In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 28 oktober 2020 uitspraak gedaan over de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen die aan eiseres zijn opgelegd voor de jaren 2012 en 2013. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde M. Collij, betwistte de navorderingsaanslagen en stelde dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken had ingebracht, zoals vereist door artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende stukken had overgelegd en dat de door eiseres gevraagde aanvullende stukken niet relevant waren voor de beslechting van het geschil.
De rechtbank beoordeelde ook de aftrek van specifieke zorgkosten die eiseres had geclaimd. Eiseres had geen bewijs geleverd dat de kosten voldeden aan de voorwaarden voor aftrek volgens de Wet inkomstenbelasting 2001. De rechtbank concludeerde dat verweerder de aftrek terecht had geweigerd. De navorderingsaanslagen werden opgelegd op basis van een inkomenscorrectie, waarbij de rechtbank oordeelde dat de navorderingsaanslag voor 2013 correct was opgelegd, maar dat de navorderingsaanslag voor 2012 in strijd was met het correctiebeleid van de Belastingdienst.
Daarnaast werd er een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden en kende eiseres een schadevergoeding van € 1.000 toe. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond, maar veroordeelde verweerder tot vergoeding van de immateriële schade en de proceskosten van eiseres. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, mr. M. van Doesburg, en is niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen.