ECLI:NL:RBNHO:2022:11240

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
15 december 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 847
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep wegens ontbinding van eiseres

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 20 december 2022 uitspraak gedaan in een beroep dat niet-ontvankelijk werd verklaard. Eiseres, een B.V. die op 15 januari 2016 is ontbonden, had beroep ingesteld tegen een besluit van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane. De rechtbank oordeelde dat het beroep was ingesteld op een moment dat eiseres al ontbonden was en dat het besluit waartegen het beroep was ingesteld, was genomen toen eiseres reeds ontbonden was. Hierdoor kon de rechtbank niet inhoudelijk op het beroep ingaan.

De rechtbank heeft de feiten uiteengezet, waarbij werd vermeld dat eiseres in de periode van 8 september 2010 tot en met 24 januari 2011 139 aangiften had gedaan voor douanerechten. Eiseres had eerder verzoeken om terugbetaling van douanerechten ingediend, maar deze waren afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen verzoek tot heropening van de vereffening was gedaan, wat betekent dat eiseres na ontbinding niet meer kon optreden in rechte.

De rechtbank heeft ook het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen, omdat eiseres ten tijde van de overschrijding van de redelijke termijn niet meer bestond. De overschrijding van de redelijke termijn leidde niet tot schadevergoeding, omdat er geen spanning of frustratie kon zijn ervaren door eiseres. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling opgelegd en heeft de beslissing openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/847

uitspraak van de meervoudige douanekamer van 20 december 2022 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., per 15 januari 2016 ontbonden, eiseres,

(gesteld gemachtigde: mr. ing. [gemachtigde] , hierna: gemachtigde),
en

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, kantoor Breda, verweerder.

Inleiding

Verzoeken om herziening van de aangiften
Bij brieven van respectievelijk 24 februari 2011 en 15 maart 2011 heeft eiseres verweerder verzocht om terugbetaling van douanerechten die zij heeft betaald ter voldoening van de douaneschulden die zijn ontstaan wegens het doen van 139 aangiften in de periode van 8 september 2010 tot en met 24 januari 2011.
Bij beslissingen van 11 april 2011 heeft verweerder de verzoeken afgewezen. Het tegen deze beschikkingen gerichte bezwaar heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar van 9 februari 2012 afgewezen.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 20 maart 2012 beroep ingesteld. De rechtbank heeft op 26 februari 2013 uitspraak gedaan en heeft het beroep ongegrond verklaard, ECLI:NL:RBNHO:2013:1157.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 5 april 2013 hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof Amsterdam heeft op 3 juli 2014 uitspraak gedaan en heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, ECLI:NL:GHAMS:2014:2755.
Eiseres is daartegen bij brief van 14 augustus 2014 in cassatie gegaan bij de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft op 13 maart 2015 arrest gewezen en het beroep in cassatie ongegrond verklaard, ECLI:NL:HR:2015:519.
Utb
Verweerder heeft op 3 juni 2013 aan eiseres een uitnodiging tot betaling (hierna: de utb) uitgereikt voor € 1.445.964,70 aan douanerechten op industriële producten. De utb heeft betrekking op voornoemde 139 aangiften.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 6 december 2019 het bezwaar afgewezen. Gemachtigde heeft daartegen beroep met het zaaknummer HAA 20/552 ingesteld.
Verzoek om heroverweging
Bij brief van 20 juli 2020 heeft gemachtigde verzocht om heroverweging van voornoemde beslissingen van verweerder van 11 april 2011 waartegen het beroep in cassatie zich heeft gericht, alsmede de eerdere procedures bij gerechtshof Amsterdam en de rechtbank Noord-Holland en de bezwaarprocedures.
Voorts heeft gemachtigde daarbij verzocht om heroverweging van de uitspraak op bezwaar van 6 december 2019, waartegen het beroep met het zaaknummer HAA 20/552 is ingesteld.
Bij beslissing van 4 augustus 2020 heeft verweerder het verzoek niet-ontvankelijk verklaard.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar van 4 januari 2021 het bezwaarschrift afgewezen.
Gemachtigde heeft daartegen bij brief van 5 februari 2021 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2022 te Haarlem. De rechtbank heeft deze zaak en de zaak met het nummer HAA 20/552 gevoegd behandeld.
Ter zitting zijn verschenen gemachtigde voornoemd en namens verweerder mr. [inspecteur] , drs. [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
Vervolgens heeft de rechtbank de zaken gesplitst. In de zaak met het nummer HAA 20/552 wordt bij uitspraak van heden separaat uitspraak gedaan.

Feiten

1. In de periode van 8 september 2010 tot en met 24 januari 2011 heeft eiseres, destijds nog handelend onder de naam [bedrijf] B.V., op eigen naam en voor eigen rekening 139 aangiften gedaan voor in het vrije verkeer brengen van kleding. Deze aangiften heeft zij in opdracht gedaan van de importeur [importeur] te Tsjechië.
2. Bij brief van 5 februari 2021 heeft gemachtigde beroep ingesteld. In deze brief is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
[eiseres] BV, eerder handelend onder de naam [bedrijf] BV en destijds gevestigd te [plaats] ( [postcode] ) aan de [adres] (“Belanghebbende”) verzocht mij haar belangen te behartigen.
(…)”
3. Ter zitting is aan de orde geweest dat eiseres, blijkens het overgelegde uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel, op 15 januari 2016 is ontbonden. Gemachtigde heeft desgevraagd verklaard niet te weten of een verzoek tot heropening van de vereffening is gedaan. Gemachtigde heeft toegelicht dat de rechtbank in een volgens hem vergelijkbare zaak (ECLI:NL:RBNHO:2022:6034) procesbelang heeft aangenomen bij een ontbonden vennootschap. Ook in de nu voorliggende zaak bestaat er volgens gemachtigde geen beletsel voor inhoudelijke beoordeling van het beroep. De rechtbank heeft - met toestemming van partijen - bij de Kamer van Koophandel nadere informatie betreffende eiseres ingewonnen. Uit het door de rechtbank op 14 oktober 2022 ontvangen uittreksel blijkt dat eiseres op 15 januari 2016 is ontbonden en op 22 januari 2016 is geregistreerd dat de ontbonden rechtspersoon is opgehouden te bestaan omdat geen bekende baten meer aanwezig waren met ingang van 15 januari 2016. Van een (verzoek om) heropening van de vereffening is niet gebleken.

