ECLI:NL:RBNHO:2022:168

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
5 januari 2022
Publicatiedatum
13 januari 2022
Zaaknummer
9270052 \ CV EXPL 21-2878
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van parkbijdragen en VvE facturen door Lecc Exploitatie De Horn B.V. tegen gedaagde

In deze zaak heeft Lecc Exploitatie De Horn B.V. (hierna: Lecc) een vordering ingesteld tegen [gedaagde] voor het betalen van parkbijdragen en VvE facturen. De vordering is ingesteld op 8 juni 2021, waarbij [gedaagde] schriftelijk heeft geantwoord en een tegenvordering heeft ingediend. De zaak is behandeld op een zitting op 24 november 2021, waar partijen hun standpunten hebben toegelicht. Lecc heeft haar vordering tijdens de zitting verminderd en eerder ook vermeerderd.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [gedaagde] is sinds 12 december 2003 eigenaar van een kavel op bungalowpark Park De Horn. In de leveringsakte is bepaald dat hij parkbijdragen verschuldigd is aan de beheerder van het park. Lecc heeft in een eerdere procedure tegen [naam] en [gedaagde] een vonnis verkregen waarin is bepaald dat het kettingbeding uit de leveringsakte van toepassing is. [gedaagde] heeft in hoger beroep geprobeerd dit vonnis aan te vechten, maar het gerechtshof heeft het vonnis bekrachtigd.

In het geschil vordert Lecc betaling van onbetaalde parkbijdragen en VvE facturen, terwijl [gedaagde] verweer voert en een tegenvordering indient. De kantonrechter heeft de vordering van Lecc toegewezen voor de parkbijdragen en afvalkosten, maar de vordering voor de VvE facturen is afgewezen wegens verjaring. De kantonrechter heeft geoordeeld dat [gedaagde] gehouden is tot betaling van de gevorderde bedragen, en dat zijn verweer en tegenvordering ongegrond zijn. De proceskosten zijn voor rekening van [gedaagde].

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
locatie Alkmaar
Zaaknr./rolnr.: 9270052 \ CV EXPL 21-2878 BL/IL
Uitspraakdatum: 5 januari 2022
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
de besloten vennootschap
Lecc Exploitatie De Horn B.V.
gevestigd te Tuitjenhorn
eiseres
verder ook te noemen: Lecc
gemachtigde: mr. K. Straathof
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats]
gedaagde
verder te noemen: [gedaagde]
gemachtigde: mr. O. Diemel

1.Het procesverloop

1.1.
Lecc heeft bij dagvaarding van 8 juni 2021 een vordering tegen [gedaagde] ingesteld. [gedaagde] heeft schriftelijk geantwoord en daarbij een tegenvordering ingediend.
1.2.
Op 24 november 2021 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Lecc en [gedaagde] hebben gebruik gemaakt van pleitaantekeningen, die zijn overgelegd. Lecc heeft haar vordering op de zitting (nogmaals) verminderd. Voorafgaand aan de zitting heeft Lecc bij brief van 9 november 2021 schriftelijk gereageerd in de zaak van de tegenvordering, waarbij zij haar vordering heeft vermeerderd. Bij brief van 12 november 2021 heeft Lecc nog stukken toegezonden, en haar vordering verminderd.

