ECLI:NL:RBNHO:2022:2964

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
5 april 2022
Zaaknummer
9590963 \ VV EXPL 21-168
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van het relatiebeding en vorderingen in kort geding inzake postcontractuele bedingen

In deze zaak heeft de kantonrechter in kort geding uitspraak gedaan over een geschil tussen een werkgever, een besloten vennootschap, en een ex-werknemer. De werkgever vorderde nakoming van postcontractuele bedingen, waaronder een concurrentiebeding en een relatiebeding, omdat de ex-werknemer in dienst was getreden bij een concurrent. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat de ex-werknemer het concurrentiebeding had overtreden. De kantonrechter concludeerde dat het in dienst treden bij een concurrent niet gelijkstaat aan het drijven van een concurrerend bedrijf, zoals bedoeld in het concurrentiebeding. De vordering tot nakoming van het relatiebeding werd afgewezen, omdat onduidelijk was wie onder 'relaties' viel en de ex-werknemer niet verboden kon worden om contact te hebben met beheerders van panden waarvoor de werkgever geen werkzaamheden verrichtte. De kantonrechter schorste het relatiebeding gedeeltelijk, zodat de ex-werknemer contact mocht opnemen met beheerders van panden die niet onder het beheer van de werkgever vielen. De vorderingen van de werkgever werden afgewezen, en de proceskosten werden voor rekening van de werkgever gesteld. De ex-werknemer had wel een spoedeisend belang bij zijn tegenvordering tot schorsing van het relatiebeding, wat gedeeltelijk werd toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 9590963 \ VV EXPL 21-168
Uitspraakdatum: 22 februari 2022
Vonnis van de kantonrechter in kort geding in de zaak van:
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [eiser] B.V.
gevestigd te [plaats]
eiseres in conventie
gedaagde in reconventie
verder te noemen: [eiser]
gemachtigde: mr. S. van Ketel
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats]
gedaagde in conventie
eiser is reconventie
verder te noemen: [gedaagde]
gemachtigde: mr. R. Simons
de zaak in het kort
Gedaagde is ex-werknemer van eiseres, en na zijn dienstverband met eiseres bij een concurrent van eiseres in dienst getreden. Eiseres vindt dat gedaagde met zijn indiensttreding bij de concurrent in strijd handelt met de overeengekomen post-contractuele bedingen en vordert betaling van een boete en nakoming van de bedingen. De kantonrechter is voorshands van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat gedaagde een postcontractueel beding heeft overtreden of dat sprake is van een concrete en reële dreiging van overtreding. Voor nadere onderzoek is in dit kort geding geen plaats. De gevorderde boete en nakoming worden afgewezen. In de zaak van de tegenvordering wordt de vordering tot betaling van de eindafrekening afgewezen omdat een spoedeisend belang ontbreekt. Het relatiebeding wordt gedeeltelijk geschorst.

1.Het procesverloop

1.1.
[eiser] heeft [gedaagde] op 22 december 2021 gedagvaard. [gedaagde] heeft op 24 januari 2022 een conclusie van antwoord en een tegenvordering ingediend.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 februari 2022. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten, mede aan de hand van pleitaantekeningen, naar voren hebben gebracht. Voorafgaand aan de zitting heeft [eiser] bij brieven van 19 januari 2022 en 3 februari 2022 nog stukken toegezonden.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] , geboren [in 1966] (55 jaar) is op 26 augustus 2013 in dienst getreden bij [eiser] . De laatste functie die [gedaagde] vervulde, is die van Projectleider Service en Onderhoud, met een salaris van € 4.976,63 bruto per maand exclusief emolumenten.
2.2.
In de op 13 juni 2013 ondertekende arbeidsovereenkomst staan de volgende (post)contractuele bedingen:
12. Geheimhouding
12.1
Werknemer verplicht zich zowel gedurende het bestaan van de dienstbetrekking
of werkzaamheid bij werkgeefster, maar ook wanneer deze dienstbetrekking of
werkzaamheid om welke reden dan ook zal eindigen, op geen enkele wijze aan wie
dan ook enige mededeling te doen of de mogelijkheid te bieden gebruik te maken van
werkwijzen of andere feiten, waarvan werknemer kennis heeft genomen in verband
met de werkzaamheden bij werkgeefster en welke voor concurrenten van werkgeefster
van belang zijn of zouden kunnen zijn in technisch, commercieel, wetenschappelijk,
administratief of enig ander opzicht.
12.2
Bij overtreding van het in dit artikel bepaalde verbeurt de werknemer jegens
werkgeefster, zonder dat voorafgaande ingebrekestelling vereist is, een onmiddellijke
opvorderbare niet voor compensatie vatbare boete van € 10.000,-- voor iedere
overtreding en een onmiddellijke opvorderbare niet voor compensatie vatbare boete
van € 500,-- per dag of gedeelte van een dag dat zodanige overtreding voortduurt,
onverminderd het recht van werkgeefster vergoeding van de werkelijk geleden schade
te vorderen.
13. Concurrentiebeding
13.1
Het is werknemer verboden om zonder voorafgaande uitdrukkelijke schriftelijke toestemming van werkgeefster gedurende een tijdvak van een jaar na het beëindigen van deze dienstbetrekking in Nederland een bedrijf te beginnen of te drijven dat rechtstreeks concurreert met werkgeefster.
13.2
Daarnaast is het werknemer verboden om zonder voorafgaande uitdrukkelijke schriftelijke toestemming van werkgeefster gedurende een tijdvak van 1 jaar na het beëindigen van deze dienstbetrekking bij een andere onderneming voor relaties van werkgeefster te werken.
13.3
Bij overtreding van bovengenoemd verbod verbeurt werknemer jegens werkgeefster, zonder dat voorafgaande ingebrekestelling vereist is, een onmiddellijk opvorderbare niet voor compensatie vatbare boete van € 5.000,-- voor elke dag of gedeelte van een dag dat de overtreding duurt, onverminderd het recht van werkgeefster vergoeding van de werkelijk geleden schade te vorderen.
2.3.
[gedaagde] heeft zijn arbeidsovereenkomst met [eiser] op 26 augustus 2021 opgezegd tegen 31 oktober 2021. Bij brief van 20 september 2021 heeft [eiser] de opzegging, met verwijzing naar een gesprek, bevestigd en geschreven:
‘Het concurrentie beding, zoals deze is vastgelegd in jouw arbeidsovereenkomst is nogmaals uitdrukkelijk besproken. Bij overtreding van het concurrentie beding, alsmede ook bij overtreding van de geheimhoudingsplicht, zijn wij genoodzaakt maatregelen te treffen conform vermeld in jouw arbeidsovereenkomst.’
2.4.
Bij brief van 28 oktober 2021 heeft [eiser] [gedaagde] bericht dat hij het concurrentiebeding heeft overtreden en een boete verschuldigd is, omdat hij een collega heeft bewogen om ook in dienst te treden bij [X] .
2.5.
De brieven (waarnaar is verwezen in 2.3. en 2.4) van 20 september en 28 oktober 2021, die ook per e-mail aan [gedaagde] zijn gestuurd, zijn naar een oud adres van [gedaagde] gestuurd.
2.6.
Op 1 november 2021 is [gedaagde] in dienst getreden bij [X] B.V. (hierna: ‘ [X] ’).

3.De vordering

3.1.
