ECLI:NL:RBNHO:2020:7464

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 september 2020
Publicatiedatum
23 september 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5216
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herzieningsverzoek inzake WAO-uitkering en terugvordering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 9 september 2020 uitspraak gedaan in een herzieningsverzoek van eiser, die sinds 13 september 2004 een uitkering ontvangt op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Eiser had eerder bezwaar gemaakt tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) die zijn uitkering stopzetten en een terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering oplegden vanwege inkomsten uit hennepteelt. Eiser heeft zijn bezwaar tegen deze besluiten ingetrokken, waardoor deze besluiten in rechte onaantastbaar zijn geworden.

Eiser verzocht het UWV om terug te komen op de eerdere besluiten, onder verwijzing naar een strafrechtelijk vonnis waarin hij was veroordeeld voor hennepteelt. Hij stelde dat hij slechts voor twee maanden ten onrechte een uitkering had ontvangen. Het UWV wees dit verzoek af, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden. De rechtbank oordeelde dat het UWV terecht had geoordeeld dat het strafrechtelijke oordeel geen nieuw feit of veranderde omstandigheid was in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank concludeerde dat het UWV de herzieningsaanvraag terecht had afgewezen en dat er geen aanleiding was om de eerdere besluiten te herzien. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, en als gevolg van coronamaatregelen niet op een openbare zitting uitgesproken. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/5216

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 september 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. W. Hovingh),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder
(gemachtigde: mr. K. Ait-Moha).

Procesverloop

Bij besluit van 13 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser meegedeeld dat niet wordt teruggekomen op de beslissingen van 23 juni 2016.
Bij besluit van 14 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 13 augustus 2020 op een Skype-zitting behandeld. Eiser heeft daaraan samen met zijn gemachtigde deelgenomen. Verweerder is daarbij vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser ontvangt sinds 13 september 2004 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.1
Bij besluit van 23 juni 2016 heeft verweerder de uitbetaling van deze uitkering over de periode 23 oktober 2012 tot 3 juni 2014 stopgezet omdat eiser over deze periode inkomsten uit hennepteelt heeft ontvangen. Ook heeft verweerder van eiser een bedrag van € 5.458,27 als onverschuldigd betaalde uitkering teruggevorderd. Eveneens bij besluit van 23 juni 2016 heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd van € 2.470,-, omdat eiser niet heeft doorgegeven dat hij inkomsten heeft gehad uit hennepteelt.
1.2
Eiser heeft het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ingetrokken, waardoor deze besluiten in rechte onaantastbaar zijn geworden.
1.3
Het hier aan de orde zijnde verzoek strekt ertoe dat verweerder van deze besluiten terugkomt. Eiser heeft daartoe gewezen op het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 7 december 2018, waarin hij is veroordeeld voor één hennepoogst. Volgens eiser staat één oogst gelijk aan acht weken, zodat hij slechts twee maanden ten onrechte een uitkering heeft ontvangen. Eiser heeft verweerder daarom verzocht de terugvordering tot twee maanden te beperken en de boete te verlagen.
1.4
Verweerder heeft dit verzoek afgewezen, omdat het geen nieuwe feiten en omstandigheden bevat. Volgens verweerder kan een (later) strafrechtelijk oordeel niet als novum in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden beschouwd.
2. De rechtbank overweegt als volgt.
2.1
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Uitgangspunt is thans dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen, ook als de rechtzoekende aan de herhaalde aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ook voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Voor het -nieuwe- toetsingskader is van belang welke keuze het bestuursorgaan in het voorliggende geval maakt.
2.2
Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB (onder meer de uitspraak van 2 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1548) worden onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
2.3
Nu verweerder het herzieningsverzoek heeft afgewezen en daarbij toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of verweerder zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is dat het geval, zodat dat de afwijzing van het herzieningsverzoek in beginsel kan dragen.
2.4
Uit het vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Noord-Holland van 3 oktober 2016 blijkt dat de rechtbank onder meer wettig en overtuigend bewezen heeft geacht dat eiser in de periode van 15 april 2014 tot en met 3 juni 2014 opzettelijk 90 hennepplanten heeft geteeld. Uit het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 7 december 2018 blijkt dat dit vonnis is bevestigd, waarbij is overwogen dat, gezien de in de tenlastelegging opgenomen periode van 15 april 2014 tot en met 3 juni 2014, geen sprake is van (meerdere) oogsten doch slechts van telen.
2.5
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht geoordeeld dat het door eiser overgelegde arrest van het gerechtshof Amsterdam geen aanleiding behoefde te vormen om van de besluiten van 23 juni 2016 terug te komen. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB, onder meer de uitspraken van 7 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1072) en van 5 oktober 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3864), is de bestuursrechter in het algemeen niet gebonden aan wat door de strafrechter is geoordeeld, te minder nu in een dergelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. Verweerder heeft dan ook terecht overwogen dat, hoewel de uitkomst van de strafrechtelijke procedure op zichzelf wel als een nieuw gegeven kan worden aangemerkt, geen sprake is van een nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. In het geval van eiser bestaat geen aanleiding om daar anders over te oordelen. De rechtbank stelt vast (vergelijk de uitspraak van 23 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1449) dat eiser in het vonnis van 3 oktober 2016 is veroordeeld voor hennepteelt in de tenlastegelegde periode van 15 april 2014 tot en met 3 juni 2014, welk vonnis het Gerechtshof heeft bevestigd. Van een strafrechtelijke vrijspraak is geen sprake. Het vonnis bevat verder geen oordeel over de niet tenlastegelegde periode waarover verweerder de uitbetaling van de WAO-uitkering van eiser heeft stopgezet en teruggevorderd. Aan de hand van het dossier is het de rechtbank verder niet gebleken dat eiser door verweerder aan het lijntje is gehouden, zoals ter zitting is aangevoerd. Verder is de rechtbank niet gebleken dat het bestreden besluit evident onredelijk is. De argumenten in het kader van het onderzoek, zoals neergelegd in de pleitnota, zijn inhoudelijke argumenten die eiser tegen de oorspronkelijke besluiten had kunnen en moeten inbrengen.
3. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Lauryssen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H. Boomsma, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 9 september 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.