2.De feiten

2.1.
In Dirkshorn ligt een bungalowpark met een aantal percelen grond en huisjes aan het adres Park De Horn (hierna: het park).
2.2.
[gedaagde] is sinds 12 december 2003 eigenaar van een kavel met daarop een huisje (hierna: nummer [nummer huis] ). In de leveringsakte tussen de verkoper (De Horn B.V.) en [gedaagde] staat onder de kop ‘gebruik gemeenschappelijke voorzieningen’ (artikel 1 onder a) dat koper bevoegd is gebruik te maken van de voor gemeenschappelijk gebruik bestemde voorzieningen in het bungalowpark waarin het verkochte is gelegen, tegen betaling aan de beheerder van € 450,00 exclusief btw per jaar (hierna: de parkbijdrage), te betalen uiterlijk op 1 februari van ieder jaar, en te indexeren vanaf 2007. Verder bevat deze leveringsakte een kettingbeding (artikel 5), dat bepaalt dat de in artikel 1 tot en met 4 vermelde verplichtingen en verboden, alsmede het kettingbeding, ook gelden voor opvolgende eigenaars, op straffe van een boete. Onder de kop ‘vereniging van eigenaren’ bepaalt de akte dat de koper zich verplicht lid te worden van de Vereniging van Eigenaren Bungalowpark De Horn (hierna: de VvE), en tevens om eigendomsopvolgers hiertoe te verplichten door middel van een kettingbeding, op straffe van een boete.
2.3.
[gedaagde] is sinds 28 december 2015 eigenaar van een perceel grond (waarop nu een loods / garage staat, hierna: nummer [nummer loods/garage] ), dat hij gekocht en geleverd heeft gekregen van [naam] . [naam] heeft nummer [nummer loods/garage] op 29 december 2003 in eigendom verkregen van De Horn B.V. In de leveringsakte tussen De Horn B.V. en [naam] staan dezelfde bepalingen betreffende de parkbijdrage, het kettingbeding en het VvE-lidmaatschap als in de leveringsakte van [gedaagde] van 12 december 2003, zoals hiervoor in 2.2. omschreven. In de leveringsakte tussen [naam] en [gedaagde] van 28 december 2015 is daarnaast het volgende opgenomen:
“VERVALLEN PARKVOORWAARDENBlijkens een aan deze akte gehechte volmacht de dato vijf maart tweeduizend tien is overeenkomstig een gerechtelijke uitspraak toestemming door de toenmalige parkeigenaar verleend aan alle eigenaren van een recreatiebungalow op Park de Horn om de verplichting lid te worden van de Vereniging van Eigenaren genaamd: Vereniging van Eigenaren Bungalowpark De Horn én het kettingbeding op de verplichtingen en verboden zoals opgenomen casu quo aangehaald in artikel 5 van voornoemde akte van levering de dato negenentwintig december tweeduizend drie te laten vervallen.”
2.4.
In een door Lecc aangespannen procedure tegen [naam] en [gedaagde] heeft de rechtbank Noord-Holland, afdeling privaatrecht, in een vonnis van 21 juni 2017 [naam] en [gedaagde] veroordeeld om – kort gezegd – mee te werken aan notariële vastlegging dat tussen Lecc en [gedaagde] het kettingbeding heeft te gelden zoals opgenomen in de leveringsakte van 29 december 2003 tussen De Horn B.V. en [naam] . [1]
2.5.
Ter uitvoering van dit vonnis is op 25 augustus 2017 een notariële akte houdende bedingen opgemaakt tussen [naam] en [gedaagde] , waarin voor wat betreft de bijzondere verplichtingen wordt verwezen naar de leveringsakte van 29 december 2003. Daarbij is vermeld dat de bepalingen tevens worden bedongen ten aanzien van Lecc. In aanvulling daarop vermeldt de akte houdende bedingen op pagina 7 onder het midden dat koper ( [gedaagde] ) verklaart hoe het kettingbeding artikel 5 “eigenlijk” zou moeten luiden.
2.6.
[gedaagde] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van deze rechtbank van 21 juni 2017. In een arrest van 5 februari 2019 heeft het gerechtshof Amsterdam het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. [2]

3.Het geschil

3.1.
Lecc vordert – na wijziging van eis – dat de kantonrechter [gedaagde] veroordeelt tot betaling van de parkbijdragen voor nummer [nummer huis] (€ 2.016,62) en nummer [nummer loods/garage] (€ 4.355,15), de VvE facturen voor nummer [nummer huis] (€ 815,14), de WEG facturen voor nummer [nummer huis] (€ 244,23), de buitengerechtelijke incassokosten (€ 540,87) en rente (berekend op € 392,27 tot aan de dagvaarding).
3.2.
[gedaagde] voert verweer tegen de vordering, waarop hierna voor zover van belang zal worden ingegaan.
3.3.
[gedaagde] vordert bij wijze van tegenvordering dat de kantonrechter Lecc veroordeelt tot betaling van € 7.965,99.
3.4.
Lecc voert verweer tegen de tegenvordering, waarop hierna voor zover van belang zal worden ingegaan.