[eiser] vordert dat de kantonrechter bij wijze van voorlopige voorziening [gedaagde] veroordeelt:
I. tot nakoming van het met hem op 1 september 2014 rechtsgeldig overeengekomen concurrentiebeding en hem te verbieden met onmiddellijke ingang na betekening van dit vonnis tot 31 oktober 2022 om werkzaamheden uit te voeren voor/bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X] en/of voor/bij aan [X] gelieerde ondernemingen of elke andere concurrerende onderneming, op straffe van een dwangsom van € 5.000,- voor elke dag of gedeelte van de dag dat [gedaagde] in strijd handelt met die ge-/verbod, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
II. tot nakoming van het met hem op 1 september 2014 rechtsgeldig overeengekomen concurrentiebeding en hem te verbieden met onmiddellijke ingang na betekening van dit vonnis tot 31 oktober 2022 om werkzaamheden uit te voeren voor de relaties van [eiser] vanuit [X] en/of voor/bij aan [X] gelieerde ondernemingen of elke andere concurrerende onderneming, in de ruimste zin des woords, op straffe van een dwangsom van € 5.000,- voor elke dag of gedeelte van de dag dat [gedaagde] in strijd handelt met die ge-/verbond, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
III. om uiterlijk binnen twee dagen na betekening van dit vonnis zijn werkzaamheden bij of voor [X] en/of voor een aan haar gelieerde onderneming te staken, voor zover [gedaagde] reeds werkzaamheden verricht voor [X] en/of voor een van haar gelieerde ondernemingen, op straffe van een dwangsom van € 5.000,- voor elke dag of gedeelte daarvan dat [gedaagde] in gebreke blijft aan de veroordeling te voldoen, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
IV. tot betaling van de contractueel verbeurde boete van € 5.000,- voor elke dag of gedeelte van de dag dat de overtreding voortduurt, wegens overtreding van het met hem op 1 september 2014 rechtsgeldig overeengekomen anti-ronselbeding, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, vanaf het moment waarop zijn collega R. Leijdsman in dienst is getreden van [X] ;
V. tot nakoming van het met hem op 1 september 2014 rechtsgeldig overeengekomen anti-ronselbeding, op straffe van een dwangsom gelijk aan de aan het beding gekoppelde boete, een bedrag van € 5.000,- voor elke dag of gedeelte van de dag dat de overtreding voortduurt, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
VI. tot nakoming van het met hem op 1 september 2014 rechtsgeldig overeengekomen geheimhoudingsbeding, op straffe van een dwangsom gelijk aan de aan het beding gekoppelde boete, een bedrag van € 10.000,- voor iedere overtreding en € 500,- voor elke dag of gedeelte van de dag dat de overtreding voortduurt, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
VII. tot betaling van de wettelijke rente over het voorschot van de contractueel verbeurde boetes vanaf de dag der betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
VIII. tot aanpassing van zijn profiel op LinkedIn als ook op eventuele overige social media binnen twee dagen na dit vonnis op zodanige wijze dat daaruit blijkt dat [gedaagde] niet werkzaam is voor [eiser] , op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- per dag of deel van een dat dat hij in gebreke blijft aan dit gebod te voldoen. Althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
IX. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure, het (na)salaris van de gemachtigde daaronder begrepen;
X. althans een voorziening te treffen, zoveel mogelijk in de lijn en schepping van de hier genoemde voorzieningen.
3.2.
Zij legt aan de vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat [gedaagde] bij een directe concurrent van [eiser] is gaan werken en dat [gedaagde] bij [eiser] een hoge functie had waardoor hij beschikt over gedetailleerde concurrentiegevoelige kennis over [eiser] . Alleen al door indiensttreding bij en het verrichten van (concurrerende) werkzaamheden voor de concurrent, die geheel of gedeeltelijk dezelfde relaties heeft als [eiser] , is sprake van overtreding van het concurrentiebeding. [gedaagde] zal bij het uitvoeren van zijn werkzaamheden in contact komen met en werken voor relaties van [eiser] en daarmee het relatiebeding overtreden. [eiser] heeft er belang bij dat [gedaagde] zich aan het concurrentie/relatiebeding houdt, omdat zij haar bedrijfsdebiet wil beschermen.
3.3.
Verder is het volgens [eiser] aannemelijk dat [gedaagde] een collega heeft geronseld, omdat die collega kort nadat [gedaagde] zijn vertrek aankondigde, zijn arbeidsovereenkomst heeft opgezegd om ook bij [X] in dienst te treden. Daarmee heeft [gedaagde] het anti-ronselbeding overtreden. [eiser] wil dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot nakoming van het geheimhoudingsbeding, omdat [gedaagde] als hij het geheimhoudingsbeding schendt, het bedrijfsdebiet van [eiser] significant zal aantasten.

4.Het verweer en de tegenvordering

4.1.
[gedaagde] betwist de vordering. Hij voert aan – samengevat – dat uit het concurrentiebeding geen verbod volgt om bij een concurrent van [eiser] in dienst te treden. Ten aanzien van het relatiebeding is onduidelijk wie [eiser] onder ‘relaties’ verstaat, aangezien [gedaagde] in zijn functie bij [eiser] te maken had met beheerders die voor individuele pandeigenaren panden beheren.
4.2.
[gedaagde] betwist dat hij de arbeidsovereenkomst van 1 september 2014 heeft ondertekend, en daarmee dat partijen een anti-ronselbeding overeen zijn gekomen. Bovendien heeft hij geen rol gehad in de indiensttreding van zijn collega bij de nieuwe werkgever. [gedaagde] voert aan dat [eiser] geen belang heeft bij haar vorderingen tot nakoming van de (post)contractuele bedingen, omdat geen sprake is van een schending. Dat geldt ook voor de vordering met betrekking tot aanpassing van zijn LinkedInprofiel, omdat [gedaagde] dat al heeft gedaan.

