Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
1.[belanghebbende 1] ,
[belanghebbende 2] ,
[belanghebbende 3] ,
[belanghebbende 4] ,
[belanghebbende 5] ,
1.Het procesverloop
2.De feiten
25 september 2019 van dezelfde rechtbank is [naam 2] op eigen verzoek ontslagen als vereffenaar en [verweerder] benoemd tot (opvolgend) vereffenaar.
‘
In deze berekeningen is geen rekening gehouden met de rente over de vaderlijke erfdelen, zulks over de periode vanaf 29-11-2017, zulks vanwege mogelijke toepasselijkheid van het fixatiebeginsel. (Per 29-11-2017 werd de eerste vereffenaar benoemd)’
3.Het verzoek en het verweer
Rente:
Verrekening verdeelde sieraden:
Verrekening voorschot erfbelasting:
Opbrengst restant sieraden:
Gebruiksvergoeding [belanghebbende 1]:
Salaris [verweerder]:
4.De beoordeling
‘Hieruit volgt onder meer dat ook schulden der nalatenschap die nog niet opeisbaar zijn, worden opgenomen, doch slechts voor hun overeenkomstig art. 131 F.W. berekende contante waarde, alsmede dat de schulden der nalatenschap die aan een opschortende voorwaarde gebonden zijn en in het algemeen die welke niet in geld luiden, eveneens, overeenkomstig de artikelen 130 en 133, slechts voor hun geschatte geldswaarde in aanmerking kunnen komen. Met de formule dat de voorschriften van genoemde wet “zoveel mogelijk” overeenkomstige toepassing vinden, beoogt het ontwerp rekening te houden met het verschil in karakter van de vereffening ener nalatenschap en die van de nagenoeg steeds deficitaire boedel van een schuldenaar die failliet verklaard is, doch naar de mening van de ondertekende maakt dit verschil in karakter enige nadere bepalingen gewenst. Deze zijn in het gewijzigd ontwerp als een nieuw lid 4 ingevoegd.’(MvA II, Parl. Gesch. Boek 4, p. 1014)
‘Interesten, na de faillietverklaring lopende, kunnen niet geverifieerd worden, tenzij door pand of hypotheek gedekt. In dat geval worden zij pro memorie geverifieerd. Voor zover de interesten op de opbrengst van het onderpand niet batig gerangschikt worden, kan de schuldeiser uit deze verificatie geen rechten ontlenen.’Dit is een uitwerking van het beginsel dat de rechten van de schuldeisers worden gefixeerd op het moment van de faillietverklaring.
‘Bepalingen van de Faillissementswet (FW) zijn voor zoveel mogelijk van toepassing. Het hof zal hierbij aansluiten zoeken, nu voor de vereffening een specifieke regeling ontbreekt. Op grond van artikel 128 FW kunnen schuldeisers in een faillissement in beginsel opkomen voor het bedrag dat zij op dat moment van de faillietverklaring te vorderen hebben. Analoge toepassing van deze bepaling leidt ertoe dat vanwege de toepassing van de wettelijke vereffening en het feit dat de omvang van de nalatenschap negatief is, geen wettelijke rente in rekening kan worden gebracht/verschuldigd is. Het hof ziet daarom net als de rechtbank aanleiding de wettelijke rente buiten beschouwing te laten’. (ECLI:NL:GHAMS:2017:1031, rov. 3.26)
Postume rente in de wettelijke vereffening, TE 2018 I, nr. 3) meent dat het fixatiebeginsel van toepassing is op de erfrechtelijke vereffening. Hij leest in de onder 4.3 weergegeven parlementaire geschiedenis dat volgens de wetgever
onder anderede artikelen 130 en 133 Fw in de wettelijke vereffening dienen te worden toegepast. Aan die artikelen ligt het fixatiebeginsel ten grondslag. Bovendien staan deze artikelen in dezelfde afdeling van de Fw als artikel 128 Fw met als opschrift: ‘
Van de verificatie der schuldvorderingen’. Van Anken ziet geen goede reden artikelen 130 en 133 Fw wel, maar artikel 128 Fw niet toe te passen in de erfrechtelijke vereffening. Van Anken vervolgt:
‘De na overlijden vervallende termijn doet een rentevordering ontstaan en de erfgenamen zijn daarvoor ingevolge artikel 4:182 lid 2 BW aansprakelijk. De nalatenschap, en niet het privévermogen van de erfgenamen, is daarvoor vervolgens verhaalsaansprakelijk ingevolge artikel 4:184 lid 2 BW. Bij het berekenen van de vordering is echter artikel 128 Fw ingevolge artikel 4:218 lid 5 BW van overeenkomstige toepassing, zodat de nalatenschap slechts verhaalsaansprakelijk is voor zover de rentevordering door pand of hypotheek is gedekt.’Als er een vereffenaar wordt benoemd en ten minste één erfgenaam heeft zuiver aanvaard, is die naar rato van zijn erfdeel aansprakelijk en verhaalsaansprakelijk (artikel 4:184 lid 2 BW).