4.De beoordeling

de vordering
4.1.
Lecc vordert in deze procedure betaling van onbetaald gebleven parkbijdragen en vaste afvalkosten (inclusief btw) voor de nummers [nummer huis] en [nummer loods/garage] , en facturen voor (variabele) kosten voor elektra, water en zuiveringsheffing voor nummer [nummer huis] . De kantonrechter zal de vordering per onderdeel beoordelen.
De geïndexeerde parkbijdragen en vaste afvalkosten voor nummer [nummer huis]
4.2.
Lecc vordert – na vermeerdering van haar oorspronkelijke eis (€ 2.496,01) met de parkbijdrage voor 2021 (€ 816,48), vermindering met de kosten voor het signaal voor kabel tv (€ 599,15) en een vermindering ter zitting (€ 696,72) – een bedrag van in totaal € 2.016,62 aan parkbijdragen en afvalkosten over de jaren 2012 tot en met 2021.
4.3.
Lecc baseert de gevorderde parkbijdragen op de akte van levering van 12 december 2003 tussen De Horn B.V. en [gedaagde] . Volgens [gedaagde] kan Lecc hieraan geen rechten ontlenen, zodat een juridische grondslag voor de vordering ontbreekt. Dit verweer van [gedaagde] slaagt niet, en de kantonrechter overweegt daarover het volgende.
Gezag van gewijsde van de eerdere uitspraken
4.4.
[gedaagde] voert – samengevat – verweer ten aanzien van het kettingbeding en de rechtsgeldigheid van de cessie. Lecc beroept zich in dit verband terecht op een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 25 oktober 2016 tussen (onder anderen) Lecc en [gedaagde] . [gedaagde] heeft in die zaak dezelfde verweren gevoerd als in de onderhavige zaak. Het gerechtshof heeft in zijn uitspraak al geoordeeld over deze verweren [3] en (onder meer) voor recht verklaard dat de eigenaren gehouden zijn tot betaling aan Lecc Exploitatie van een parkbijdrage per object of samenstel van objecten dat aan hen is geleverd bij een afzonderlijke leveringsakte waarin het kettingbeding is opgenomen. Ook is voor recht verklaard, zover van belang, dat de eigenaren gehouden zijn tot betaling van een toepasselijke indexering over de parkbijdrage vanaf de datum zoals opgenomen in de akte van levering, dat de eigenaren gehouden zijn een vast bedrag van € 50,00 per jaar (naast een variabel bedrag) bij te dragen in de kosten van afvalverwerking, en dat de eigenaren de parkbijdrage (en de bijkomende kosten) bevrijdend kunnen en moeten betalen aan Lecc Exploitatie.
4.5.
Voor zover [gedaagde] betoogt dat Lecc geen rechten kan ontlenen aan deze uitspraak van het gerechtshof Amsterdam omdat deze door de Hoge Raad is vernietigd, gaat dit niet op. Artikel 236 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) regelt het zogenoemde gezag van gewijsde. Hierin is bepaald dat beslissingen van een rechter die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben. Hiermee wordt bedoeld dat onaantastbare rechterlijke beslissingen die in het kader van een rechtsstrijd tussen bepaalde partijen zijn genomen, in een nieuw geschil tussen die partijen niet meer ter discussie kunnen staan en in dat nieuwe geschil dus tot uitgangspunt worden genomen.
4.6.
Een vonnis (of arrest) heeft kracht van gewijsde als zij in hoogste instantie is gewezen of daartegen geen hoger beroep meer openstaat omdat de termijn daarvoor is verstreken. In een geschil met meerdere partijen krijgt een uitspraak kracht van gewijsde ten opzichte van de partij die niet in hoger beroep gaat, ook als andere partijen dat wel doen.
4.7.
Vaststaat dat voornoemd arrest van het gerechtshof Amsterdam voor [gedaagde] in kracht van gewijsde is gegaan. Immers, [gedaagde] was partij bij dat arrest en is niet in cassatie gegaan. Het bepaalde in artikel 236 Rv brengt dan mee dat het gerechtshof Amsterdam ten aanzien van [gedaagde] op voornoemde geschilpunten onherroepelijk heeft beslist, en dat deze geschilpunten in deze procedure niet opnieuw aan de orde kunnen worden gesteld.
