ECLI:NL:CRVB:2015:1072

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2015
Publicatiedatum
8 april 2015
Zaaknummer
13-6133 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van eerder genomen besluit tot intrekking en terugvordering bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, vertegenwoordigd door mr. G. Palanciyan, had hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om herziening van besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, die de bijstand van zijn voormalige echtgenote had ingetrokken en teruggevorderd. De besluiten waren genomen op 10 juli 2006 en 13 september 2006, en de appellant was hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugvordering van in totaal € 44.884,32. Appellant had verzocht om herziening op basis van een vrijspraak in een strafzaak, maar het college had dit verzoek afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad overwogen dat de besluiten van 2006 in rechte onaantastbaar zijn geworden, omdat appellant daartegen geen rechtsmiddelen had aangewend. De Raad heeft vastgesteld dat de vrijspraak van appellant in de strafzaak niet automatisch leidt tot nieuwe feiten of omstandigheden die de terugvordering kunnen rechtvaardigen. De Raad heeft bevestigd dat de bestuursrechter niet gebonden is aan de oordelen van de strafrechter, en dat de uitkomst van een strafprocedure op zichzelf niet voldoende is om van eerdere besluiten terug te komen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/6133 WWB
Datum uitspraak: 7 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 oktober 2013, 13/3448 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G. Palanciyan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Palanciyan. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. H. van Golberdinge.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluiten van 10 juli 2006 en 13 september 2006 heeft het college de bijstand van
[voormalig echtgenote] (K), de voormalige echtgenote van appellant, over de periode van 3 april 2002 tot en met 31 maart 2006, onderscheidenlijk 1 april 2006 tot en met 30 april 2006 ingetrokken, de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 44.884,32 van K teruggevorderd en deze kosten mede van appellant teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat K, zonder daarvan melding te maken aan het college, een gezamenlijke huishouding met appellant heeft gevoerd. Tegen deze besluiten zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Bij brief van 25 november 2011 heeft appellant het college verzocht om herziening van deze besluiten, in die zin dat appellant niet langer hoofdelijk aansprakelijk wordt gesteld voor de terugvordering. Appellant heeft aan dit verzoek ten grondslag gelegd dat hij door de politierechter Amsterdam bij vonnis [in] 2011 is vrijgesproken van het hem ten laste gelegde (bijstandsfraude).
1.3.
Bij besluit van 26 februari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 mei 2013 (bestreden besluit), heeft het college dit verzoek afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat niet gebleken is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden en dat het college volgens vaste rechtspraak van de Raad niet is gebonden aan het oordeel van de strafrechter.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Nu appellant tegen de besluiten van 10 juli 2006 en 13 september 2006 geen rechtsmiddel heeft aangewend, zijn die besluiten in rechte onaantastbaar geworden. Het hier aan de orde zijnde verzoek strekt ertoe dat het college van deze ambtshalve genomen besluiten terugkomt.
4.2.
Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mag van degene die een bestuursorgaan van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen worden verlangd dat hij uiterlijk bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen rechtvaardigen.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank niet, althans onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er ondanks de vrijspraak van appellant en K van het hen ten laste gelegde, geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb om van de besluiten van 10 juli 2006 en 13 september 2006 terug te komen. Deze beroepsgrond slaagt niet, gelet op de hierna volgende overwegingen.
4.4.
Uit het vonnis van de politierechter blijkt dat appellant is vrijgesproken van het hem ten laste gelegde op de grond dat dit niet wettig en overtuigend is bewezen. Uit een in hoger beroep overgelegd arrest van het Gerechtshof Amsterdam [in] 2013 blijkt dat K is vrijgesproken van het haar ten laste gelegde (bijstandsfraude), onder meer omdat niet is komen vast te staan dat zij en appellant in de ten laste gelegde periode hebben samengewoond dan wel een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het vonnis van de politierechter voor het college geen aanleiding behoefde te vormen om van de besluiten van 10 juli 2006 en
13 september 2006 terug te komen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, onder meer de uitspraak van 29 november 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BU6606), is de bestuursrechter in het algemeen niet gebonden aan wat door de strafrechter is geoordeeld, te minder nu in een dergelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat, hoewel de uitkomst van een strafrechtelijke procedure op zichzelf wel als een nieuw gegeven kan worden aangemerkt, geen sprake is van een nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. In het geval van appellant bestaat geen aanleiding om daar anders over te oordelen.
4.6.
Het arrest van het Gerechtshof is na de beoordeling van het bestreden besluit niet van belang, reeds omdat dit arrest dateert van na het bestreden besluit en niet ten grondslag ligt aan het verzoek van 25 november 2011.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2015.
(getekend) E.C.R. Schut
De griffier is buiten staat te ondertekenen

IJ