Overwegingen
Beroep op betalingsonmacht griffierecht
1. Eiseres heeft de rechtbank gevraagd om ontheffing van betaling van griffierecht in verband met betalingsonmacht. Naar aanleiding van de door eiseres op verzoek van de rechtbank verstrekte informatie heeft de griffier van de rechtbank eiseres meegedeeld voorlopig van mening te zijn dat zij voldoet aan de criteria voor betalingsonmacht en dat de rechter die het beroep behandelt definitief zal beslissen of zij in staat is het griffierecht te betalen. Voordat aan de inhoudelijke behandeling wordt toegekomen, stelt de rechtbank daarom eerst vast of het voorlopig oordeel van de griffier moet worden bevestigd.
2. De Hoge Raad heeft voor de behandeling van een beroep op betalingsonmacht richtlijnen opgesteld in het arrest van 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:354. Doorslaggevend voor de beantwoording van de vraag of het beroep op betalingsonmacht slaagt, is of het netto-inkomen waarover de rechthebbende maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts of hij of zij niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald. 3. Anders dan in het hiervoor genoemde arrest is in het onderhavige geval geen sprake van een natuurlijk persoon, maar van een personenvennootschap. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 11 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:167 geoordeeld dat een rechtspersoon dient aan te tonen dat zowel zijzelf als de rechtstreeks bij haar betrokken natuurlijke personen niet in staat zijn het griffierecht te voldoen. De rechtbank gaat ervan uit dat deze rechtsregel van overeenkomstige toepassing is op personenvennootschappen en dat het door de Hoge Raad geformuleerde vereiste zich mede uitstrekt tot rechtstreeks bij de personenvennootschap betrokken rechtspersonen en samenwerkingsverbanden. 4. De meervoudige kamer van deze rechtbank heeft op 15 oktober 2021 uitspraak gedaan in drie zaken van [naam stichting] , de beherend vennoot van eiseres, waarin deze stichting eveneens een verzoek om ontheffing van betaling van het griffierecht vanwege betalingsonmacht had gedaan (ECLI:NL:RBNHO:2021:9975-9977). De rechtbank heeft het verzoek in die zaken afgewezen. In de uitspraken in die zaken heeft de rechtbank, voor zover hier relevant, het volgende overwogen: “12. De periode, die van belang is voor de beoordeling van het beroep op betalingsonmacht (beoordelingsperiode), loopt vanaf de datum dat de griffier eiseres voor de eerste maal op de verschuldigdheid van griffierecht heeft gewezen tot en met de datum waarop het griffierecht voorafgaand aan de zitting uiterlijk op de rekening van de rechtbank moest zijn bijgeschreven of ter griffie zijn gestort. De termijn gerekend vanaf de aan eiseres toegestuurde griffienota en eventuele herinnering is daarbij leidend. In de onderhavige zaak had de betaling uiterlijk binnen moeten zijn op
[respectievelijk: 16 december 2019, 9 december 2019 en 13 februari 2020].
13. De volgende tabel is in dit kader relevant:
Per datum:
Geldende (maximale) bijstandsnorm voor een alleenstaande:
90 percent daarvan:
1 januari 2019
€ 1.025,55
€ 923,00
1 juli 2019
€ 1.030,52
€ 927,38
1 januari 2020
€ 1.052,32
€ 947,09
1 juli 2020
€ 1.059,03
€ 953,13
14. Ter onderbouwing van haar beroep op betalingsonmacht heeft eiseres verklaard over geen vermogen te beschikken. Ook [gemachtigde] , haar (enige) bestuurder, heeft geen vermogen. [gemachtigde] heeft wel een inkomen, maar dat is minder dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende maximale bijstandsnorm, aldus eiseres. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres onder meer salarisstroken van [gemachtigde] ingediend. Daarnaast heeft zij diverse bankafschriften getoond met daarop betalingen van [bedrijfsnaam 1] C.V. (hierna: [bedrijfsnaam 1] ) aan [gemachtigde] , aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ten name van [gemachtigde] over de jaren 2014 tot en met 2018, uit de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen afkomstige informatie over de negatieve fiscale vermogenspositie in 2017 en 2018 van [bedrijfsnaam 2] , de privé-onderneming van [gemachtigde] , aanslagen vennootschapsbelasting ten name van eiseres over 2014, 2015 en 2016, en aangiften vennootschapsbelasting van eiseres over 2017 en 2018.