4.8.
Dit geldt ook voor de rechtsoordelen die zijn vervat in het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 5 februari 2019 [4] , waarop Lecc zich ook beroept. In dat hoger beroep heeft [gedaagde] het in het arrest van 25 oktober 2016 als tardief gepasseerde verweer opnieuw gevoerd, te weten dat de rechten uit het kettingbeding niet rechtsgeldig door De Horn B.V. aan de VvE zijn gecedeerd omdat een mededeling daarvan zou ontbreken. Het gerechtshof heeft daarover op 5 februari 2019 geoordeeld dat het feit dat de VvE na de cessie gefactureerd heeft voor de parkbijdragen, te beschouwen is als toereikende mededeling van de overdracht van het recht op de parkbijdragen en dus van de rechten uit het kettingbeding. Vast staat dat [gedaagde] niet in cassatie is gegaan tegen dit arrest.
4.9.
De kantonrechter neemt de onherroepelijke rechtsoordelen en beslissingen van het gerechtshof Amsterdam in de hierboven genoemde uitspraken dus als uitgangspunt, en gaat voorbij aan hetgeen [gedaagde] in deze procedure opnieuw aan de orde stelt over het doorbreken van het kettingbeding, zijn gebondenheid daaraan tegenover Lecc en zijn daaruit voortvloeiende verplichting om parkbijdragen te betalen, de rechtsgeldigheid van de cessie, de volmacht van [naam 2] en de afvalkosten. De daarover door [gedaagde] aangevoerde argumenten stuiten af op het gezag van gewijsde.
4.10.
[gedaagde] beroept zich nog op de akte van levering tussen de VvE en [naam 3] privé, waarin is bepaald dat de geleverde activa geen duurovereenkomsten tussen de VvE en derden omvatten (anders dan die in de akte zijn omschreven). Volgens [gedaagde] zijn de kettingbedingen duurovereenkomsten, zodat deze niet zijn overgegaan op [naam 3] en vervolgens op Lecc. Ook dit verweer slaagt niet. Een kettingbeding kwalificeert – naar zijn aard – niet als een duurovereenkomst. Een kettingbeding is, kort gezegd voor zover van belang, een verplichting voor de koper om een bepaalde afspraak ook op te leggen aan de volgende koper. Vaak ligt het in de aard van een kettingbeding dat het een lange duur heeft. Maar dat maakt het geen duurovereenkomst. Een duurovereenkomst is namelijk, kort gezegd voor zover van belang, een meerzijdige rechtshandeling waarbij een of meer partijen tegenover een of meer andere partijen een voortdurende verbintenis of reeks van verbintenissen aangaan.
4.11.
Als vaststaand wordt dus aangenomen dat [gedaagde] over de periode waarop de vordering ziet parkbijdragen en de vaste afvalkostenbijdrage aan Lecc moet betalen.
Geen verjaring
4.12.
[gedaagde] beroept zich op verjaring van een deel van deze vordering. Anders dan [gedaagde] primair stelt, geldt geen verjaringstermijn van twee jaar zoals bedoeld in artikel 7:28 van het Burgerlijk Wetboek (BW), omdat geen sprake is van een consumentenkoop in de zin van artikel 7:5 BW. De verjaringstermijn is vijf jaar na aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Op grond van het kettingbeding is de parkbijdrage opeisbaar op 1 februari van ieder jaar. Zonder stuiting zou de vordering ten tijde van dagvaarding op 8 juni 2021 dus zijn verjaard voor de jaren 2012 tot en met 2016. Lecc stelt echter dat zij de verjaring daarvan heeft gestuit, door (onder meer) de aanmaning die zij op 14 december 2016 aan [gedaagde] heeft gezonden. Deze brief gaat over de parkbijdragen. Dit is door [gedaagde] niet, althans onvoldoende betwist. Hij is niet ingegaan op de door Lecc gestelde stuiting en heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot de conclusie kunnen leiden dat de vordering gedeeltelijk verjaard is. Daarmee neemt de kantonrechter aan dat Lecc de vordering tijdig heeft gestuit, en treft het verjaringsverweer van [gedaagde] geen doel.
De hoogte van de verschuldigde parkbijdragen
4.13.