5.De tegenvordering

5.1.
[gedaagde] vordert dat de kantonrechter bij wijze van voorlopige voorziening [eiser] veroordeelt tot betaling van het bedrag van € 9.679,92 bruto, te vermeerderen met 50% wettelijke verhoging en de wettelijke rente vanaf 1 november 2021. Daarnaast vordert [gedaagde] dat de kantonrechter het relatiebeding (artikel 13.2 van het concurrentiebeding) met onmiddellijke ingang volledig schorst, althans (subsidiair) dat de kantonrechter het tussen partijen overeengekomen relatiebeding gedeeltelijk schorst in die zin dat het relatiebeding niet ziet op relaties van [eiser] die voor 1 november 2021 reeds relaties waren van [X] .
5.2.
Hij legt aan deze tegenvordering ten grondslag – kort weergegeven – dat [eiser] zich ten onrechte beroept op verrekening met verbeurde boetes, omdat geen sprake is van overtreding van het anti-ronselbeding. [eiser] moet aan haar betalingsverplichtingen uit de eindafrekening voldoen. [gedaagde] vraagt om (gehele of gedeeltelijke) schorsing van het relatiebeding, omdat onduidelijk is wie volgens [eiser] moet worden aangemerkt als relatie.

6.De beoordeling

de vordering
6.1.
De vordering in kort geding kan alleen worden toegewezen als [eiser] daarbij een spoedeisend belang heeft. Dat is het geval, nu het hier gaat om de nakoming van postcontractuele bedingen.
6.2.
Verder is voor toewijzing van de vordering in dit kort geding vereist dat de feiten en omstandigheden die aan de vordering ten grondslag zijn gelegd, voldoende aannemelijk zijn. Ook moet in voldoende mate waarschijnlijk zijn dat de vordering in een nog te voeren gewone procedure (bodemprocedure) zal worden toegewezen. Voor nader onderzoek naar bepaalde feiten en omstandigheden of voor bewijslevering door bijvoorbeeld getuigen is in dit kort geding geen plaats. Dat moet gebeuren in een eventuele bodemprocedure. De beoordeling in dit kort geding is dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
6.3.
De kantonrechter stelt voorop dat partijen van mening verschillen over de vraag welke (schriftelijke) arbeidsovereenkomst geldt als laatstelijk overeengekomen. [gedaagde] betwist dat hij de arbeidsovereenkomst van 1 september 2014 heeft ondertekend. Omdat het enige verschil tussen die twee arbeidsovereenkomsten bestaat uit de toevoeging van een anti-ronselbepaling in artikel 13.2 van het concurrentiebeding, is dit geschilpunt alleen relevant bij de beoordeling van vordering IV en V. Voor het overige wordt uitgegaan van (de tekst van) het concurrentiebeding, die in beide arbeidsovereenkomsten gelijk is.
I. Nakoming van het concurrentiebeding
6.4.
[eiser] vordert dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot nakoming van het concurrentiebeding in die zin dat het [gedaagde] wordt verboden om werkzaamheden uit te voeren voor of bij [X] . Daarom moet beoordeeld worden of [gedaagde] door bij [X] in dienst te treden, het met [eiser] concurrentiebeding overtreedt. De kantonrechter vindt van niet. Dat wordt als volgt toegelicht. Op grond van (artikel 13.1 van) het concurrentiebeding is het [gedaagde] verboden om een concurrerend bedrijf te beginnen of te drijven.
6.5.
Het concurrentiebeding moet worden uitgelegd aan de hand van de criteria die de Hoge Raad heeft vastgesteld in het Haviltex-arrest (Hoge Raad, 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158). Uit dat arrest volgt dat het niet alleen aankomt op een zuiver taalkundige uitleg van het beding, maar (ook) op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan het beding mochten toekennen en op hetgeen zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.
6.6.
