Beoordeling van het geschil
De kwalificatie van eiseres als onderneming
14. Artikel 2, lid 1, onderdeel e, Wet VPB 1969 wijst als binnenlandse belastingplichtige voor de vennootschapsbelasting aan de in Nederland gevestigde verenigingen, indien en voor zover zij een onderneming drijven. In dit verband wordt – overeenkomstig het ondernemingsbegrip in de inkomstenbelasting – als onderneming beschouwd de duurzame organisatie van kapitaal en arbeid, die deelneemt aan het economisch verkeer met het oogmerk daarmee voordeel te behalen. Van een voordeelsoogmerk is sprake als er voordeel wordt beoogd (subjectieve voordeelsverwachting) en ook redelijkerwijs kan worden verwacht (objectieve voordeelsverwachting).
Clustering van activiteiten
15. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het park met infrastructuur en de exploitatie van de kantine onmiskenbaar met elkaar samenhangen en aldus sprake is van één lichaam die de activiteiten verricht. Deze stelling is door eiseres niet weersproken. Gelet op het voorgaande past de rechtbank de toets of sprake is van een onderneming toe op de gezamenlijk activiteiten van de vereniging. Deze activiteiten behelzen het beheer van een recreatieterrein – inclusief de hiervóór in onderdeel 5 omschreven voorzieningen – waarop 220 recreatiewoningen zijn gevestigd.
Deelname aan het economische verkeer
16. Voor de beoordeling of met deze activiteiten wordt deelgenomen aan het economische verkeer, moet worden vastgesteld of de vereniging daarmee deelneemt aan het maatschappelijke productieproces en aldus naar buiten treedt, bijvoorbeeld doordat zij werkzaamheden verricht voor of diensten aanbiedt aan derden. Deze kwalificatie hangt af van de aard van de werkzaamheden, de omstandigheden waaronder zij worden verricht alsmede met welke doelstelling deze plaatsvinden. (vgl. HR 14 januari 1981, ECLI:NL:HR:1981:AW9766, BNB 1981/99). 17. Van deelname aan het economisch verkeer is geen sprake indien de werkzaamheden in de ‘persoonlijke sfeer’ worden verricht. Met betrekking tot de vaststelling van de belastingplicht van stichtingen en vereniging is dit criterium in de rechtspraak en literatuur aldus ingevuld dat (in ieder geval) sprake is van deelname aan het economische verkeer indien de activiteiten of diensten niet worden verricht binnen een ‘besloten kring’. Van een besloten kring is in die opvatting sprake indien het ledenbestand van de vereniging niet of nauwelijks wijzigt of kan wijzigen.
18. In het onderhavige geval bestaat de dienstverlening van eiseres aan haar leden uit het beheer en onderhoud van het terrein waarop de recreatiewoningen zijn gevestigd, alsmede van de daarop gevestigde voorzieningen (zie onderdeel 5). De leden betalen hiervoor jaarlijks een contributie van – in de onderhavige jaren – ongeveer € 600. Uit de statuten en het Gebruiksreglement volgt dat voor het lidmaatschap van de vereniging is vereist dat de het aspirant-lid woonachtig is in Nederland en dat een bedrag aan inschrijfgeld moet worden betaald van – in de onderhavige jaren – € 2.500. Voorts volgt uit artikel 5 van het Gebruiksreglement dat het (aspirant-)lid in het bezit moet zijn van een “recht op uitsluitend gebruik” van één van de recreatiewoningen en het bestuur van de vereniging het lid moet aanvaarden.
19. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze vereisten voor toetreding tot het ledenbestand van de vereniging niet van dien aard dat zij ertoe leiden dat toetreding door derden (aspirant-leden) (nagenoeg) is uitgesloten. Uit deze (algemene) vereisten volgt immers niet dat toetreding tot het ledenbestand beperkt is tot een bepaalde, aan specifieke kenmerken gebonden groep. Aldus is de rechtbank van oordeel dat de – ten gunste van de leden verrichte – activiteiten van eiseres, waarvoor zij een vergoeding (o.a. de contributie en het inschrijfgeld) ontvangt, plaatsvinden in het economisch verkeer. Daarvoor acht de rechtbank mede van belang dat niet is gebleken dat het lidmaatschap in de praktijk (structureel) werd geweigerd – en evenmin op welke gronden dat zou geschieden.