De hoogte van de door Lecc in rekening gebrachte bedragen wordt op zichzelf niet door [gedaagde] betwist. Hij voert echter aan dat hij uit hoofde van het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter te Alkmaar van 24 februari 2016 [5] de parkbijdrage inclusief indexering voor nummer [nummer huis] tot en met 2016 volledig en finaal heeft betaald. [gedaagde] verwijst daarbij naar een betaalbewijs, waaruit blijkt dat hij op 3 maart 2016 een bedrag van € 4.653,29 aan de gemachtigde van Lecc heeft betaald. Deze betaling betreft volgens [gedaagde] de parkbijdrage tot en met 2016 en de (proces)kosten. Lecc erkent dat [gedaagde] volledig aan de veroordeling in het vonnis van 24 februari 2016 heeft voldaan. Daarin is een bedrag van in totaal € 2.419,26 toegewezen over de jaren 2012 tot en met 2015. Dit bedrag heeft Lecc op de onderhavige vordering in mindering gebracht. Lecc betwist gemotiveerd dat [gedaagde] met de betaling daarvan finaal is gekweten ter zake de parkbijdragen tot en met 2016. Lecc stelt dat zij bij de gevorderde bedragen in die procedure is uitgegaan van een overzicht van de gemachtigde van [gedaagde] van het erkende deel van de parkbijdragen over 2011 tot en met 2015, dat het recht op het meerdere daarbij is voorbehouden, en dat over 2016 in die procedure niets is gevorderd en niets is toegewezen. [gedaagde] heeft hier niets tegenin gebracht. De kantonrechter volgt daarom het standpunt van Lecc.
4.14.
Verder voert [gedaagde] aan dat hij op 25 april 2020 nog een bedrag van € 685,09 heeft betaald in mindering op de parkbijdrage voor 2020. Ter zitting is komen vast te staan dat deze betaling is gedaan op een bankrekeningnummer van Lecc Vastgoed. Uit de door [gedaagde] overgelegde e-mails blijkt dat de factuur voor de parkbijdrage voor 2020 op 30 december 2019 op naam van Lecc Exploitatie aan [gedaagde] is gezonden. In reactie daarop schrijft [gedaagde] diezelfde dag dat de parkbijdragen bestemd zijn voor Lecc Vastgoed, en niet voor Lecc Exploitatie. [gedaagde] heeft er daarom bewust voor gekozen aan een ander dan Lecc Exploitatie te betalen. Dit terwijl het gerechtshof op 25 oktober 2016 heeft beslist dat de parkbijdrage bevrijdend kan en moet worden betaald aan Lecc Exploitatie. Deze handelwijze van [gedaagde] komt voor zijn rekening en risico, zodat de kantonrechter Lecc volgt in haar standpunt dat [gedaagde] hiermee niet bevrijdend heeft betaald.
Tussenconclusie
4.15.
De conclusie is dat het gevorderde bedrag van € 2.016,62 voor de parkbijdragen en de vaste afvalkostenbijdragen voor de jaren 2012 tot en met 2021 wordt toegewezen.
De geïndexeerde parkbijdragen en vaste afvalkosten voor nummer [nummer loods/garage]
4.16.
Lecc vordert – na vermeerdering van haar eis met de parkbijdrage voor 2021 (€ 816,48) en vermindering met de kosten voor het signaal voor kabel tv (€ 358,15) – een bedrag van in totaal € 4.355,15 aan parkbijdragen en afvalkosten over de jaren 2016 tot en met 2021. De hoogte van de gevorderde bedragen is op zichzelf tussen partijen niet in geschil.
4.17.
Lecc baseert de gevorderde parkbijdragen op de notariële akte houdende bedingen die op 25 augustus 2017 is opgemaakt tussen [naam] en [gedaagde] , waarin het kettingbeding uit de leveringsakte van 29 december 2003 tussen De Horn B.V. en [naam] ter zake de parkbijdrage van toepassing is verklaard, en is bepaald dat dit kettingbeding tevens wordt bedongen ten aanzien van Lecc, en beroept zich op het vonnis van deze rechtbank van 21 juni 2017 [6] en het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 5 februari 2019.
Gezag van gewijsde van de eerdere uitspraken
4.18.
