ECLI:NL:CRVB:2017:403

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 februari 2017
Publicatiedatum
3 februari 2017
Zaaknummer
15/2594 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderbijslag en herziening van besluiten door de Sociale Verzekeringsbank

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het recht op kinderbijslag voor de dochter van appellante. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had eerder besloten dat de dochter niet meer tot het huishouden van appellante behoorde, wat leidde tot terugvordering van eerder betaalde kinderbijslag. Appellante betwistte dit besluit en stelde dat haar dochter wel degelijk bij haar woonde. De Raad oordeelde dat de Svb onvoldoende bewijs had geleverd voor haar standpunt en dat er nieuwe feiten waren die een heroverweging van het besluit rechtvaardigden. De Raad concludeerde dat de Svb de toezegging die zij eerder had gedaan, niet was nagekomen en dat de dochter op de relevante peildata tot het huishouden van appellante behoorde. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, het beroep van appellante werd gegrond verklaard en de Svb werd opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij rekening gehouden moest worden met de bevindingen van de Raad. Tevens werd de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

15/2594 AKW
Datum uitspraak: 3 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 maart 2015, 14/3225 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Mink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Mink. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A Marijnissen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontving kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor haar inwonende minderjarige dochter [naam dochter] , geboren op [geboortedatum] 1993. Bij besluit van
1 juni 2011 heeft de Svb het recht op kinderbijslag beëindigd met ingang van het tweede kwartaal van 2010 omdat [naam dochter] niet meer thuis woont en appellante onvoldoende heeft bijgedragen aan haar onderhoud. Bij besluit van 25 juli 2011 heeft de Svb de als gevolg van dit besluit ten onrechte betaalde kinderbijslag over het tweede kwartaal van 2010 tot en met het eerste kwartaal van 2011 ten bedrage van € 1.114,20 van appellante teruggevorderd en aan haar een boete van € 120,- opgelegd. De besluiten zijn gebaseerd op de informatie van jeugdzorgorganisatie Juvent dat [naam dochter] sinds 31 maart 2010 voor minstens vier tot zeven nachten per week in hun instelling verblijft.
1.2.
Appellante heeft bij brief van 29 augustus 2011 bezwaar gemaakt en onder meer gesteld dat [naam dochter] tot en met 20 januari 2011 bij haar heeft gewoond en dat zij alle kosten van het levensonderhoud heeft betaald. Ten bewijze daarvan heeft zij onder andere een uittreksel uit de gemeentelijk basisadministratie (gba) overgelegd. Bij besluit van 17 november 2011 heeft de Svb het bezwaar gericht geacht tegen het besluit van 25 juli 2011 ongegrond verklaard omdat het besluit van 1 juni 2011 rechtens onaantastbaar is geworden. Bij uitspraak van
3 mei 2012 heeft de rechtbank Middelburg het beroep weliswaar gegrond verklaard maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. De rechtbank heeft voorts het bezwaar, voor zover gericht tegen het herzieningsbesluit van 1 juni 2011 niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze uitspraak zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Appellante heeft om herziening van het besluit van 1 juni 2011 verzocht. Bij besluit van 17 januari 2012 heeft de Svb het besluit van 1 juni 2011 inzake de herziening van het recht op kinderbijslag gehandhaafd omdat er geen nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden zijn. Bij beslissing op bezwaar van 3 mei 2012 is het bezwaar ongegrond verklaard omdat er geen nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden zijn. In beroep is gesteld dat er wel nova zijn, te weten fouten of onzorgvuldigheden in de administratie van Juvent en nieuwe stukken inzake de door appellante geleverde onderhoudsbijdrage. In de uitspraak van 20 december 2012 heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen nova zijn. In rechtsoverweging 4.3 heeft de rechtbank in aanvulling hierop het volgende overwogen: “Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder ter zitting de toezegging heeft gedaan dat, indien uit de integrale heroverweging die op dit moment plaatsvindt in het kader van de ANW-procedure blijkt dat de gegevens van Juvent onjuist zijn en deze bevinding consequenties heeft voor deze zaak, verweerder op het bestreden besluit zal terugkomen.”