Meer dan normaal vermogensbeheer (ondernemen versus beleggen)
20. Uit de rechtspraak volgt dat geen sprake is van een onderneming indien de te beoordelen activiteiten niet kunnen worden beschouwd als – kort gezegd – meer dan normaal vermogensbeheer. Bij onroerende zaken is daarvan sprake indien het rendabel maken van de onroerende zaak mede geschiedt door middel van arbeid die de eigenaar van de onroerende zaken verricht en deze arbeid naar haar aard en omvang onmiskenbaar ten doel heeft het behalen van voordelen uit de onroerende zaak, welke het bij normaal vermogensbeheer opkomende rendement te boven gaat (HR 17 augustus 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC5731, BNB 1994/319). Is geen sprake van meer dan normaal vermogensbeheer, dan is er geen duurzame organisatie van arbeid en kapitaal en (derhalve) ook geen onderneming (vgl. HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:633 en Kamerstukken II 2014/15, 34 003, nr. 3, blz. 11). 21. Derhalve moet worden beoordeeld of de activiteiten van eiseres, gelet op de aard en omvang daarvan, onmiskenbaar zijn gericht op het behalen van een rendement dat het bij normaal vermogensbeheer opkomende rendement te boven gaat. Naar het oordeel van de rechtbank moet deze vraag ontkennend worden beantwoord. Daarvoor acht de rechtbank van belang dat de hierna te beschrijven werkzaamheden – inclusief aan de vereniging toerekenbare arbeid, zoals de arbeid van de vrijwilligers voor de commissies – in overwegende mate is gericht op het onderhoud en de instandhouding van het recreatiepark.
22. De werkzaamheden van de vereniging bestaan uit het beheer van een recreatieterrein waarop 220 recreatiewoningen zijn gevestigd, alsmede van de daarop gevestigde voorzieningen. In dit kader verricht de vereniging onder meer werkzaamheden met betrekking tot (het onderhoud van) de grond (o.a. inzake de riolering en de asfaltering). Daarnaast zijn de werkzaamheden van de door de vereniging ingestelde commissies (die aan de vereniging kunnen worden toegerekend) – de ontspanningscommissie, kantinecommissie, redactiecommissie, brandpreventiecommissie, EHBO-commissie, bemiddelingscommissie, tuin- en opstalcommissie, en de technische commissie – in overwegende mate gericht op het onderhouden van het recreatiepark en de daarop gevestigde voorzieningen. De werkzaamheden worden uitgevoerd door vrijwilligers en door leden (indien zij hiertoe zijn gehouden). Deze werkzaamheden zijn naar aard noch omvang van dien aard dat zij moeten worden beschouwd als meer dan normaal vermogensbeheer.
23. De vereniging is voorts juridisch eigenaar van de op het terrein gevestigde bungalows. Het risico van de recreatiebungalow komt desalniettemin voor rekening van de betrokken leden dan wel de eigenaren van het gebruiksrecht, die als economisch eigenaar van de bungalows kunnen worden beschouwd. Dit volgt uit onder meer artikel 4 van het Huishoudelijk reglement en artikel 2, lid 2, van het Gebruiksreglement. Het onderhoud van de bungalows, alsmede de daarmee verband houdende kosten (zoals gemeentelijke heffingen, nutsvoorzieningen, verzekeringen etc.) komen voor rekening van – en worden doorberekend aan – degene die het recht heeft op exclusief gebruik van de betreffende bungalow. Aldus zijn de werkzaamheden van de vereniging met betrekking tot de recreatiebungalows, alsmede de risico’s die daarmee samenhangen, beperkt.
24. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de activiteiten van eiseres onmiskenbaar zijn gericht op het behalen van een rendement dat het bij normaal vermogensbeheer opkomende rendement te boven gaat en om die reden moeten worden aangemerkt als meer dan normaal vermogensbeheer. Aldus is niet sprake van het drijven van een onderneming als bedoeld in artikel 2, lid 1, onderdeel e, Wet VPB 1969.
Het concurrentiecriterium van artikel 4 Wet VPB 1969
25. Verweerder heeft subsidiair betoogd dat eiseres (desalniettemin) belastingplichtig is op de voet van artikel 4 Wet VPB 1969. De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt.
26. Artikel 4, lid 1, onderdeel a, Wet VPB 1969 bepaalt dat onder het drijven van een onderneming als bedoeld in artikel 2, lid 1, onderdeel g, Wet VPB 1969 mede wordt verstaan ‘een uiterlijk daarmee overeenkomende werkzaamheid’ waardoor in concurrentie wordt getreden met ondernemingen, gedreven door natuurlijke personen dan wel door lichamen, vermeld in artikel 2, lid 1, onderdelen a, b, c en d (hierna ook: het concurrentiecriterium).