1) de beneficiair aanvaardende erfgenamen die een eventueel surplus ontvangen, zijn ingevolge artikel 4:184 lid 3 BW verhaalsaansprakelijk met hun privévermogen tot de waarde die zij ontvangen;
2) er kan een opvolgende vereffening worden aangevraagd.
Fixatie in faillissement en vereffening’, WPNR, 3 november 2018, gaat Van Anken nader in op zijn standpunt waarom de nalatenschapsboedel gefixeerd moet worden. Net als in een faillissement is het van belang vast te stellen wat de goederen en de schulden van de nalatenschap zijn met als doel de schulden van de nalatenschap zoveel mogelijk te voldoen. Ondanks de verschillen die er zijn tussen een faillissement en een vereffening, dient de vereffeningsregeling hetzelfde doel als het faillissement: geordend ieder het zijne verschaffen, aldus Van Anken.
De verschuldigdheid van rente bij de vereffening van nalatenschappen’, Tijdschrift relatierecht en praktijk, 2018, nr. 1) een andere mening toegedaan. Hij merkt op dat de bepalingen van de Faillissementswet volgens de bedoeling van de wetgever tijdens een vereffening uitsluitend overeenkomstige toepassing vinden als de wet dit uitdrukkelijk bepaalt (Asser/Perrick 4 2013/601). Afdeling 4.3.6 BW kent geen rechtstreekse verwijzing naar artikel 128 Fw. Baetens stelt dat in de meergenoemde wetsgeschiedenis niet voor niets artikel 128 Fw niet is genoemd. De ruimere, niet gespecificeerde verwijzing naar de Faillissementswet in artikel 4:218 lid 5 BW ziet op voorschriften over hoe bepaalde vorderingen moeten worden berekend om vervolgens te worden opgenomen op de uitdelingslijst. Het gaat over de wijze van waardering van vorderingen onder een opschortende of ontbindende voorwaarde, waarvan het tijdstip van opeisbaarheid onbepaald is of waarvan de waarde onbepaald of onzeker is. Bij verschenen rente is het, anders dan bij voornoemde vorderingen, eenvoudig vast te stellen welk bedrag concreet verschuldigd is. Fixatie is dus niet nodig.
De vereffening van nalatenschappen in ontwikkeling’, Fiscaal Tijdschrift Vermogen, 2019, nr. 5) een tendens waarbij in het kader van de vereffening van een nalatenschap steeds meer wordt aangesloten bij het faillissementsrecht. Hij bespreekt onder meer de arresten van de Hoge Raad van 4 mei 2018 (ECLI:NL:HR:2018:681) en van 21 december 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2393).
‘Onduidelijk is of art. 128 Fw ook van overeenkomstige toepassing is; de meningen hierover in de literatuur divergeren en ook de rechtspraak is niet eenduidig’.
Moet artikel 4:218 lid 5 BW aldus worden uitgelegd dat het in artikel 128 van de Faillissementswet neergelegde fixatiebeginsel van overeenkomstige toepassing is op de vereffening van een nalatenschap?
Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord:dient daarbij onderscheid gemaakt te worden tussen de zogenaamde ‘zware’ en de ‘lichte’ vereffening? Met andere woorden, is het fixatiebeginsel ook van toepassing op erfgenaam-vereffenaars op wie de verplichtingen omschreven in art. 4:218 BW niet rusten? Zo ja, met ingang van welke datum moeten de rentevorderingen in dat geval worden gefixeerd?
Indien de vraag ontkennend wordt beantwoord:dienen de rentevorderingen zowel bij een positief als bij een negatief saldo van de nalatenschap op de uitdelingslijst te worden opgenomen? Indien deze alleen bij voldoende baten op de uitdelingslijst moeten worden geplaatst, zijn er algemene richtlijnen te geven wanneer sprake is van voldoende baten (rekening houdend met bijvoorbeeld oplopende rente en vereffeningskosten)?