1.4.
Bij brief van 23 augustus 2013 heeft appellante verzocht om herziening van het bedrag aan terug te vorderen kinderbijslag, omdat de Svb in het kader van de nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene Nabestaandenwet (ANW) zich op een gewijzigd standpunt heeft gesteld. Verwezen wordt naar een brief van 7 augustus 2013 van de Svb. De Raad begrijpt dat appellante daarbij het oog heeft gehad op de beslissing op bezwaar van
31 juli 2013. Daarin heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen herziening van de nabestaandenuitkering over de periode 31 maart 2010 tot en met december 2010 omdat [naam dochter] niet tot haar huishouden zou hebben behoord, deels gegrond verklaard en de herziening beperkt tot de maanden april tot en met juli 2010. Bij separaat besluit op bezwaar van
31 juli 2013 heeft de Svb het bedrag van de terugvordering van de ten onrechte betaalde ANW-uitkering verlaagd tot € 4.425,14 en de boete beperkt tot € 450,-. Hiertegen is beroep ingesteld. De rechtbank heeft op 4 juli 2014 de beroepen tegen beide besluiten op bezwaar inzake de ANW – de herziening en de terugvordering en boete – ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van de Svb gevolgd met betrekking tot de maanden augustus tot en met december 2010 doch appellante niet gevolgd in haar stelling dat [naam dochter] ook in de maanden april tot en met juli 2010 tot haar huishouden heeft behoord. Appellante heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld en de Raad doet heden tevens uitspraak in dit hoger beroep (de zaken 14/4187 en 14/4188 ANW).
1.5.
Bij beslissing van 3 oktober 2013 heeft de Svb het verzoek om herziening van het besluit van 1 juni 2011 inzake beëindiging van het recht op kinderbijslag, afgewezen. Daarbij is overwogen dat aan appellante in de beslissing op bezwaar van 31 juli 2013 slechts het voordeel van de twijfel is gegeven. De Svb betwijfelt nog steeds dat [naam dochter] van augustus tot en met december 2010 thuiswonend was. Uit de brief van appellante van 23 augustus 2013 blijken geen nova, aldus de Svb.
1.6.
Appellante heeft in bezwaar gewezen op de toezegging zoals vastgelegd in de uitspraak van de rechtbank van 20 december 2012. Voorts is gewezen op de uit aanvullend onderzoek in de ANW-procedure voortkomende nieuwe stukken.
1.7.
Bij beslissing op bezwaar van 15 april 2014 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 oktober 2013 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat er nog altijd twijfel bestaat over de verblijfplaats van [naam dochter] in de kwartalen in geding en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn.
2.1.
In beroep heeft appellante haar gronden herhaald en stukken overgelegd, afkomstig uit het ANW-dossier, waaronder een brief van Bureau Jeugdzorg Zeeland (BJZ) van
15 april 2013 en een brief van Juvent van 29 april 2013.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep ongegrond verklaard omdat geen sprake is van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. In hoger beroep heeft appellante de gronden van beroep herhaald en zich op het standpunt gesteld dat wel sprake is van nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1.
Ingevolge de AKW heeft de verzekerde recht op kinderbijslag voor een kind dat tot zijn huishouden behoort (artikel 7, eerste lid, onder a van de AKW). In geschil is of [naam dochter] op de peildata van het tweede kwartaal van 2010 tot en met het eerste kwartaal van 2011 tot het huishouden van appellante heeft behoord.
4.2.
De Svb heeft zich in het besluit van 1 juni 2011 op het standpunt gesteld dat [naam dochter] op die peildata niet tot het huishouden van appellante heeft behoord. Dit standpunt is gebaseerd op informatie van Juvent, waarbij is gemeld dat dat [naam dochter] sinds 31 maart 2010 voor minstens vier tot zeven nachten per week in hun instelling verblijft.
4.3.
