 2018 is aan belastingplichtige een informatiebeschikking gezonden met de volgende inhoud:
(…)

6.Theoretische omzetberekening

Belastingplichtige heeft geen reactie dan wel een bezwaarschrift ingediend tegen de vaststelling van de informatiebeschikking.
Belastingplichtige exploiteert een rechtskundig adviesbureau. Belastingplichtige adverteert voor zijn werkzaamheden met een reclamebord. Op dit reclamebord worden diensten aangeboden met een tarief van € 1 per minuut. (Het eerste consult is gratis).
(…)
In de aangifte wordt een belastbare winst aangegeven van € 4.404.
De onderneming is 5 dagen per week actief. Aangenomen wordt dat gemiddeld 7 uren per dag in de onderneming wordt gewerkt. Ik kom dan tot de volgende theoretische omzetberekening:
48 weken x 5 dagen x 7 uren x € 60 (inclusief btw) = € 100.800 (inclusief btw)
Correctie meer omzet (exclusief btw) € 83.305
(…)

11Omzetbelasting

11.1.1 Aansluitingsberekening
Een aansluitingsberekening valt niet op te maken, belastingplichtige heeft geen grootboek of anderszins overgelegd waarmee een aansluitberekening gemaakt zou kunnen worden.
11.1.2 Ondernemerschap voor de omzetbelasting
(…)
Bevindingen
Belastingplichtige heeft een rechtskundig adviesbureau. Belastingplichtige verstrekt adviezen tegen vergoeding.
Conclusie
Belastingplichtige is ondernemer voor de omzetbelasting.
11.1.3 Volledigheid van de omzet jaren 2015 en 2016
De volledigheid van de omzet is theoretisch berekend in onderdeel 6 van dit rapport. Belastingplichtige hanteert een vergoeding van € 1 per minuut. Gezien de berekening uit onderdeel 6 van dit rapport wordt over de theoretische berekende omzet een na te heffen omzetbelasting berekend.
€ 83.305 x 21% = € 17.494
Jaar 2015 correctie € 17.494
Jaar 2016 correctie € 17.494
(…)
11.1.5 Voorbelasting jaren 2015 en 2016
(…)
Bevindingen 2015
In de aangifte omzetbelasting is € 6.325 aan voorbelasting in aftrek gebracht. Belastingplichtige heeft kopieën gezonden aan de Belastingdienst in verband met betaalde huursommen voor het bedrijfsadres. In beginsel is verhuur vrijgesteld van omzetbelasting. Een uitzondering geldt wanneer de verhuurder en de huurder opteren voor belaste verhuur en voldaan wordt aan de voorwaarden die de wet daaraan stelt. Hiervan is niets gebleken. De voorbelasting die in aftrek is gebracht is niet aannemelijk gemaakt.
Correctie € 6.325

12Correcties omzetbelasting

Correctie: meer theoretisch berekende omzet 2015 € 83.305 x 21% = € 17.494
Correctie: meer theoretisch berekende omzet 2016 € 83.305 x 21% = € 17.494
Correctie: minder voorbelasting 2015 € 6.325
Correctie: minder voorbelasting 2016 € 2.296
(…)”
11. Met dagtekening 25 juli 2019 heeft verweerder de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van € 34.988 aan omzetbelasting, en de rentebeschikking gegeven. De omzetbelasting volgt uitsluitend uit de in het rapport genoemde correcties “meer theoretisch berekende omzet”.
12. Bij brief met dagtekening 21 november 2019 heeft verweerder over het bezwaar aan eiser een voorlopige zienswijze gestuurd. In dit schrijven is verweerder voornemens het bezwaar af te wijzen en is eiser uitgenodigd voor een hoorgesprek op 10 december 2019. Op 4 december 2019 is door eiser de afspraak tot horen per e-mail bevestigd. Eiser is niet verschenen op het hoorgesprek. Het hoorgesprek heeft uiteindelijk op 28 februari 2020 plaatsgevonden. Van het gesprek is een verslag gemaakt.