Geschil

4. Ter beoordeling staat primair of het beroep ontvankelijk is. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, houdt partijen verdeeld of verweerder het bezwaarschrift terecht heeft afgewezen en tevens of is voldaan aan de voorwaarden van het arrest van het Hof van Justitie van 13 januari 2004, Kühne & Heitz, ECLI:EU:C:2004:17 zodat verweerder moet overgaan tot heroverweging.
5. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de stukken van het geding.

Beoordeling door de rechtbank

6. De rechtbank ziet zich ten eerste voor de vraag gesteld of het beroep ontvankelijk is. Blijkens het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel is eiseres op 15 januari 2016 ontbonden. Aangezien eiseres op het tijdstip van ontbinding geen baten meer had, is eiseres ingevolge artikel 2:19, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) op dat moment opgehouden te bestaan.
7. Indien na het tijdstip waarop de rechtspersoon is opgehouden te bestaan nog een schuldeiser of gerechtigde tot het saldo opkomt of van het bestaan van een bate blijkt, kan de rechtbank op grond van het bepaalde in artikel 2:23c, eerste lid, van het BW op verzoek van een belanghebbende de vereffening heropenen en zo nodig een vereffenaar benoemen. In dat geval herleeft de rechtspersoon, doch uitsluitend ter afwikkeling van de heropende vereffening.
8. Gesteld noch gebleken is dat een verzoek tot heropening van de vereffening op grond van artikel 2:23c, eerste lid, van het BW is gedaan, ook niet in verband met de onderhavige procedure.
9. Uit het voorgaande volgt dat eiseres na ontbinding niet meer is blijven voortbestaan. Onder deze omstandigheden dient er dan ook van te worden uitgegaan dat namens eiseres vanaf 15 januari 2016 geen rechtshandelingen meer kunnen worden verricht. Hoewel hier een andere situatie aan de orde is dan in het door gemachtigde genoemde geval, waarin ná indiening van het beroep de eisende partij is ontbonden, komt de rechtbank in zoverre terug van hetgeen is overwogen in overweging 40 van haar door gemachtigde genoemde uitspraak.
Niet is gebleken dat door of namens de voormalige vereffenaar of degene wiens belang rechtstreeks bij de vereffening is betrokken, omdat hij een uitkering heeft ontvangen uit hetgeen na de voldoening van de schuldeisers van het vermogen van een ontbonden rechtspersoon was overgebleven, op naam van de ontbonden rechtspersoon beroep is ingesteld (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 19 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK8288, overweging 3.2.3).

Conclusie en gevolgen

10. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep dat is ingesteld op 5 februari 2021 – op het moment dat eiseres al ontbonden was en tegen een besluit dat is genomen toen eiseres reeds ontbonden was – niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Aan een inhoudelijke behandeling van het beroep komt de rechtbank dus niet toe.
Vergoeding van immateriële schade
11. In het beroepschrift is verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie HR 19 februari 2016, 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252) kan in belastingzaken aanspraak bestaan op schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 (oud) van de Awb, indien het belastinggeschil niet binnen een redelijke termijn wordt beslecht. De redelijke termijn is overschreden als na indiening van het bezwaar meer dan twee jaren zijn verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld, op dat beroep is beslist.
12. Op grond van voornoemd arrest vangt de redelijke termijn aan met het indienen van het bezwaarschrift. De redelijke termijn is aangevangen op 18 augustus 2020 en eindigt met de datum van de uitspraak van de rechtbank (20 december 2022). Dat is een tijdsverloop van afgerond 29 maanden. De redelijke termijn is derhalve in beginsel met 5 maanden overschreden.
13. De rechtbank stelt voorop dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld (vgl. Hoge Raad, 10 juni 2011, nr. 09/05112, LJN: BO5080 en HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). Dat eiseres ten tijde van de bezwaar- en beroepsprocedure en dus ten tijde van de overschrijding van de redelijke termijn niet meer bestond, ziet de rechtbank als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan moet worden afgeweken van het uitgangspunt dat spanning en frustratie moet worden verondersteld. In die periode kan immers door eiseres geen spanning en frustratie worden ervaren die zou hebben geleid tot vergoeding van immateriële schade. Het vorenstaande betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot te vergoeden schade. De rechtbank wijst dus het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.
Proceskosten
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
  • wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. C.M. van Wechem voorzitter, mr. P.H. Lauryssen, en dr. mr. C.A. Schreuder, leden, in aanwezigheid van mr. S. Plesman-Jalink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de douanekamer van het gerechtshof Amsterdam waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Amsterdam vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.