15. Uit de salarisstroken, alsmede uit de door eiseres ter zitting gegeven toelichting, begrijpt de rechtbank dat [gemachtigde] uit hoofde van een dienstbetrekking van [bedrijfsnaam 1] per vier weken in 2019 € 798,54 loon ontving en in 2020 € 827,56. [gemachtigde] heeft ter zitting gesteld geen recht te hebben op aanvullende betaling van vakantiegeld. Gelet op het feit dat elke werknemer een wettelijk recht heeft op een vakantiebijslag van minimaal 8% van het brutosalaris, acht de rechtbank dit niet aannemelijk. Voor zover [gemachtigde] heeft bedoeld dat zijn vakantiegeld is begrepen in zijn maandelijkse uitkering, is dat ook niet aannemelijk geworden. Dit staat niet vermeld in de overgelegde salarisstroken en zou als zodanig in zijn arbeidsovereenkomst moeten zijn opgenomen, hetgeen niet is gebleken. Voor zover [gemachtigde] heeft bedoeld dat hij in het geheel geen vakantiegeld ontvangt van eiseres, heeft te gelden dat geen jaaroverzichten zijn verstrekt en ook geen salarisstroken over mei of december, in welke maanden in het algemeen vakantiebijdragen worden uitbetaald. Wel is bewijs van een betaling over mei 2019 ingebracht, waaruit blijkt van ontvangst van € 798,54 aan loon. De rechtbank sluit niet uit dat in de salarisstroken en/of de betaling over december wel vakantiebijdragen zijn verwerkt. Bovendien kan [gemachtigde] eiseres aanspreken tot uitbetaling van de vakantiebijdragen waarop hij wettelijk gezien jaarlijks recht heeft over de laatste vijf jaren.
16. Gelet op het voorgaande is aannemelijk dat het nettoloon van [gemachtigde] uit [bedrijfsnaam 1] meer bedraagt dan de in 2019 en 2020 geldende maximale bijstandsnorm voor een alleenstaande. Daarbij is relevant de navolgende berekening van het nettoloon van [gemachtigde] uit zijn dienstverband met [bedrijfsnaam 1] per maand inclusief vakantiegeld:
2019: € 798,54 *1,08 /4 *52 /12 = € 934,29
2020: € 827,56 *1,08 /4 *52 /12 = € 968,25
Opgemerkt wordt dat het nettoloon per maand van [gemachtigde] in feite iets hoger is dan deze bedragen, omdat de vakantiebijdrage in de berekening is bepaald op basis van het nettoloon in plaats van het brutoloon.
17. In aanvulling hierop wijst de rechtbank op de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van [gemachtigde] over de jaren 2015 tot en met 2018. De daarin opgenomen inkomens uit werk en woning bedragen in die jaren respectievelijk € 16.379, € 15.454, € 14.852 en € 15.326. Dit is aanzienlijk hoger dan hetgeen voortvloeit uit de ingebrachte salarisstroken. Op vragen van de rechtbank hierover heeft [gemachtigde] gesteld dat de bedragen op de aanslagen kloppen en dat hij toen ook inkomsten kan hebben ontvangen vanwege zijn werkzaamheden via [bedrijfsnaam 2] . Dit stemt niet overeen met andere verklaringen van eiseres, die inhouden dat [gemachtigde] geen inkomsten ontvangt uit [bedrijfsnaam 2] omdat daarmee geen positieve resultaten worden behaald. Ook stemt dit niet overeen met informatie over de negatieve fiscale vermogenspositie in 2017 en 2018, die op negatieve resultaten van [bedrijfsnaam 2] in die jaren wijzen. Een andere toelichting voor het verschil in inkomsten heeft [gemachtigde] , ondanks vragen hierover, niet gegeven. Dit alles wijst erop dat niet kan worden uitgesloten dat [gemachtigde] in 2019 en 2020, en dus ook in de beoordelingsperiode, meer inkomsten heeft genoten dan hetgeen voortvloeit uit de ingebrachte salarisstroken. Aangezien de bewijslast voor de betalingsonmacht rust op eiseres, laat de rechtbank deze onduidelijkheid voor haar rekening.
18. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de afwezigheid van betalingsonmacht van [gemachtigde] directe invloed op de vraag of bij eiseres betalingsonmacht bestaat. [gemachtigde] is de enige bestuurder van eiseres en niet is gebleken van enige andere betrokkenheid van natuurlijke personen bij eiseres. Daarom wordt de afwezigheid van betalingsonmacht bij [gemachtigde] toegerekend aan eiseres. [gemachtigde] moet worden geacht de griffierechten zo nodig voor eiseres te betalen.
19. In aanvulling op het voorgaande wijst de rechtbank erop dat eiseres, ondanks vragen hierover, geen bewijsstukken heeft ingebracht met betrekking tot de financiële situatie van [bedrijfsnaam 1] . Zij heeft slechts verklaard dat [bedrijfsnaam 1] een bankrekening heeft doch dat die niet relevant is, dat de activiteiten sinds 2006 zijn opgeschort, dat er alleen kosten worden gemaakt in [bedrijfsnaam 1] en dat [bedrijfsnaam 1] een negatief eigen vermogen heeft. Op vragen van de rechtbank in dit kader heeft eiseres ter zitting verklaard dat [gemachtigde] het loon ontvangt als bestuurder. Echter, [gemachtigde] is geen bestuurder van [bedrijfsnaam 1] , maar van eiseres, die beherend vennoot is van [bedrijfsnaam 1] . Eiseres heeft voorts in een brief naar aanleiding van vragen van de rechtbank geschreven dat eiseres geen inkomsten geniet in verband met de activiteiten als beherend vennoot. Het is de rechtbank daarom niet duidelijk geworden waarom en uit welke middelen [gemachtigde] een loon van [bedrijfsnaam 1] ontvangt. Ook heeft eiseres ter zitting gesteld dat de betalingen van huur sinds 2006 zijn doorgelopen. Op vragen van de rechtbank waarom dit is gedaan, terwijl er geen activiteiten meer zouden worden ontplooid, is in onvoldoende mate antwoord gegeven. Daardoor heeft eiseres onvoldoende onderbouwd dat in [bedrijfsnaam 1] geen activiteiten meer plaatsvinden. Eiseres heeft verder gesteld dat sprake is van schulden bij [bedrijfsnaam 1] , te weten aan J [naam 3] , de vader van [gemachtigde] . Volgens eiseres is rente verschuldigd over die schulden, doch wordt die feitelijk ‘bijgeschreven’. Aangezien, zoals eiseres stelt, sinds 2006 geen activiteiten meer zijn ontplooid, acht de rechtbank niet aannemelijk dat deze schulden thans nog een reële negatieve waarde hebben voor [bedrijfsnaam 1] . Vanwege dit alles heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat [bedrijfsnaam 1] geen (laat staan een negatief) vermogen heeft.
20. Aangezien niet aannemelijk is dat [bedrijfsnaam 1] geen vermogen heeft, is de stelling van eiseres dat ook zij geen vermogen heeft, onvoldoende onderbouwd. De aanslagen vennootschapsbelasting van eiseres zijn in dit verband onvoldoende bewijs. Eiseres heeft als beherend vennoot met winstrecht, naast de gestelde commanditaire vennoot, recht op een deel van het vermogen van [bedrijfsnaam 1] . Het is aan eiseres om te onderbouwen dat dit anders is. Zij heeft echter geweigerd enige informatie over de commanditaire vennoot en de rechten van de commanditaire vennoot te geven, ondanks vragen hierover.