In het normale spraakgebruik wordt onder het beginnen of drijven van een bedrijf een vorm van ondernemerschap verstaan. Daarvan is bij het in dienst treden en werkzaam zijn als werknemer (in loondienst) geen sprake. Gesteld noch gebleken is dat partijen bij het aangaan van de overeenkomst over de inhoud of formulering van het concurrentiebeding hebben gesproken. Ook heeft [eiser] niet gesteld op grond waarvan [gedaagde] bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst kon of moest begrijpen dat hij akkoord ging met een verbod om bij een concurrent in dienst te treden. De uitleg die [eiser] aan het concurrentiebeding geeft, wordt daarom niet gevolgd. Ter zitting heeft [eiser] nog verwezen naar een uitspraak van het Gerechtshof Den Bosch (27 oktober 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:4350). Uit die uitspraak volgt echter slechts dat ieder die een onderneming drijft, daarin ook werkzaam wordt geacht. Andersom geldt dat niet: niet iedereen die in een onderneming werkzaam is, wordt geacht die te drijven.
6.7.
De conclusie is dat de vordering tot nakoming van het concurrentiebeding wordt afgewezen. Voor zover [eiser] stelt dat [gedaagde] niet voor [X] kan werken zonder het relatiebeding te overtreden (omdat niet te voorkomen is dat hij daarbij voor relaties van [eiser] zal werken), zodat hem op grond daarvan moet worden verboden om werkzaamheden voor [X] uit te voeren, wordt verwezen naar wat hierna ten aanzien van het relatiebeding wordt overwogen.
II. Nakoming van het relatiebeding
6.8.
[eiser] vordert nakoming van het concurrentiebeding in die zin dat de kantonrechter [gedaagde] verbiedt om werkzaamheden uit te voeren voor relaties van [eiser] . In artikel 13.2 van het concurrentiebeding (hierna ook: ‘het relatiebeding’) staat (in ieder geval) dat [gedaagde] niet (zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van [eiser] , gedurende een tijdvak van een jaar na 31 oktober 2021) bij een andere onderneming voor relaties van [eiser] mag werken.
6.9.
Pas op de zitting hebben partijen toegelicht wie zij zien als relatie en (dus) hoe zij het relatiebeding uitleggen. [eiser] heeft toegelicht dat het in haar optiek niet de bedoeling is dat [gedaagde] contactpersonen (bij beheerders) benadert waarmee hij uit hoofde van zijn functie bij [eiser] contact had, ongeacht of het contact met die beheerder betrekking heeft op panden waarvoor [eiser] tijdens het dienstverband van [gedaagde] werkzaamheden deed. [gedaagde] ziet het relatiebeding zo, dat hij geen beheerders mag benaderen over de panden waarvoor [eiser] werkzaamheden verricht. [gedaagde] heeft daarbij opgemerkt dat
‘als de beheerders hem bellen, hij niet op zal hangen’.
6.10.
Ook voor het relatiebeding geldt dat dit volgens het Haviltex-criterium moet worden uitgelegd. Indien die uitleg geen duidelijkheid geeft, komen onduidelijkheden op grond van de contra proferentem regel voor rekening van de opsteller van het beding, in dit geval dus voor rekening van [eiser] . De taalkundige uitleg geeft in dit geval onvoldoende uitsluitsel. Het is niet duidelijk wat er onder ‘relaties’ moet worden verstaan. Relaties kunnen zijn specifieke contactpersonen, die werken bij beheerders en de klanten, die bestaan uit– zo heeft [gedaagde] onweersproken gesteld – de individuele pandeigenaren.
6.11.
Partijen zijn het erover eens dat het beding [gedaagde] verbiedt om (contactpersonen bij) beheerders te benaderen. Dat is naar het oordeel van de kantonrechter ook hoe het begrip conform de Haviltex-maatstaf moet worden uitgelegd. Het relatiebeding is immers bedoeld om het bedrijfsdebiet van [eiser] te beschermen. Aangezien haar
businessvoortkomt uit de contacten met de beheerders – die bepalen immers aan welk (installatie)bedrijf de werkzaamheden worden gegund – mochten partijen verwachten dat het begrip ‘relatie’ zo moet worden uitgelegd. Als [eiser] had gewild dat onder ‘relaties’ ook de klanten in de zin van de pandeigenaren moeten worden begrepen, dan had [eiser] als de opsteller van het beding, het begrip ‘relaties’ maar duidelijker moeten omschrijven. Ten slotte wordt overwogen dat het verbod om voor relaties van werkgeefster te ‘
werken’, gelet op de toelichting van partijen door beiden wordt opgevat als een verbod om die relaties te benaderen.