13. Tijdens het hoorgesprek is tussen partijen gesproken over een te sluiten compromis. Op 11 maart 2020 is door verweerder naar eiser een voorstel tot compromis gestuurd. Eiser heeft op 5 april 2020 per e-mail aangegeven hier niet mee akkoord te gaan. Partijen hebben geen compromis bereikt.
14. De motivering bij de uitspraak op bezwaar is gedagtekend 9 april 2020 en de uitspraak op bezwaar is gedagtekend 1 mei 2020.
Geschil15. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard op grond van artikel 27e, eerste lid, van de AWR en of verweerder terecht en tot de juiste bedragen de aangegeven omzet en de toegepaste aftrek van voorbelasting heeft gecorrigeerd.
16. Eiser stelt zich – samengevat – op het standpunt dat de theoretische omzetberekening die ten grondslag ligt aan de naheffingsaanslag te hoog is. Verweerder stelt zich – samengevat – op het standpunt dat de naheffingsaanslag naar het juiste bedrag is opgelegd.
17. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Omkering (en verzwaring) van de bewijslast
18. Op grond van artikel 27e, eerste lid, van de AWR geldt omkering van de bewijslast als de vereiste aangifte niet is gedaan of als sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, van de AWR. Omkering van de bewijslast betekent dat eiser de onjuistheid van de correcties overtuigend moet aantonen.
19. Verweerder heeft het standpunt dat de bewijslast is omgekeerd vanwege de onherroepelijk geworden informatiebeschikking ingetrokken. Volledigheidshalve wordt overwogen dat niet kan worden vastgesteld dat de bezwaartermijn ten aanzien van de informatiebeschikking een aanvang heeft genomen met ingang van de dag na die van de dagtekening (17 augustus 2018) van de informatiebeschikking. Indien de informatiebeschikking op het door eiser gestelde latere moment (29 juni 2019) zou zijn ontvangen, vervalt de informatiebeschikking omdat de naheffingsaanslag is opgelegd voordat de informatiebeschikking onherroepelijk was geworden. Van de aanvang van de bezwaartermijn vóór dat moment is niet gebleken. Dit betekent dat niet sprake is van omkering van de bewijslast wegens een onherroepelijke informatiebeschikking.
20. Dan resteert de vraag of sprake is van omkering van de bewijslast omdat de vereiste aangifte niet is gedaan. De vereiste aangifte is niet gedaan indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast kan worden vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting op zichzelf beschouwd en verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting (vgl. Hoge Raad 23 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:AW8043 en Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083). Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden in dit verband slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven (vgl. Hoge Raad 11 april 2003, ECLI:NL:2003:AE3220). Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast.
Is sprake van een ‘gemotiveerde schatting’?
21. Nu verweerder geen enkele inzage heeft gekregen in de administratie van eiser op basis waarvan een schatting kon worden gemaakt, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast met zich dat in eerste instantie verweerder ter voldoening van de op hem rustende bewijslast kan volstaan met een gemotiveerde schatting, waarna eiser aannemelijk dient te maken dat en waarom zijn omzet lager is dan door verweerder is berekend (vgl. Hoge Raad 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1086).
22. Verweerder heeft de omzet als volgt geschat. Allereerst heeft verweerder voor wat betreft de juridische adviesdiensten de volgende theoretische omzetberekening gemaakt: 48 weken x 5 dagen x 7 uren x € 60 = € 100.800 (inclusief omzetbelasting; € 83.305 exclusief 21% omzetbelasting). Hierbij heeft verweerder aangenomen dat de onderneming vijf dagen per week actief is en dat gemiddeld zeven uur per dag in de onderneming wordt gewerkt. Verder is verweerder uitgegaan van een tarief van € 1 per minuut, zoals volgens verweerder te zien is op het reclamebord waarmee eiser adverteert. Ten tweede heeft verweerder betoogd dat eerst na het vaststellen van de naheffingsaanslag naar voren is gekomen dat eiser ook opbrengsten uit belaste verhuur van onroerend goed geniet. Volgens in de bezwaarfase verkregen informatie huurde eiser in delen van de jaren 2015 en/of 2016 in ieder geval drie bedrijfsruimtes in [plaats] en was sprake van onderverhuur van een vierde bedrijfsruime aldaar. Tijdens de hoorzitting heeft eiser verklaard dat hij meerdere bedrijfsruimtes heeft onderverhuurd en dat hij voor wat betreft het [locatie 1] bijvoorbeeld een marge van € 500 behaalde. Omdat de (initiële) theoretische omzetberekening geen rekening houdt met de opbrengsten uit de verhuur van onroerende goed, is de berekening eerder te laag dan te hoog, aldus verweerder.
23. Met betrekking tot deze schatting van verweerder, waarbij de gewerkte uren maal het tarief en de opbrengsten uit de verhuur tot uitgangspunten zijn genomen, overweegt de rechtbank als volgt. Bij een situatie als die van eiser – waar geen enkele inzage is verschaft in de administratie – is het voor verweerder lastig om tot een aanvaardbare schatting van de omzet te komen. Mede in aanmerking genomen dat eiser zelf heeft verklaard dat de openingstijden van maandag tot en met zaterdag van 8:00 tot 18:00 uur zijn en een tarief van € 1 per minuut geldt en dat de rechtbank op het reclamebord ziet dat inderdaad het tarief € 1 per minuut bedraagt, is het naar het oordeel van de rechtbank aanvaardbaar voor verweerder om bij diens ‘gemotiveerde schatting’ van de hiervoor beschreven gewerkte uren maal tarief uit te gaan. Hierbij neemt de rechtbank ook in ogenschouw dat eiser verscheidene huurovereenkomsten heeft overgelegd en over de daarmee behaalde omzet een verklaring heeft afgelegd tijdens de hoorzitting in overeenstemming met hetgeen verweerder heeft aangevoerd. Hieruit volgt dat eiser opbrengsten uit verhuur van onroerend goed heeft genoten van € 500 per maand, terwijl deze opbrengsten niet zijn meegenomen in de (initiële) berekening van verweerder.
24. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met het voorgaande in eerste instantie zijn schatting voldoende gemotiveerd.
25. Vervolgens ligt het op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat en waarom zijn omzet lager is dan door verweerder is berekend. Volgens eiser is de omzet lager omdat de onderneming (tot 1 juli 2016) slechts op papier bestond. Ter onderbouwing stelt eiser dat de onderneming vanaf 2012 geen zakelijke rekening had en dat het (kantoor)pand [locatie 2] pas vanaf 1 juli 2016 werd gehuurd door eiser. Vanaf 1 juli 2016 heeft eiser ook pas een reclamebord met de tekst ‘CONSULT: EURO 1,00 PER MINUUT’ geplaatst. Voorheen zou eiser thuis gratis adviesdiensten hebben verricht onder de naam Stichting [naam 4] , aldus eiser.
26. Op basis van al hetgeen door eiser is ingebracht is de rechtbank van oordeel dat eiser – tegenover de gemotiveerde betwistingen van verweerder – niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn omzet lager is. Eiser heeft zijn stellingen niet, dan wel onvoldoende, met stukken onderbouwd. Bovendien valt niet in te zien dat een vrijstelling geldt voor de juridische diensten van eiser of dat deze anderszins niet in de heffing van omzetbelasting kunnen worden betrokken. Voor zover eiser heeft bedoeld dat niet sprake is geweest van belaste verhuur, volgt uit de bankafschriften en de overeenkomst met betrekking tot [locatie 1] dat de overeengekomen vergoeding voor de onderverhuur inclusief omzetbelasting is berekend. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat hij veel minder omzet heeft behaald met zijn advieswerkzaamheden omdat hij pas per 1 juli 2016 was begonnen en daarvóór alleen gratis adviesdiensten zijn verricht vanuit huis, overweegt de rechtbank dat als al wordt uitgegaan van de juistheid van die verklaring de omzet gezien de opbrengsten uit de verhuur niet te hoog is geschat. Overigens is volgens een tot het dossier behorende overeenkomst met betrekking tot [locatie 2] de huur van die ruimte voor het adviesbureau al ingegaan op 1 maart 2016. Bij dit alles komt dat eiser zijn stellingen en de overgelegde stukken tegenstrijdigheden vertonen. Zo ziet de rechtbank op de aanwezige facturen dat reeds eerder dan 1 juli 2016 facturen zijn uitgereikt en dat wel gebruik wordt gemaakt van een zakelijke bankrekening. Verder behoort tot de gedingstukken een door eiser overgelegde uitdraai van de website van het juridisch adviesbureau van eiser uit het jaar 2012.
