Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 april 2021 in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
1.2 Bij nieuw besluit op bezwaar van 20 maart 2018 heeft verweerder het bezwaar van [bedrijf] gegrond verklaard en het besluit van 24 juni 2014 herroepen en de daarbij behorende A1-verklaring, in die zin dat ten behoeve van eiser over de periode van 1 januari 2013 tot en met 28 februari 2014 de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving als toepasselijk is aangewezen en dienovereenkomstig een A1 verklaring afgegeven. Voor zover relevant heeft verweerder overwogen dat personen die in twee of meer lidstaten werkzaamheden verrichten op grond van artikel 13, lid 1, sub a, van Verordening (EG) nr. 883/2004 onderworpen zijn aan de wetgeving van de lidstaat van de woonplaats als zij aldaar een substantieel gedeelte van hun werkzaamheden verrichten. Ter beoordeling van de vraag wanneer een werknemer een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in de lidstaat van zijn woonplaats verricht slaat verweerder naast de in artikel 14, achtste lid, van Verordening (EG) nr. 987/2009 genoemde 25 procent van de werkzame uren tevens acht op andere relevante informatie. Bij de beoordeling van het aantal uren dat een persoon werkzaam is in Nederland gaat verweerder uit van de vaar- en ligtijden van het binnenvaartschip waarop wordt gewerkt en daarnaast wordt gekeken naar dienstboekjes van werknemers, reisverslagen, verklaringen van individuele werknemers en algemene informatie die beschikbaar is over de binnenvaart. Naast informatie over het aantal uren dat in Nederland wordt gewerkt kijkt verweerder naar de aanknopingspunten van de arbeidsovereenkomst met een lidstaat, zoals de lidstaat van vestiging van de eigenaar en de exploitant en de thuishaven van het schip, de lidstaat van werving en of de werkzaamheden veelal aanvangen en eindigen in Nederland. Eiser heeft ondanks herhaaldelijke verzoeken niet de gevraagde informatie en stukken verstrekt die verweerder nodig heeft om te kunnen vaststellen welke wetgeving van toepassing is, maar verweerder heeft alsnog op andere wijze informatie verkregen over het schip waarop eiser heeft gevaren. Op grond van de vaartijdenboeken over 2013 en 2014 stelt verweerder vast dat eiser ten tijde in geding substantieel werkte in het woonland Nederland, omdat deze laten zien dat in 2013 ongeveer 22% en in 2014 ongeveer 24% van de tijd in Nederland werd gevaren/bemand gelegen (door [schip] ). Hoewel dit percentage lager is dan 25% die als indicatie wordt genoemd in artikel 14, achtste lid, van Verordening 987/2009, is verweerder van mening dat toch kan worden gezegd dat in dit geval sprake is van substantieel werken in Nederland. Eiser woont in Nederland, het schip is in Nederland geregistreerd en de eigenaar en exploitant in Nederland zijn gevestigd.
“(…)het Unierecht niet voorziet in een absolute 25%-maatstaf(…). Dit impliceert dat de Svb (…) de situatie van werknemers in beginsel in zijn geheel moet beoordelen(…). De Raad acht het aanvaardbaar dat de Svb ten aanzien van werknemers in de binnenvaart uitgaat van een bandbreedte van 5 procentpunten.(…) De Svb heeft wat is weergegeven in 4.2.6.1, nader toegelicht, in die zin dat te kennen is gegeven dat de Svb bij de beoordeling van de arbeidstijd van werknemers in de binnenvaart, de vaar- en ligtijden van de betrokken binnenvaartschepen als uitgangspunt hanteert, tenzij betrokkenen zich daarmee niet verenigen en zij tijdig, concreet, transparant en sluitend aantonen wat, gemeten over een tijdvak van voldoende lengte, hun werkelijke individuele arbeidstijd is in hun woonstaat en buiten hun woonstaat.