27. In de parlementaire geschiedenis is de strekking van deze bepaling als volgt toegelicht:
“Dit artikel (…) is in het ontwerp opgenomen uit overweging dat het in de praktijk onontbeerlijk is in gevallen waarin van de zijde van lichamen die in feite winst maken, wordt betoogd dat zij geen onderneming drijven omdat uit hun statuten blijkt dat zij geen winst beogen. Het dient mede om de volgens de gewone regelen aan de vennootschapsbelasting onderworpen lichamen te beschermen tegen concurrentie van volgens die regelen niet belaste organisaties. De strekking van het voorschrift brengt mede dat het geen toepassing vindt in gevallen waarin de tot het maken van winst aanleiding gevende werkzaamheden van geringe omvang zijn en het deelnemen aan het maatschappelijke verkeer van bijkomstige aard is.”
(Kamerstukken II 1959/60, 6000, nr. 3, blz. 17)
28. Aldus is het concurrentiecriterium erop gericht lichamen waarvan de activiteiten niet (kunnen) worden beschouwd als een onderneming omdat een subjectief winstoogmerk ontbreekt, (toch) aan te kunnen merken als belastingplichtige voor de vennootschapsbelasting indien in feite wel winst wordt gemaakt. De regeling is evenwel niet van toepassing indien de werkzaamheden die aanleiding geven tot deze winst van geringe omvang zijn, en het deelnemen aan het maatschappelijke verkeer van bijkomstige aard is.
29. De rechtbank leidt uit deze wetsgeschiedenis af dat indien – zoals in het onderhavige geval – geen sprake is van een duurzame organisatie van arbeid en kapitaal omdat de desbetreffende activiteiten niet kunnen worden beschouwd als meer dan normaal vermogensbeheer, ter zake van die activiteiten (ook) geen sprake kan zijn van een 'uiterlijk met het drijven van een onderneming overeenkomende werkzaamheid’ als bedoeld in artikel 4 Wet VPB 1969. Voor deze opvatting kan voorts steun worden gevonden in HR 2 februari 1983, ECLI:NL:HR:1983:AW8987, BNB 1983/146, waarin de Hoge Raad oordeelt dat de verhuur van woningen en de verkoop van woningen aan huurders niet een uiterlijk met het drijven van een onderneming overeenstemmende werkzaamheid is in de zin van artikel 4 Wet VPB 1969, en zodoende de met deze werkzaamheid behaalde resultaten niet op die grond tot belastingheffing kunnen leiden. 30. Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat artikel 4, lid 1, onderdeel a, Wet VPB 1969 niet van toepassing is op de activiteiten van eiseres. De aanslagen en beschikkingen belastingrente zijn dientengevolge ten onrechte aan eiseres opgelegd en de rechtbank zal deze vernietigen. Gelet hierop behoeven de klachten van eiseres die zijn gericht tegen de beschikkingen belastingrente geen behandeling meer.
31. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
32. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, wordt indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. 33. In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de onderhavige zaken in de hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp en zijn deze gezamenlijk behandeld.
34. Bij samenhangende zaken moet voor het tijdstip van de redelijke termijn worden uitgegaan van het eerst ingediende bezwaarschrift (HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154). Het eerst door eiseres ingediende bezwaarschrift is op 25 augustus 2017 door verweerder ontvangen. De in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar zijn gedagtekend 14 januari 2019. De rechtbank doet op 16 oktober 2020 uitspraak. Daarmee is in beginsel de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil in de hoofdzaak met afgerond veertien maanden overschreden (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. 35. In verband met deze overschrijding heeft eiseres recht op een vergoeding van € 1.500. Verweerder heeft het aan hem toe te rekenen deel van de redelijke termijn van een half jaar met afgrond elf maanden overschreden. De rechtbank heeft het aan haar toe te rekenen deel van de redelijke termijn van anderhalf jaar met afgerond drie maanden overschreden. Verweerder dient daarom van de schadevergoeding voor deze fase van de procedure 11/14 deel van € 1.500 te betalen (€ 1.179) en de Staat (de Minister Veiligheid en Justitie) 3/14 deel (€ 321).
36. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder en de Staat der Nederlanden veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.179 respectievelijk € 321 voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase.