In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 27 oktober 2022 uitspraak gedaan in een beroep van een belanghebbende tegen de vastgestelde WOZ-waarden van zijn woning voor de jaren 2020 en 2021. De belanghebbende, wonende te Heerhugowaard, had bezwaar gemaakt tegen de waardebepalingen die door de heffingsambtenaar van Cocensus waren vastgesteld. De ambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op respectievelijk € 204.000 en € 238.000, terwijl de belanghebbende een lagere waarde van € 159.000 voor 2020 en € 191.000 voor 2021 bepleitte. De rechtbank oordeelde dat de ambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarden niet te hoog waren, mede op basis van de aankoopprijs van de woning die de belanghebbende had betaald op 9 februari 2019 voor € 236.236. De rechtbank verwierp de stelling van de belanghebbende dat er sprake was van verborgen gebreken die de waarde zouden verlagen, omdat deze gebreken zichtbaar waren en verdisconteerd in de aankoopprijs. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond.
Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de procedure voor het jaar 2020 te lang had geduurd, waardoor de belanghebbende recht had op een schadevergoeding van € 1.000. De rechtbank stelde vast dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden met afgerond acht maanden. De schadevergoeding werd verdeeld tussen de ambtenaar en de Minister van Justitie en Veiligheid. De rechtbank veroordeelde de ambtenaar tot betaling van € 125 en de Minister tot € 825. Tevens werden de proceskosten van de belanghebbende vastgesteld en vergoed.