21. Opgemerkt wordt dat het feit dat het netto-inkomen genoemd in de berekeningen hiervoor slechts enkele euro’s hoger is dan die bijstandsnorm, dit niet anders maakt. Het is een harde grens zodat geen ruimte bestaat voor betaling van lagere bedragen aan griffierecht. Er is geen ruimte voor gedeeltelijke betaling en ook niet voor (gedeeltelijke) kwijtschelding.
22. Gelet op het voorgaande faalt het beroep van eiseres op betalingsonmacht.”
5. Ter onderbouwing van haar beroep op betalingsonmacht in de onderhavige zaak heeft eiseres verklaard dat [naam stichting] (haar beherend vennoot) en [gemachtigde] (de bestuurder van [naam stichting] ) niet over vermogen beschikken. [gemachtigde] heeft een laag inkomen, dat slechts enkele euro’s hoger is dan de norm die wordt gehanteerd om voor ontheffing van de verplichting tot het betalen van griffierecht in aanmerking te komen. Bij de beoordeling of eiseres voor de ontheffing van de verplichting tot betaling van griffierecht in aanmerking komt, dient rekening te worden gehouden met het feit dat eiseres door de vele onrechtmatige besluiten van verweerder gedwongen is geweest om vaker beroep in te stellen. Er zou dan ook een maximum aan jaarlijks te betalen griffierecht moeten worden gesteld voor iemand met een inkomen dat slechts enkele euro’s hoger is dan de bijstandsnorm die wordt gehanteerd, aldus eiseres.
6. Omdat eiseres net als [naam stichting] behoort tot een groep van natuurlijke personen, rechtspersonen en samenwerkingsverbanden die onmiddellijk of middellijk wordt aangestuurd door [gemachtigde] , acht de rechtbank hetgeen is overwogen in de uitspraken van 15 oktober 2021 van overeenkomstige toepassing in de onderhavige zaak. In het onderhavige geval had de betaling van het griffierecht uiterlijk voldaan moeten zijn op 25 mei 2020. De periode waarin het griffierecht had moeten worden betaald, valt dan ook min of meer samen met de periodes waarin het griffierecht had moeten worden betaald in de zaken waarover reeds is geoordeeld in de zojuist bedoelde uitspraken. Gelet op hetgeen is overwogen in die uitspraken, het feit dat eiseres niets heeft aangevoerd over haar eigen vermogenspositie, het feit dat zij geen duidelijkheid heeft kunnen scheppen met betrekking tot de eigendom van de voertuigen die volgens verweerder op haar naam staan en het feit dat eiseres, hoewel de rechtbank haar expliciet ter zitting hiernaar heeft gevraagd, niet heeft aangegeven in hoeverre haar financiële situatie in de periode hier van belang afweek van de situatie waarvan de meervoudige kamer is uitgegaan bij haar beoordeling van de eerdere verzoeken van eiseres, wijst de rechtbank het verzoek van eiseres om ontheffing van de verplichting om griffierecht te betalen in de onderhavige zaak af.
7. Hierbij merkt de rechtbank op dat de Hoge Raad in het arrest van 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:354 heeft geoordeeld dat doorslaggevend voor de vraag of het beroep slaagt is of het netto-inkomen waarover de rechthebbende maandelijks kan beschikken, minder bedraagt dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm. Dat eiseres en de bij haar betrokken natuurlijke personen, rechtspersonen en samenwerkingsverbanden ervoor kiezen om veelvuldig beroep in te stellen bij de rechter, doet daaraan niet af. Die keuze komt namelijk voor haar rekening, aangezien de Hoge Raad daarvoor geen uitzondering heeft geformuleerd. De rechtbank ziet daarin niet een onbedoelde weglating door de Hoge Raad, omdat het instellen van meerdere (niet samenhangende) beroepen per jaar een voor de hand liggend geval is. Een algemene rechtvaardiging om voor dat geval geen bijzondere regeling te treffen is gelegen in het feit dat, zolang de beroepen niet lichtvaardig zijn ingesteld, gerede kans bestaat dat voor een of meer daarvan vergoeding van griffierecht gelast zal worden op de voet van artikel 8:74, eerste of tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het feit dat verweerder in specifieke gevallen aan eiseres toegekende vergoedingen van griffierecht verrekent met openstaande belastingschulden, maakt het vorenstaande niet anders. 8. De rechtbank heeft eiseres een brief gezonden met daarin de beslissing dat het beroep op betalingsonmacht is afgewezen. Eiseres heeft vervolgens binnen de door de rechtbank gestelde termijn het verschuldigde griffierecht voldaan. Voor niet-ontvankelijkverklaring wegens niet voldoen van het griffierecht is derhalve geen plaats.
