Uitspraak
mr. A Marijnissen.
OVERWEGINGEN
1 juni 2011 heeft de Svb het recht op kinderbijslag beëindigd met ingang van het tweede kwartaal van 2010 omdat [naam dochter] niet meer thuis woont en appellante onvoldoende heeft bijgedragen aan haar onderhoud. Bij besluit van 25 juli 2011 heeft de Svb de als gevolg van dit besluit ten onrechte betaalde kinderbijslag over het tweede kwartaal van 2010 tot en met het eerste kwartaal van 2011 ten bedrage van € 1.114,20 van appellante teruggevorderd en aan haar een boete van € 120,- opgelegd. De besluiten zijn gebaseerd op de informatie van jeugdzorgorganisatie Juvent dat [naam dochter] sinds 31 maart 2010 voor minstens vier tot zeven nachten per week in hun instelling verblijft.
3 mei 2012 heeft de rechtbank Middelburg het beroep weliswaar gegrond verklaard maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. De rechtbank heeft voorts het bezwaar, voor zover gericht tegen het herzieningsbesluit van 1 juni 2011 niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze uitspraak zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
31 juli 2013. Daarin heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen herziening van de nabestaandenuitkering over de periode 31 maart 2010 tot en met december 2010 omdat [naam dochter] niet tot haar huishouden zou hebben behoord, deels gegrond verklaard en de herziening beperkt tot de maanden april tot en met juli 2010. Bij separaat besluit op bezwaar van
31 juli 2013 heeft de Svb het bedrag van de terugvordering van de ten onrechte betaalde ANW-uitkering verlaagd tot € 4.425,14 en de boete beperkt tot € 450,-. Hiertegen is beroep ingesteld. De rechtbank heeft op 4 juli 2014 de beroepen tegen beide besluiten op bezwaar inzake de ANW – de herziening en de terugvordering en boete – ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van de Svb gevolgd met betrekking tot de maanden augustus tot en met december 2010 doch appellante niet gevolgd in haar stelling dat [naam dochter] ook in de maanden april tot en met juli 2010 tot haar huishouden heeft behoord. Appellante heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld en de Raad doet heden tevens uitspraak in dit hoger beroep (de zaken 14/4187 en 14/4188 ANW).
15 april 2013 en een brief van Juvent van 29 april 2013.
29 november 2012 door de Svb gewekte verwachting.
14 januari 2011, en dus ook op de peildata 1 oktober 2010 en 1 januari 2011, tot het huishouden van appellante heeft behoord. Het bestreden besluit kan wat betreft deze kwartalen geen stand houden.
14 januari 2011 heeft [naam dochter] bij haar ouders verbleven. Daarna heeft [naam dochter] in een behandelgroep verbleven, aldus BJZ.
14 december 2012 een onjuist beeld gegeven. Niet alleen is in die brief verklaard dat [naam dochter] – bij nader inzien – van 31 maart 2010 tot 15 januari 2011 op grond van een pleegzorgplaatsing bij haar zus heeft verbleven – wat volgens BJZ niet over de hele periode juist is – ook is gesteld dat de pleegzorgbegeleider dat uit eigen waarneming kon verklaren en dat om die reden de verklaring van appellante onjuist is. Gesteld is dat de pleegzorgbegeleider het gezin (pleeggezin) ongeveer een maal per week bezocht en dan constateerde dat [naam dochter] daar woonde. Uit de brief van 29 april 2013 van Juvent aan de Svb blijkt echter dat de pleegzorgbegeleider haar eerste bezoek aan het pleeggezin heeft afgelegd op 5 oktober 2010 en haar laatste op 1 februari 2011. Dat is dus na het tijdvak waarin [naam dochter] volgens de Svb in een pleeggezing verbleef. De huisbezoeken op dit adres gaan overigens door, ook als het pleeggezin inmiddels per 9 november 2010 volgens de gba-gegevens op een ander adres woont en ook als [naam dochter] inmiddels per medio januari 2010 in een instelling verblijft. De gegevens van BJZ en Juvent zijn, om deze redenen, ook in het kader van de AKW onvoldoende om aannemelijk te maken dat [naam dochter] niet tot het huishouden van appellante behoorde ten tijde in geding. De kennelijke onbetrouwbaarheid van de inlichtingen van BJZ en/of Juvent combinatie die met het feit dat [naam dochter] pas in 2011 bij appellante is uitgeschreven had voor de Svb aanleiding moeten vormen, de twijfel in het voordeel van appellante uit te leggen. Het verzoek om herziening van het besluit van 1 juni 2011 had dan ook moeten worden toegewezen.
BESLISSING
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 15 april 2014;
- draagt de Svb op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1980,-;
- bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
M.A.H. van Dalen-van Bekkum en P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van
N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2017.