[gedaagde] neemt ook voor nummer [nummer loods/garage] het standpunt in dat – kort gezegd – het kettingbeding is verbroken en er geen geldige cessie heeft plaatsgevonden, zodat Lecc geen vorderingsrecht heeft ter zake een parkbijdrage. De in dit verband door hem aangevoerde argumenten stuiten (net als voor nummer [nummer huis] ) af op het gezag van gewijsde van de eerdere rechtsoordelen en beslissingen. De kantonrechter verwijst daarvoor naar hetgeen hiervoor ten aanzien van nummer [nummer huis] is overwogen.
Wel parkbijdragen en afvalkosten verschuldigd voor nummer [nummer loods/garage]
4.19.
Verder voert [gedaagde] aan dat op nummer [nummer loods/garage] geen woning staat, maar een loods voor onderhoud c.q. beheer, zodat geen voorzieningen worden geleverd. Lecc voert hiertegen onbetwist aan dat [gedaagde] in de loods klust aan voertuigen, waarmee afval geproduceerd wordt dat verwerkt moet worden. [gedaagde] heeft zijn verweer verder niet onderbouwd. De kantonrechter gaat er daarom met Lecc van uit dat de afvalvoorziening voor nummer [nummer loods/garage] wel wordt geleverd.
4.20.
Daarbij komt dat in het kettingbeding de verplichting tot betaling van de parkbijdrage is gekoppeld aan de bevoegdheid van de koper om gebruik te maken van de voor gemeenschappelijk gebruik bestemde voorzieningen, en niet afhankelijk is gesteld van de vraag of daarvan daadwerkelijk gebruik wordt gemaakt. De bijdrage is bestemd voor de kosten van beheer, toezicht en onderhoud van de ter beschikking van de koper staande voorzieningen. [gedaagde] is dus zowel de parkbijdragen als de afvalkosten voor perceel en huisje [nummer loods/garage] verschuldigd.
4.21.
[gedaagde] beroept zich in dit verband nog op het arrest van de Hoge Raad van 2 februari 2018 in de zaak van (onder anderen) [naam 4] c.s. [7] Anders dan [gedaagde] suggereert, volgt uit dit arrest niet dat een eigenaar van twee percelen waarop slechts één woning staat, slechts één keer de parkbijdrage verschuldigd is. Zoals hiervoor al is genoemd, heeft het gerechtshof Amsterdam voor recht verklaard dat de eigenaren een parkbijdrage moeten betalen per object of samenstel van objecten dat bij een afzonderlijke leveringsakte met kettingbeding aan hen is geleverd. Die situatie doet zich in het geval van [gedaagde] voor. Hij heeft immers een huisje (nummer [nummer huis] ) en een loods (nummer [nummer loods/garage] ). De eigenaren in de zaak [naam 4] c.s. verkeren in een andere situatie. Zij hebben een huisje en een parkeerplaats. Dit maakt de feitelijke situatie zo anders dat [gedaagde] zich niet zonder meer kan beroepen op argumenten die [naam 4] c.s. aandroegen. Daarbij komt dat het hof voor [naam 4] c.s. heeft geoordeeld dat zij voor hun parkeerplaats een afzonderlijke parkbijdrage moesten betalen, omdat deze bij afzonderlijke akte aan hen geleverd was. Vervolgens heeft de Hoge Raad in cassatie niet geoordeeld dat [naam 4] c.s. voor hun parkeerplaats geen parkbijdrage verschuldigd zijn, maar slechts dat het hof ten onrechte dan wel onvoldoende gemotiveerd voorbij is gegaan aan het aanbod van [naam 4] c.s. tot het leveren van tegenbewijs.
Geen verrekening
4.22.
[gedaagde] doet een beroep op opschorting en verrekening van het verschuldigde bedrag met zijn tegenvordering. Dit verweer gaat niet op. Dat volgt uit hetgeen de kantonrechter hierna ten aanzien van de tegenvordering oordeelt.
Tussenconclusie
4.23.
De conclusie is dat de kantonrechter het gevorderde bedrag van € 4.355,15 voor de parkbijdragen en de vaste afvalkostenbijdragen over de jaren 2016 tot en met 2021 zal toewijzen.
De VvE facturen voor nummer [nummer huis]
4.24.
Lecc vordert € 815,14 op basis van de WEG-facturen van de VvE over de jaren 2009 tot en met 2011. Deze facturen zien op de kosten voor water, elektra, gas en (variabele) afvalkosten.
4.25.