Heeft eiser de vereiste aangifte gedaan?
27. Nu aannemelijk is dat er geen administratie is die kan dienen als grondslag voor de omzetberekening en eiser in het onderhavige tijdvak ten minste een omzet van tweemaal € 83.305 heeft behaald, komt de rechtbank toe aan de stelling van verweerder dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Eiser betwist dit.
28. De omzetcorrectie van tweemaal € 83.305 leidt naar het oordeel van de rechtbank tot een veel hogere omzet dan de aangegeven omzet. De werkelijke omzet is - absoluut en relatief gezien - dermate veel hoger dan de aangegeven omzet, dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting op zichzelf beschouwd en verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting (tweemaal € 17.494 (21% van € 83.305)).
29. Gelet op de ernst van het niet overleggen van de administratie en al hetgeen eiser daarover verklaard heeft (zie de overwegingen 25 en 26 hierboven), en in aanmerking genomen dat eiser in de eenmanszaak - als enige ondernemer - de zeggenschap had over en verantwoordelijk was voor de gang van zaken in de onderneming, acht de rechtbank het aannemelijk dat eiser ten tijde van het doen van de aangifte de ernst van de gebreken kende en zich ervan bewust had moeten zijn dat zijn aangifte zou leiden tot een belastingheffing die zowel in absoluut als relatief opzicht aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting.
30. De rechtbank concludeert dan ook dat eiser de vereiste aangifte omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2016 niet heeft gedaan.
Berust de naheffingsaanslag op een redelijke schatting?
31. De in geschil zijnde omzetcorrectie berust op een theoretische omzetberekening (zie overweging 22 hierboven). Bij het beoordelen van de schatting van verweerder neemt de rechtbank in aanmerking dat het slechts toetst of verweerder bij de afweging van de in aanmerking komende belangen in redelijkheid tot de onderhavige schatting (zoals uitgewerkt in overweging 22) heeft kunnen komen. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de schatting van verweerder aan deze toets. In aanmerking genomen dat verweerder geen enkele inzage heeft gehad in de administratie van eiser zodat op basis daarvan niet een berekening kon worden gemaakt, heeft verweerder in redelijkheid als basis voor zijn schatting de uitgangspunten kunnen nemen zoals verwoord in overweging 22.
Heeft eiser overtuigend aangetoond dat de uitspraak op bezwaar onjuist is?
32. Met al hetgeen eiser heeft aangevoerd, heeft hij niet overtuigend aangetoond dat de naheffingsaanslag te hoog is vastgesteld. In dit verband acht de rechtbank van belang dat eiser niet de gevraagde administratie heeft overgelegd, de stellingen van eiser niet met documenten of anderszins zijn onderbouwd en sprake is van tegenstrijdigheden (zie de overwegingen 25 en 26 hierboven).
33. Tot slot heeft eiser aangevoerd dat voor het jaar 2015 een bedrag van € 6.325 en het voor het jaar 2016 een bedrag van € 2.296 aan voorbelasting in aftrek kan worden gebracht. Dit eveneens niet nader onderbouwde standpunt van eiser slaagt niet.
Belastingrente
34. Nu de naheffingsaanslag niet wordt verminderd, wordt de bijbehorende beschikking belastingrente ook niet verminderd. Eiser heeft geen afzonderlijke gronden tegen de beschikking belastingrente aangevoerd.
Slotsom
35. De slotsom luidt dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Proceskosten
36. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Huisman, voorzitter, en mr. T.N. van Rijn en mr. W.J. Blokland, leden, in aanwezigheid van mr. S.A. Carter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 april 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.