9. Een beslissing over het verrekenen van uit te betalen en te innen bedragen wordt genomen door de ontvanger van de Belastingdienst op grond van artikel 24 van de Invorderingswet 1990 (IW). De IW is geen belastingwet, zodat artikel 26, eerste lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) niet op de beslissing tot verrekening van de ontvanger van toepassing is (zie artikel 2, eerste lid, aanhef en letter a, van de AWR). Artikel 1, tweede lid, van de IW bepaalt voorts dat onder andere de hoofdstukken 6 en 7 van de Awb niet op de IW van toepassing zijn. Ter zake van beslissingen tot verrekening van de ontvanger betekent dit dat op grond van de Awb daartegen geen beroep bij de bestuursrechter mogelijk is. Dit volgt ook uit artikel 8:5, eerste lid, van de Awb, dat bepaalt dat geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit, genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in de bijlage die bij de Awb behoort. In bijlage 2 bij de Awb inzake de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (de zogenoemde negatieve lijst) is onder meer de IW, met uitzondering van de artikelen 30, 49 en 62a, vermeld. Het genoemde artikel 24 van de IW is niet uitgezonderd van de negatieve lijst en ter zake van de onderhavige verrekening op grond van dat artikel 24 van de IW is de bestuursrechter (de belastingrechter), gelet op het voorgaande, dan ook niet bevoegd (zie ook Gerechtshof Amsterdam 2 november 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3640, r.o. 5.2). Met betrekking tot de verrekening kan slechts een vordering bij de burgerlijke rechter worden ingesteld (zie artikel 8:71 van de Awb). De rechtbank dient zich derhalve ter zake van de mededelingen verrekening onbevoegd te verklaren. 10. Eiseres heeft nog naar voren gebracht dat zij niet bezwaar heeft gemaakt tegen de verrekening, maar tegen de in de mededeling(en) vermelde kosten- en rentebeschikkingen. De rechtbank constateert dat in de kennisgeving ter zake van verrekening 1 een rentebedrag van € 4 wordt vermeld dat is berekend over de periode van 5 april 2016 tot en met 25 oktober 2019. Mede gelet op de inhoud van het door verweerder overgelegde overzicht van de aanslag waarmee is verrekend (de naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting van 21 maart 2016) kan de rechtbank niet anders concluderen dan dat met de mededeling verrekening ook invorderingsrente in rekening is gebracht over het tijdvak vanaf de dag waarop de naheffingsaanslag invorderbaar was tot de dag voorafgaand aan de verrekening, zodat de mededeling verrekening mede als beschikking invorderingsrente moet worden aangemerkt. Immers, indien een ontvanger aan de belanghebbende, na een betaling op een belastingaanslag, een schriftelijke kennisgeving zendt waarin is vermeld welk bedrag van die betaling aan invorderingsrente is toegerekend, is dat een beschikking als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb en daarmee ook in de zin van artikel 30, eerste lid, van de IW (zie HR 8 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3084, r.o. 2.3.3). In zoverre is de rechtbank wel bevoegd. 11. De dwangsomverzoeken worden, voor zover ze betrekking hebben op de mededelingen verrekening, vanwege de onbevoegdheid van de rechtbank niet behandeld (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 1 juni 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:5429, r.o. 4.4). Het beroep is niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op de dwangsomverzoeken voor het overige, omdat de dwangsomregeling in artikel 1, tweede lid, van de IW buiten toepassing is verklaard. 12. Voor zover het beroep betrekking heeft op de beschikking inzake invorderingsrente die is opgenomen in de kennisgeving ter zake van verrekening 1, overweegt de rechtbank als volgt.