6.12.
In beginsel is het [gedaagde] op grond van artikel 13.2 van het relatiebeding aldus verboden om (contactpersonen bij) beheerders te benaderen. Bij wijze van tegenvordering heeft [gedaagde] schorsing van het relatiebeding gevorderd. Uit de beoordeling van die tegenvordering (6.28. e.v.) volgt dat het relatiebeding gedeeltelijk wordt geschorst. Gelet daarop wordt de vordering van [eiser] afgewezen.
III. Staken van de werkzaamheden voor [X]
6.13.
[eiser] vordert dat de kantonrechter [gedaagde] veroordeelt om zijn werkzaamheden voor [X] te staken.
6.14.
Zoals hiervoor is overwogen is met de indiensttreding van [gedaagde] bij [X] op zichzelf geen sprake van een overtreding van het concurrentiebeding. Van overtreding van het concurrentiebeding kan, voor zover het gaat om het dienstverband met [X] , slechts sprake zijn als [gedaagde] het (gedeeltelijk te schorsen) relatiebeding overtreedt. Zelfs al zou sprake zijn van een dergelijke overtreding van (artikel 13.2 van) het concurrentiebeding, dan betekent dat niet dat [gedaagde] op grond van het concurrentiebeding kan worden veroordeeld zijn werkzaamheden voor [X] te staken. Deze vordering wordt afgewezen.
IV. Boete voor overtreding van het anti-ronselbeding
6.15.
Het anti-ronselbeding staat in de arbeidsovereenkomst van 1 september 2014. Artikel 13.2. van het concurrentiebeding is ten opzichte van de arbeidsovereenkomst van 13 juni 2013 uitgebreid met de tekst:
‘dan wel personeel van werkgeefster te benaderen met als doel deze te bewegen over te stappen naar zijn nieuwe werkgever’.
6.16.
[gedaagde] betwist dat het anti-ronselbeding waar [eiser] zich op beroept is overeengekomen. Hij stelt dat hij de arbeidsovereenkomst van 1 september 2014 nooit heeft ondertekend. Dat blijkt volgens hem al uit het feit dat de arbeidsovereenkomst van 26 augustus 2013 op iedere pagina is geparafeerd, waar dat niet geldt voor de arbeidsovereenkomst van 1 september 2014. [gedaagde] voerde bij conclusie van antwoord aan dat sprake was, althans leek te zijn, van een digitale handtekening, terwijl hij die pas vanaf 2020 bij [eiser] gebruikte. Ter zitting heeft [eiser] een exemplaar met een ‘natte’ handtekening laten zien.
6.17.
Of tussen partijen een anti-ronselbeding is overeengekomen, kan in dit kort geding in het midden blijven, omdat [eiser] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [gedaagde] het anti-ronselbeding heeft overtreden. Vast staat dat in ieder geval een collega zijn arbeidsovereenkomst met [eiser] heeft opgezegd en bij [X] in dienst is getreden, nadat [gedaagde] dat had gedaan. Uit deze volgtijdelijke gebeurtenissen en het gesprek met deze betreffende werknemer heeft [eiser] ‘het vermoeden’ ontleend dat [gedaagde] het anti-ronselbeding heeft overtreden. Deze omstandigheden zijn onvoldoende om overtreding van het anti-ronselbeding aan te nemen. De gevorderde boete wordt dan ook afgewezen.
6.18.
[eiser] heeft ter zitting nog bewijs aangeboden, zij wil [gedaagde] en zijn collega die ook bij [X] in dienst is getreden, horen met betrekking tot haar stelling dat [gedaagde] het anti-ronselbeding heeft geschonden. Zoals onder 6.2. overwogen is voor bewijslevering echter in dit kort geding geen plaats. Dat geldt overigens ook voor eventuele bewijslevering ten aanzien van de vraag of de arbeidsovereenkomst van 1 september 2014 tussen partijen is overeengekomen (door [gedaagde] is ondertekend). Voor zover [gedaagde] stellig ontkent dat de (natte) handtekening onder die overeenkomst van hem afkomstig is, is het aan [eiser] om dat te bewijzen (artikel 159 lid 2 Rv). Daarvoor zou nader onderzoek moeten plaatsvinden, ook daarvoor is in dit kort geding geen plaats.
V. Nakoming van het anti-ronselbeding
6.19.