Lecc stelt dat zij deze vorderingen van de VvE heeft overgenomen. [gedaagde] voert onder meer het verweer dat de vorderingen zijn verjaard. Lecc heeft hier onvoldoende tegenin gebracht. Zij heeft alleen in algemene zin gesteld dat de verjaring is gestuit en verwezen naar productie 8 bij dagvaarding. Dat is de brief van 14 december 2016. Die brief gaat over de parkbijdragen. In die brief wordt ook verwezen naar een aan de brief gehecht overzicht. Dat overzicht is niet bij de dagvaarding gevoegd. De kantonrechter kan dus niet vaststellen dat de verjaring van de vordering van de VvE facturen tijdig is gestuit. Dat betekent dat het verweer van [gedaagde] slaagt.
4.26.
De conclusie is dat de kantonrechter het gevorderde bedrag van € 815,14 voor de VvE facturen over de jaren 2009 tot en met 2011 zal afwijzen.
De WEG-facturen vanaf 2012 voor nummer [nummer huis]
4.27.
Lecc vordert € 244,23 voor de kosten voor water, elektra en gas (verontreinigings- c.q. zuiveringsheffing). [gedaagde] voert onder meer het verweer dat de vordering niet duidelijk is en dat hij meer heeft betaald dan Lecc stelt. Naar aanleiding van dat verweer heeft Lecc ter onderbouwing van haar vordering productie C ingediend. Zij heeft die productie verder niet toegelicht. Lecc heeft ook niet concreet gereageerd op het betalingsverweer van [gedaagde] noch het staatje op pagina 4 van de dagvaarding nader toegelicht. De kantonrechter oordeelt dat Lecc niet aan haar substantiëringsplicht heeft voldaan en zal deze vordering afwijzen, omdat dit gevolg geraden wordt geacht.
De conclusie
4.28.
De conclusie is dat de kantonrechter de vordering van Lecc in hoofdsom zal toewijzen tot € 6.371,77 (€ 2.016,62 + € 4.355,15).
4.29.
De kantonrechter zal de buitengerechtelijke kosten toewijzen tot het gevorderde bedrag (€ 540,87). Het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) is van toepassing. Lecc heeft aan [gedaagde] een aanmaning gestuurd die voldoet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is lager dan het in het Besluit bepaalde tarief dat hoort bij de toewijsbare hoofdsom.
4.30.
De kantonrechter zal de gevorderde wettelijke rente over de parkbijdragen en afvalkosten voor nummer [nummer huis] toewijzen over de hoofdsom vanaf de datum van de zitting (24 november 2021), omdat Lecc haar vordering meerdere keren heeft gewijzigd en op de zitting nog heeft verminderd en haar vordering van de rente daarop niet heeft toegespitst. De kantonrechter zal de wettelijke rente over de parkbijdragen en afvalkosten voor nummer [nummer loods/garage] toewijzen zoals gevorderd, dat wil zeggen € 202,76 aan vervallen rente en de verdere rente over de hoofdsom vanaf 8 juni 2021.
4.31.
De proceskosten komen voor rekening van [gedaagde] , omdat hij grotendeels ongelijk krijgt. Daarbij wordt hij ook veroordeeld tot betaling van het nasalaris voor zover daadwerkelijk nakosten door Lecc worden gemaakt. En daarbij wordt hij ook veroordeeld tot betaling van het salaris voor de gemachtigde van Lecc. Lecc verzoekt in dit kader om af te wijken van het toepasselijke liquidatietarief, omdat [gedaagde] misbruik van procesrecht maakt. De kantonrechter overweegt hierover als volgt.
4.32.
Er is sprake van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen als een verweer – gelet op de evidente ongegrondheid ervan – in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had moeten blijven. Dat is hier het geval. [gedaagde] had op voorhand moeten begrijpen dat zijn herhaalde verweer over (kort gezegd) het kettingbeding en de rechtsgeldigheid van de cessie geen kans van slagen had, omdat daarop al onherroepelijk is beslist. Door dit verweer te herhalen heeft [gedaagde] Lecc nodeloos op extra kosten gejaagd. Daarom is in dit geval, ook al wordt een klein deel van de vordering van Lecc afgewezen, een afwijking van het uitgangspunt dat het salaris van de gemachtigde volgens het toepasselijke liquidatietarief wordt berekend, gerechtvaardigd. Lecc heeft dat ook verzocht. De kantonrechter acht het in dit geval passend om het toepasselijke liquidatietarief van € 311,00 te vermenigvuldigen met drie, tot € 933,00 per proceshandeling.