13. Eiseres heeft geklaagd dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten uitspraak op bezwaar te doen. Verweerder heeft in deze procedure twee uitspraken op bezwaar overgelegd. Geen van beide kan echter worden aangemerkt als een uitspraak op het bezwaar van eiseres van 12 december 2019 tegen de (in de mededeling ter zake van verrekening 1 opgenomen) beschikking inzake invorderingsrente. De uitspraak van 1 april 2020 betreft namelijk verrekening 2, terwijl de uitspraak van 24 april 2020 betrekking heeft op een bezwaar van 5 augustus 2019 tegen een verrekening van € 66 met een (naheffings)aanslag motorrijtuigenbelasting uit 2019. Laatstgenoemde uitspraak is op geen enkele wijze te koppelen aan het bezwaar van eiseres tegen verrekening 1. Het is daarom naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat verweerder uitspraak heeft gedaan op het bezwaar van eiseres van 12 december 2019. Het beroep is in zoverre gegrond.
14. Indien een beroep wegens niet tijdig beslissen gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, bepaalt de bestuursrechter op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt. Artikel 8:55d, derde lid, van de Awb verleent de bestuursrechter de bevoegdheid om in bijzondere gevallen of indien de naleving van andere wettelijke voorschriften daartoe noopt, een andere termijn te bepalen of een andere voorziening te treffen. Het onderhavige geval is naar het oordeel van de rechtbank bijzonder en vraagt om een andere voorziening. Met name acht de rechtbank hierbij van belang dat uit het verweerschrift moet worden opgemaakt dat verweerder zich op het standpunt stelt dat verrekening 1 ten onrechte is geschied en dat hij daarom het verrekende bedrag van € 49 op 18 november 2019 heeft overgemaakt aan eiseres. Dit veronderstelt dat de in dit bedrag begrepen invorderingsrente ten onrechte in rekening is gebracht. Onder die omstandigheden acht de rechtbank het ondoelmatig en in strijd met het voorschrift van artikel 8:41a van de Awb om de zaak terug te wijzen naar verweerder om uitspraak op bezwaar te doen. De rechtbank zal daarom zelf in de zaak voorzien, het bezwaar gegrond verklaren en de beschikking inzake invorderingsrente vernietigen.
Beoordeling van het verzoek om vergoeding van immateriële schade
15. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Voor zover de uitspraak van de rechtbank een onbevoegdheidsverklaring inhoudt, zijn daarbij van overeenkomstige toepassing de uitgangspunten van de Hoge Raad in zijn arresten gewezen in het kader van verzoeken om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bij niet-ontvankelijkverklaring van het beroep (zie Gerechtshof Amsterdam 31 maart 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1412, r.o. 4.6.2). Die uitgangspunten houden met name in dat een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting in zodanige zaken alleen betrekking kan hebben op de procedure bij de rechtbank. Die termijn bedraagt – behoudens bijzondere omstandigheden – anderhalf jaar. 16. Vervolgens rijst de vraag of het voorgaande anders moet uitvallen nu de onderhavige procedure gedeeltelijk betrekking heeft op een beschikking inzake invorderingsrente. De rechtbank is immers in zoverre wel bevoegd en het beroep wel ontvankelijk. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit evenwel niet tot een andere uitkomst leiden. Voor zover de rechtbank zich in deze zaak een oordeel mag vormen over de bezwaarfase, is namelijk sprake van een zeer gering financieel belang, zodat in zoverre geen aanleiding bestaat om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij eiseres heeft veroorzaakt (vgl. HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292, r.o. 2.3). 17. De beroepschriften van eiseres zijn op 25 maart 2020 ontvangen door de rechtbank. De rechtbank doet op 15 december 2022 uitspraak. Daarmee is in beginsel de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil in de hoofdzaak met afgerond 15 maanden overschreden. Van bijzondere omstandigheden die een kortere of langere termijn dan anderhalf jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
18. Verweerder heeft nog betoogd dat de redelijke termijn dient te worden verlengd met vier maanden in verband met de coronapandemie. De rechtbank verwerpt deze stelling, aangezien de Hoge Raad in zijn arrest van 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1279, r.o. 2.2.2 heeft geoordeeld dat de uitbraak van het coronavirus alleen een bijzondere omstandigheid vormt die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt, indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten (de periode 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020) en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland. Die situatie doet zich in de onderhavige procedure niet voor. 19. In verband met deze overschrijding heeft eiseres recht op een vergoeding van € 1.500. De overschrijding van de redelijke termijn is geheel toe te rekenen aan de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).
20. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.500 voor de overschrijding van de redelijke termijn.
21. Eiseres heeft verzocht om een proceskostenvergoeding voor beroepsmatige rechtsbijstand door een derde, inclusief de eventueel verschuldigde wettelijke rente. Verweerder heeft bestreden dat hierop recht bestaat, omdat [gemachtigde] naar zijn mening niet kan worden aangemerkt als beroepsmatig rechtsbijstandverlener. De rechtbank verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 15 oktober 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:9977 waarin een vergelijkbaar verzoek van [naam stichting] is afgewezen, onder meer omdat niet aannemelijk was dat [gemachtigde] , de gemachtigde van [naam stichting] en ook die van eiseres, beroepsmatig juridische bijstand verleent. De rechtbank overwoog daartoe onder meer dat niet aannemelijk is dat [gemachtigde] juridisch geschoold is en derhalve evenmin dat [gemachtigde] beroepsmatig juridische bijstand verleent. Voorts achtte de rechtbank, gelet op het niet verstrekken van de gevraagde informatie omtrent de bijstandverlening aan anderen (dat wil zeggen: anderen dan aan hemzelf gelieerde entiteiten) en hen in rekening gebrachte kosten, niet aannemelijk acht dat [gemachtigde] ook anderen bijstaat. 22. De rechtbank ziet in hetgeen door eiseres is aangevoerd geen aanleiding om in de onderhavige zaak tot een ander oordeel te komen. Dat geldt in het bijzonder voor de rechterlijke uitspraken waarnaar eiseres verwijst en waarin aan haar een proceskostenvergoeding is toegekend. Uit die uitspraken blijkt namelijk niet dat de rechter naar aanleiding van stellingen van partijen onderzoek heeft verricht naar de door [gemachtigde] verleende bijstand.
23. Voorts heeft eiseres verzocht om vergoeding van door [gemachtigde] gemaakte verletkosten, reiskosten en verschotten. Ook hiervoor bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding. Reis- en verletkosten komen op grond van artikel 1, aanhef en letters d en e, van het Besluit proceskosten bestuursrecht slechts voor vergoeding in aanmerking als ze zijn gemaakt door een partij of een belanghebbende. Uit de overgelegde machtiging maakt de rechtbank op dat [gemachtigde] in deze zaak echter niet optreedt in zijn hoedanigheid van bestuurder van de beherend vennoot van eiseres, doch als rechtsbijstandsverlener onder de naam [bedrijfsnaam 2] . Alsdan bestaat voor vergoeding van de bedoelde kosten geen grond. Met betrekking tot de verschotten stelt de rechtbank vast dat het hier gaat om kosten ter zake van uittreksels uit het handelsregister. Eiseres heeft ter zitting erkend dat het telkens gaat om hetzelfde uittreksel en dat zij in meerdere procedures om vergoeding van deze kosten heeft verzocht. De rechtbank kan daarom niet vaststellen of deze kosten reeds eerder vergoed zijn. Die onzekerheid dient, mede gelet op de door eiseres gevolgde handelwijze, voor rekening van eiseres te blijven.
24. De rechtbank wijst op grond van het vorenoverwogene het verzoek van eiseres om proceskostenvergoeding af. Wel bestaat recht op vergoeding van het betaalde griffierecht.