Het verzoek van appellante van 23 augustus 2013 strekt ertoe dat de Svb terugkomt van het besluit van 1 juni 2011.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld CRvB 21 oktober 2003, LJN AM3202) is op een dergelijk verzoek artikel 4:6 van de Awb van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren moet brengen. Wanneer de aanvrager dat niet doet, kan een bestuursorgaan het verzoek afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluit. Ook als zonder meer duidelijk is dat wat bij het verzoek is aangevoerd niet van belang kan zijn voor het eerdere besluit, mag een bestuursorgaan het verzoek op deze manier afwijzen. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.5.
Ter ondersteuning van het verzoek van 23 augustus 2013 heeft appellante aangevoerd dat de Svb op 31 juli 2013 een beslissing op bezwaar heeft genomen in een geschil tussen appellante en de Svb over haar nabestaandenuitkering, waarin een ander standpunt is ingenomen. In de procedure met betrekking tot de nabestaandenuitkering (de zaken 14/4187 en 14/4188 ANW) heeft de Svb zich – na nader onderzoek – op het standpunt gesteld dat niet is komen vast te staan dat [naam dochter] in de maanden augustus tot en met december 2010 niet tot het huishouden van appellante heeft behoord. Herziening van de nabestaandenuitkering is over die maanden dan ook achterwege gebleven en het bedrag van de terugvordering en van de boete is verlaagd.
4.6.
In beroep heeft appellante nader toegelicht dat in de ANW-procedure boven water is gekomen dat de gegevens die Juvent en BJZ hebben verstrekt aan de Svb over de verblijfplaats van [naam dochter] – te weten in een instelling en, volgens latere verklaring, in een pleeggezin – geheel of ten dele onjuist zijn. Op grond daarvan heeft de Svb de terugvordering van de nabestaandenuitkering aangepast. Het niet aanpassen van de herziening en terugvordering van de kinderbijslag is in strijd met de op de rechtbankzitting van
29 november 2012 door de Svb gewekte verwachting.
4.7.
Voorafgaand aan toets in het kader van artikel 4:6 van de Awb, ziet de Raad aanleiding de Svb op grond van het vertrouwensbeginsel te houden aan de toezegging zoals weergegeven in 1.3. Deze toezegging houdt in dat, indien uit de integrale heroverweging die plaatsvindt in het kader van de ANW-procedure blijkt dat de gegevens van Juvent onjuist zijn en deze bevinding consequenties heeft voor deze zaak, de Svb op het bestreden besluit zal terugkomen. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Aan die voorwaarden is in dit geval voldaan. Weliswaar heeft de Svb betwist dat deze toezegging is gedaan maar hij gebreke van een onderbouwing op dit punt wordt van de overweging van de rechtbank uitgegaan.
4.8.
De Svb zal tot uitgangspunt dienen te nemen dat [naam dochter] van augustus 2010 tot en met
14 januari 2011, en dus ook op de peildata 1 oktober 2010 en 1 januari 2011, tot het huishouden van appellante heeft behoord. Het bestreden besluit kan wat betreft deze kwartalen geen stand houden.
4.9.
Met betrekking tot de toets aan artikel 4:6 van de Awb wordt geoordeeld dat het besluit van de Svb van 31 juli 2013 inzake de beperking van de herziening van de ANW-uitkering tot de maanden april tot en met juli 2010, moet worden aangemerkt als een nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De in beroep ingebrachte stukken van BJZ en Juvent moeten worden gezien als onderbouwing van het gestelde nieuwe feit.
4.10.
Het nadere standpunt van de Svb in de procedure over de nabestaandenuitkering is onder andere gebaseerd op een brief van BJZ van 15 april 2013 waarin het volgende is gesteld. [naam dochter] heeft vanaf 31 maart 2010 bij de familie [naam familie] in pleegzorg verbleven. Vanaf 22 juli 2010 is haar verblijfplaats onbekend, vanaf 17 augustus 2010 heeft zij in het crisisopvangcentrum van Juvent verbleven en vanaf 26 september 2010 tot en met
14 januari 2011 heeft [naam dochter] bij haar ouders verbleven. Daarna heeft [naam dochter] in een behandelgroep verbleven, aldus BJZ.
4.11.
Voor het tweede en derde kwartaal van 2010 betekent dit het volgende. Nu sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden was de Svb niet bevoegd het verzoek af te wijzen met een verwijzing naar het eerdere besluit. De Svb had het besluit van 1 juni 2011 inhoudelijk moeten heroverwegen.
4.12.
Met betrekking tot die inhoudelijke heroverweging wordt het volgende overwogen. Bij uitspraak van gelijke datum als deze uitspraak, oordeelt de Raad dat de Svb in het kader van de ANW er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat [naam dochter] , in weerwil van de gegevens van de gemeentelijke basisadministratie (gba), ook in de maanden april tot en met juli 2010 tot het huishouden van een ander dan appellante heeft behoord. Dit oordeel is gebaseerd op de conclusie dat aan de verklaringen van Juvent en BJZ over de feitelijke verblijfplaats van [naam dochter] weinig waarde kan worden toegekend nu de verklaringen tegenstrijdig zijn, achteraf onjuist blijken, op essentiële onderdelen worden gewijzigd in de loop der tijd en niet zijn gebaseerd op feitelijke waarnemingen ten tijde in geding. Juvent heeft in een brief van
14 december 2012 een onjuist beeld gegeven. Niet alleen is in die brief verklaard dat [naam dochter] – bij nader inzien – van 31 maart 2010 tot 15 januari 2011 op grond van een pleegzorgplaatsing bij haar zus heeft verbleven – wat volgens BJZ niet over de hele periode juist is – ook is gesteld dat de pleegzorgbegeleider dat uit eigen waarneming kon verklaren en dat om die reden de verklaring van appellante onjuist is. Gesteld is dat de pleegzorgbegeleider het gezin (pleeggezin) ongeveer een maal per week bezocht en dan constateerde dat [naam dochter] daar woonde. Uit de brief van 29 april 2013 van Juvent aan de Svb blijkt echter dat de pleegzorgbegeleider haar eerste bezoek aan het pleeggezin heeft afgelegd op 5 oktober 2010 en haar laatste op 1 februari 2011. Dat is dus na het tijdvak waarin [naam dochter] volgens de Svb in een pleeggezing verbleef. De huisbezoeken op dit adres gaan overigens door, ook als het pleeggezin inmiddels per 9 november 2010 volgens de gba-gegevens op een ander adres woont en ook als [naam dochter] inmiddels per medio januari 2010 in een instelling verblijft. De gegevens van BJZ en Juvent zijn, om deze redenen, ook in het kader van de AKW onvoldoende om aannemelijk te maken dat [naam dochter] niet tot het huishouden van appellante behoorde ten tijde in geding. De kennelijke onbetrouwbaarheid van de inlichtingen van BJZ en/of Juvent combinatie die met het feit dat [naam dochter] pas in 2011 bij appellante is uitgeschreven had voor de Svb aanleiding moeten vormen, de twijfel in het voordeel van appellante uit te leggen. Het verzoek om herziening van het besluit van 1 juni 2011 had dan ook moeten worden toegewezen.
4.13.
Uit rechtsoverwegingen 4.1 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep slaagt, en dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dienen te worden vernietigd. De Raad ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien of een bestuurlijke lus toe te passen, nu niet alleen het besluit van 1 juni 2011 – dat niet ter beoordeling voorligt – dient te worden herzien doch – in het voetspoor daarvan – ook het daarop gebaseerde terugvorderings- en boetebesluit, dat eveneens niet ter beoordeling voorligt. De Svb zal een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Wel wordt aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar slechts kan worden ingesteld bij de Raad.
5. Er is aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 15 april 2014;
  • draagt de Svb op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1980,-;
  • bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en
M.A.H. van Dalen-van Bekkum en P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van
N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2017.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) N. Veenstra

SS