Zoals hiervoor is overwogen, is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [gedaagde] het anti-ronselbeding heeft overtreden. Hoewel een vordering tot nakoming van een verplichting die uit een overeenkomst volgt in beginsel wordt toegewezen (artikel 3:296 BW), is voor toewijzing ook vereist dat de partij die nakoming eist daarbij belang heeft (artikel 3:303 BW). [gedaagde] stelt dat [eiser] bij haar vordering geen belang heeft, omdat geen sprake is van overtreding van het anti-ronselbeding (voor zover dat beding zou zijn overeengekomen).
6.20.
De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] onvoldoende belang heeft bij haar vordering. Mede gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van de vermeende overtreding van het anti-ronselbeding is overwogen, is onvoldoende gesteld of gebleken dat sprake is van een concrete en reële dreiging van onrechtmatig handelen, in dit geval: niet-nakoming. Daar komt bij dat voor zover het anti-ronselbeding is overeengekomen, [gedaagde] reeds op grond van de arbeidsovereenkomst verplicht is zich daaraan te houden en dat ook reeds op grond van de arbeidsovereenkomst een boete moet worden betaald bij niet-nakoming. Deze vordering zal worden afgewezen.
VI. Nakoming van het geheimhoudingsbeding
6.21.
Hetzelfde geldt voor de vordering tot nakoming van het geheimhoudingsbeding. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van een concrete en reële dreiging van niet-nakoming door [gedaagde] . Het enkele feit dat [gedaagde] bij een concurrent van [eiser] in dienst is getreden, is daarvoor onvoldoende.
VII. Wettelijke rente
6.22.
Nu [gedaagde] niet wordt veroordeeld tot betaling van boetes of voorschotten daarop, wordt ook de gevorderde wettelijke rente afgewezen.
VIII. Aanpassing van Social Media profielen
6.23.
[eiser] vordert veroordeling van [gedaagde] tot aanpassing van zijn
social mediaprofielen (waaronder LinkedIn) op zodanige wijze dat daaruit blijkt dat eiser (de kantonrechter begrijpt: [gedaagde] ) niet werkzaam is voor [eiser] . Bij conclusie van antwoord heeft [gedaagde] aangevoerd dat hij dat al heeft gedaan. Dat heeft [eiser] ter zitting niet weersproken. [eiser] heeft daarom geen belang (meer) bij deze vordering, zodat deze zal worden afgewezen.
IX. Conclusie ten aanzien van de vorderingen van [eiser] en de proceskosten
6.24.
De conclusie is dat de kantonrechter de vorderingen van [eiser] zal afwijzen. De proceskosten komen voor rekening van [eiser] , omdat zij ongelijk krijgt.
X. Geen andere voorziening
6.25.
Gelet op hetgeen ten aanzien van de vorderingen van [eiser] is overwogen en hierna ten aanzien van de tegenvorderingen van [gedaagde] zal worden overwogen, ziet de kantonrechter geen aanleiding om een andere dan de gevorderde voorzieningen te treffen.
de tegenvordering
6.26.
Ook voor een tegenvordering in kort geding geldt dat deze alleen kan worden toegewezen als [gedaagde] daarbij een spoedeisend belang heeft. Daarnaast geldt ook dat de aan de tegenvordering ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk moeten zijn en dat het ook in voldoende mate waarschijnlijk moet zijn dat die vordering in een nog te voeren gewone procedure (bodemprocedure) zal worden toegewezen.
I. Betaling van de eindafrekening
6.27.
[gedaagde] vordert ten eerste betaling van de eindafrekening. Ten aanzien van het vereiste spoedeisend belang heeft [gedaagde] alleen gesteld dat [eiser] aan haar betalingsverplichtingen dient te voldoen en dat zij het dienstverband correct dient af te rekenen. Daaruit volgt naar het oordeel van de kantonrechter geen spoedeisend belang. [gedaagde] is daarom niet-ontvankelijk ten aanzien van deze vordering.
II. Schorsing van het relatiebeding
6.28.
[gedaagde] vordert schorsing van het relatiebeding met onmiddellijke ingang. Primair vordert hij volledige schorsing, subsidiair vordert hij gedeeltelijke schorsing in die zin dat het relatiebeding niet ziet op relaties van [eiser] die voor 1 november 2021 al relaties waren van [X] . Gelet op de aard van deze vordering heeft [gedaagde] hierbij wel een spoedeisend belang.