de tegenvordering
4.33.
[gedaagde] baseert zijn tegenvordering op de weergave van artikel 5 van het kettingbeding op pagina 7 onder het midden van de akte van 25 augustus 2017. Deze grondslag snijdt geen hout. De bepaling die [gedaagde] bedoelt, betreft zijn eigen visie. Deze visie strookt niet met het kettingbeding dat in deze zaak van toepassing is (op grond van het vonnis van de rechtbank van 21 juni 2017 en de bekrachtiging van dat vonnis bij arrest van gerechtshof Amsterdam van 5 februari 2019). Het toepasselijke kettingbeding, artikel 5 staat op pagina 4 van de akte van 25 augustus 2017. Om onverklaarbare redenen heeft de notaris eerst het toepasselijke kettingbeding opgenomen (op pagina 4) en vervolgens (op pagina 7 onder het midden) opgenomen dat “
De koper [ [gedaagde] ] verklaart dat ten gevolge van dit laatste het kettingbeding als hiervoor aangehaald onder de titel “kettingbeding artikel 5” eigenlijk als volgt zou moeten luiden: (…)”. De kantonrechter is het met Lecc eens dat wat [gedaagde] vindt volstrekt irrelevant is.
4.34.
De conclusie is dat de kantonrechter de tegenvordering van [gedaagde] zal afwijzen.
4.35.
De proceskosten komen voor rekening van [gedaagde] , omdat hij ongelijk krijgt. Daarbij wordt hij ook veroordeeld tot betaling van het nasalaris voor zover daadwerkelijk nakosten door Lecc worden gemaakt. De kantonrechter zal ook hier – ten aanzien van het salaris voor de gemachtigde – afwijken van het toepasselijke liquidatietarief, omdat [gedaagde] misbruik van procesrecht maakt. [gedaagde] had op voorhand moeten begrijpen dat zijn tegenvordering geen kans van slagen had, omdat deze niet is gebaseerd op het geldende kettingbeding maar op zijn eigen, andersluidende mening. Door deze tegenvordering in te dienen heeft [gedaagde] Lecc nodeloos op extra kosten gejaagd. Daarom is in dit geval een afwijking van het uitgangspunt dat het salaris van de gemachtigde volgens het toepasselijke liquidatietarief wordt berekend, gerechtvaardigd. Lecc heeft dat naar de kantonrechter begrijpt ook ten aanzien van de tegenvordering verzocht. De kantonrechter acht het in dit geval passend om het toepasselijke liquidatietarief van € 311,00 te vermenigvuldigen met drie, tot € 933,00 per proceshandeling.

5.De beslissing

De kantonrechter:
de vordering
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan Lecc van € 7.115,40, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 2.016,62 vanaf 24 november 2021 tot aan de dag van de gehele betaling en over € 4.355,15 vanaf 8 juni 2021 tot aan de dag van de gehele betaling;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van Lecc tot en met vandaag vaststelt op:
dagvaarding € 86,85
griffierecht € 507,00
salaris gemachtigde € 1.866,00;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van € 124,00 aan nasalaris, voor zover daadwerkelijk nakosten door Lecc worden gemaakt;
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst de vordering voor het overige af.
de tegenvordering
5.6.
wijst de vordering af;
5.7.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag voor Lecc worden vastgesteld op een bedrag van € 1.866,00 aan salaris van de gemachtigde van Lecc;
5.8.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van € 124,00 aan nasalaris, voor zover daadwerkelijk nakosten door Lecc worden gemaakt;
5.9.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.H. Lips en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter

Voetnoten

3.ECLI:NL:GHAMS:2016:4267, r.o. 3.3.3 tot en met 3.3.7.
4.Zie hiervoor in 2.6
5.niet gepubliceerd
6.Zie hiervoor in 2.4
7.ECLI:NL:HR:2018:148 r.o. 3.4.4.