6.29.
Hiervoor is geoordeeld dat onder het begrip relatie in artikel 13.2 van het concurrentiebeding moet worden verstaan: de contactpersonen bij beheerders. Voorop wordt gesteld dat artikel 7:653 BW ook van toepassing is op (het onderhavige) relatiebeding (Hoge Raad, 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:364, r.o. 3.4.3.). Gelet op lid 3 van dat artikel kan het beding in een bodemprocedure (geheel of gedeeltelijk) worden vernietigd, zodat het in dit kort geding geheel of gedeeltelijk kan worden geschorst als daartoe gelet op (een afweging van) de belangen van partijen aanleiding toe wordt gezien.
6.30.
Het belang van [eiser] bij handhaving van het relatiebeding is gelegen in het beschermen van haar bedrijfsdebiet. [gedaagde] mag dus geen contacten (beheerders) van [eiser] benaderen, voor zover dat afbreuk doet aan het bedrijfsdebiet van [eiser] . De kantonrechter is voorshands van oordeel dat het daarbij gaat om bedrijfsdebiet dat bestond op het moment dat [gedaagde] in dienst was (en dus tot het moment waarop zijn arbeidsovereenkomst eindigde). Het te beschermen bedrijfsdebiet van [eiser] wordt gevormd door de onderhoudscontracten voor de panden waarvoor [gedaagde] werkzaamheden verrichtte. Het voert te ver om [gedaagde] met het relatiebeding te verbieden om in het geheel geen (werknemers van) beheerders te benaderen, waar dat gaat over panden waar [eiser] nog geen werkzaamheden verricht. Hoewel de kantonrechter begrijpt dat de contacten bij de beheerders an sich onderdeel zijn van het bedrijfsdebiet van [eiser] en dat het haar concurrentiepositie zou verbeteren als [X] (in ieder geval in de persoon van [gedaagde] ) geen contact met hen mag opnemen, kunnen die contacten waar die zien op andere panden dan die [eiser] reeds in beheer had op 31 oktober 2021, niet worden verboden met een relatiebeding. Het belang van [gedaagde] zou daarmee onbillijk worden benadeeld omdat, zoals [eiser] zelf stelt, [eiser] en [X] veel dezelfde relaties hebben.
6.31.
Nu [eiser] en [X] veel dezelfde relaties hebben, kan de subsidiaire vordering van [gedaagde] niet worden toegewezen. Dat zou immers betekenen dat [gedaagde] al die relaties mag benaderen, dus ook waar dat gaat om panden waarvoor [eiser] werkzaamheden verrichtte tijdens het dienstverband van [gedaagde] . Daarmee wordt (teveel) afbreuk gedaan aan het bedrijfsdebiet van [eiser] . De kantonrechter ziet wel aanleiding om het relatiebeding in een meer beperkte mate te schorsen, zoals hierna zal worden toegelicht.
6.32.
[eiser] heeft als productie 12 een overzicht overgelegd van de panden waarvoor [gedaagde] in 2021 voor [eiser] heeft gewerkt. De kantonrechter schorst daarom het relatiebeding gedeeltelijk, in die zin dat het [gedaagde] verboden is om zonder voorafgaande uitdrukkelijke schriftelijke toestemming van [eiser] , tot en met 31 oktober 2022, bij een andere onderneming (contactpersonen bij) beheerders te benaderen over de panden die staan op het overzicht van productie 12 van [eiser] .
De proceskosten
6.33.
Nu partijen over en weer op punten in het ongelijk zijn gesteld, is de kantonrechter van oordeel dat het redelijk is dat partijen ieder de eigen proceskosten dragen.

7.De beslissing

De kantonrechter:
de vordering
7.1.
wijst de vordering af;
7.2.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag voor [gedaagde] worden vastgesteld op een bedrag van € 747,00 aan salaris van de gemachtigde van [gedaagde] .
7.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
de tegenvordering
7.4.
schorst het relatiebeding gedeeltelijk, in die zin dat het [gedaagde] verboden is om zonder voorafgaande uitdrukkelijke schriftelijke toestemming van [eiser] , tot en met 31 oktober 2022, bij een andere onderneming (contactpersonen bij) beheerders te benaderen over de panden die staan op het overzicht van productie 12 van [eiser] ;
7.5.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
7.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
7.7.
wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W. Aardenburg en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter