ECLI:NL:RBNHO:2020:4644

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 juli 2020
Publicatiedatum
25 juni 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2112
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaanslagen en verzuimboetes in het kader van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 9 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, thans verblijvende in [Z], en de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Arnhem, over verschillende aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) voor de jaren 2011 tot en met 2014. Eiser heeft in deze periode aanslagen ontvangen, waarbij de inspecteur de aanslagen ambtshalve heeft verminderd na een boekenonderzoek. Eiser heeft tegen deze aanslagen bezwaar aangetekend, maar de inspecteur heeft deze bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet tijdig aangifte heeft gedaan voor de jaren in kwestie, wat heeft geleid tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de aanslagen op een redelijke schatting heeft gebaseerd, gezien de onbetrouwbaarheid van de administratie van eiser. Eiser heeft geen overtuigende bewijsstukken overgelegd ter ondersteuning van zijn stellingen over de herkomst van de privéstortingen en de verklaringen over de kasstortingen zijn niet geloofwaardig. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond en het beroep tegen de aanslag Zvw 2013 niet-ontvankelijk, zonder aanleiding voor proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 18/2112, 18/2113, 18/5266, 18/5267 en 18/5268

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juli 2020 in de zaken tussen

[X] , thans verblijvende in [Z] , eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Arnhem, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2011 met dagtekening 10 januari 2014 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.000. Tevens is bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 226.
Verweerder heeft bij beschikking van 28 maart 2018 de aanslag ib/pvv 2011 ambtshalve verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.000.
Op 20 februari 2018 en op 23 juli 2018 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 28 september 2018 het bezwaar ongegrond verklaard.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2012 met dagtekening 18 maart 2015 een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.000. Tevens is bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 984.
Verweerder heeft bij beschikking van 13 maart 2018 de aanslag ib/pvv 2012 ambtshalve verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.793.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 28 september 2018 het bezwaar ongegrond verklaard.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2013 met dagtekening 26 augustus 2015 een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 30.000. Tevens is bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 226.
Verweerder heeft met dezelfde dagtekening een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 30.000.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 29 maart 2018 de aanslag ib/pvv 2013 gehandhaafd op een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 30.000 en het premiedeel van de aanslag vernietigd, en de boete gehandhaafd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 28 maart 2018 de aanslag Zvw 2013 verminderd tot een berekend naar een bijdrage-inkomen van € 0.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2014 met dagtekening 6 december 2017 een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 21.521. Tevens is bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 344.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 28 maart 2018 het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
De rechtbank heeft op 18 januari 2019 een nader stuk van eiser ontvangen.
Het onderzoek ter zitting in de zaken betreffende de beroepen over het jaar 2013, geregistreerd onder nummer HAA 18/2112 en 18/2113 heeft plaatsgevonden op 25 januari 2019 te Haarlem.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] .
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde de beroepen betreffende de jaren 2011, 2012, 2013 en 2014 gezamenlijk te behandelen.
Een (nadere) zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2020 te Haarlem.
Verweerder is met bericht van verhindering niet verschenen.
Eiser is, zonder bericht, niet ter zitting verschenen. De rechtbank heeft ter zitting onderzocht of eiser behoorlijk is uitgenodigd voor de zitting, zodat het onderzoek kan worden voltooid. De griffier heeft eiser bij aangetekende brief, verzonden op 30 april 2020 en gericht aan het in het beroepschrift vermelde adres, onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. De brief is retour gekomen. Blijkens van de gemeente ontvangen inlichtingen stond eiser per 29 november 2019 niet meer ingeschreven op genoemd adres en is hij geëmigreerd naar [Z] . Op grond van artikel 57 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) dient een persoon zonder vaste woonplaats in Nederland in bezwaar en in beroep in Nederland domicilie te kiezen. Niet is gebleken dat eiser in deze zaak domicilie in Nederland heeft gekozen. Het niet kiezen van domicilie in Nederland - als gevolg waarvan de uitnodiging voor de zitting niet of vertraagd wordt ontvangen - dient volgens de rechtbank voor rekening en risico van eiser te blijven. Gelet op het voorgaande houdt de rechtbank het ervoor dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze en tijdig op het juiste adres is aangeboden.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser is geboren op [#] .
2. Blijkens een bericht in de Staatscourant van [...] augustus 2015 is aan eiser bij beschikking van 25 augustus 2015 een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar, gerekend vanaf de datum waarop hij de EU, de EER of Zwitserland daadwerkelijk heeft verlaten.
3. Blijkens gegevens van de Basisregistratie Personen (BRP) woonde eiser vanaf 6 februari 2014 tot heden op verschillende adressen in Nederland. Ten aanzien van de periode 21 oktober 2015 tot 24 augustus 2016 stond in de BRP geen adres geregistreerd.
4. Verweerder heeft aan eiser op 20 april 2012 een uitnodiging tot het doen van aangifte over 2011 toegezonden. Met dagtekening 21 december 2012 heeft verweerder een aanmaning verzonden waarin als uiterste termijn van indiening van de aangifte 2011 de datum 9 januari 2013 stond vermeld. Omdat verweerder op genoemde datum geen aangifte had ontvangen, heeft verweerder de aanslag 2011 ambtshalve vastgesteld.
Verweerder heeft eerst op 10 februari 2016 een aangifte ib/pvv 2011 ontvangen.
5. Verweerder heeft aan eiser op 28 februari 2013 een uitnodiging tot het doen van aangifte over 2012 toegezonden. Met dagtekening 22 augustus 2013 heeft verweerder een aanmaning verzonden waarin eiser in de gelegenheid is gesteld uiterlijk 5 september 2012 de aangifte ib/pvv 2012 in te dienen. Omdat verweerder op genoemde datum geen aangifte had ontvangen, heeft verweerder de aanslag 2012 ambtshalve vastgesteld.
Verweerder heeft eerst op 10 februari 2016 een aangifte ib/pvv 2012 ontvangen.
6. Verweerder heeft aan eiser op 28 februari 2014 een uitnodiging voor het doen van aangifte ib/pvv 2013 toegezonden. Het door de gemachtigde gevraagde uitstel is niet verleend. Verweerder heeft eiser op 12 juli 2014 een herinneringsbrief verzonden en op 22 augustus 2014 een aanmaning, waarin eiser in de gelegenheid wordt gesteld om vóór 5 september 2014 aangifte over 2013 te doen. Omdat verweerder op genoemde datum geen aangifte had ontvangen, heeft verweerder de aanslagen ib/pvv en Zvw over 2013 ambtshalve vastgesteld. Eiser heeft in de bezwaarfase een aangifte over 2013 ingediend naar een verzamelinkomen van -/- € 30.000.
7. Verweerder heeft aan eiser op 28 februari 2015 een uitnodiging tot het doen van aangifte ib/pvv 2014 toegezonden. Met dagtekening 4 november 2015 heeft verweerder een aanmaning verzonden waarin eiser in de gelegenheid is gesteld uiterlijk 18 november 2015 de aangifte ib/pvv 2014 in te dienen. Eiser heeft op 3 november 2016 de aangifte ib/pvv 2014 ingediend, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van -/- € 29.732.
8. Eiser was in de jaren 2011 tot en met 2013 vennoot van [B] v.o.f. (hierna: de VOF). De andere vennoot was zijn vader [C] .
9. Verweerder heeft een boekenonderzoek ingesteld bij de VOF naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de jaren 2011 tot en met 2014. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport met dagtekening 5 oktober 2016.
In dit rapport is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
4.7
Conclusie administratie
Uit bovenstaande kunnen een aantal conclusies getrokken worden.
1. De intra communautaire verwervingen en de inkoop van goederen uit landen buiten de EU zijn op de aanvullende aangiften omzetbelasting nu wel aangegeven.
2. (…) Zoals blijkt uit de punten 4.6., 4.6.1. en 4.6.8 van dit verslag ontbreken de primaire vastleggingen en de [#] bankrekening. Door mij is om beiden gevraagd maar zijn niet ontvangen.
3. (…) Zoals blijkt uit de punten 4.6.1. tot en met 4.6.8. van dit verslag is, vanwege de in deze punten genoemde omissies, niet mogelijk de juiste vermogenstoestand van de VOF te bepalen.
Samenvattend blijkt dat de VOF bijna alle uitgaven contant betaald. Zoals alleen al blijkt uit punt 4.6.7. betaalt de VOF meer aan huurkosten en ICV dan dat er aan omzet wordt geboekt. Daardoor ontstaan zogenaamde negatieve kassen. Deze worden teniet gedaan door privé kasstortingen en het verstrekken van geldleningen. Beide konden, ondanks herhaalde navraag, niet worden gedocumenteerd. Daarnaast duiden de grote hoeveelheid gehuurde units op grote gerealiseerde omzetten.
Het is niet logisch om te veronderstellen dat jarenlang meer geld wordt uitgegeven dan dat er aan omzet gerealiseerd wordt.
Hieruit is af te leiden dat de omzetten niet volledig zijn verantwoord.
4. Nu de ontvangsten niet volledig zijn aangegeven kan gesteld worden dat de ingediende aanvullende aangiften onjuist zijn.
4.8
Gevolgen conclusie voor de omzetbelasting
De privé stortingen en geldleningen zullen als extra omzet inclusief omzetbelasting
worden aangemerkt.
Incl. OB Excl. OB OB
2011 € 85 000 €71 428 € 13 571
2012 € 71 000 € 59 225 € 11 774
2013 € 102 500 € 84 710 € 17 789
2014 € 115 792 € 95 695 € 20 096
4.9.
Gevolgen conclusie voor de winst [B] V.O.F.
Gelet op de conclusie uit de administratie van punt 4.7. van dit verslag heeft het indienen van onjuiste aangiften omzetbelasting ook gevolgen voor de aangegeven winsten in de jaarstukken 2011 tot en met 2014.
De netto omzetbijtellingen van de omzetbelasting, punt 4.8. van dit verslag, zullen ten gunste van het resultaat worden gebracht.
4.9.1
Gevolgen inkomstenbelasting
Voor de vennoten houdt dit in dat het door de vennoten aangegeven inkomen zal worden verhoogd en/of dat zo nodig navorderingsaanslagen inkomstenbelasting met boetes zullen worden opgelegd.
Overeenkomstig de jaarstukken wordt de bijgetelde winst evenredig, iedere vennoot 50%, verdeeld.
De vennoten zullen hierover separaat worden benaderd en ingelicht.
(...)
5 Overzicht correcties
(…)
Winstverdeling
(…)

2013.[D]

Aangegeven winst € 26.314 -/- € 26.314 -/- € 52.628 -/-
Correctie punt 4.9 € 42.355 € 42.355 € 84.710
Nieuw vastg. winst € 16.041 € 16.041 € 32.082
(…)”
10. De rechtbank Noord-Holland heeft in haar uitspraak van 6 oktober 2017 (ECLI:NL:RBNHO:2017:8080) in een procedure gericht tegen de naheffingsaanslagen omzetbelasting over de jaren 2011 tot en met 2014 onder meer geoordeeld:
“17. Dat neemt echter niet weg dat ook zonder omkering van de bewijslast eiseres, nu het betalingsverkeer bij eiseres vrijwel volledig contant verloopt en de omzetten kennelijk niet geregeld in het kasboek werden vermeld (zie onderdeel 4.6.4 van het tweede controlerapport), een zodanige verklaring moet kunnen geven voor de kasstortingen dat aannemelijk is dat die kasstortingen geen omzet betreffen.
18. Eiseres heeft als verklaring voor de kasstortingen gegeven dat één van haar vennoten in 2009 diverse bedragen had uitgeleend aan een derde (de heer [E] ) voor in totaal een bedrag van
€ 250.000 en dat de kasstortingen deels terugbetalingen van die geldlening waren. Daarnaast heeft zij ter zitting verklaard dat de vennoten contante toelagen (‘zakgeld’) ontvingen vanuit Turkije en dat een deel van de kasstortingen ook daaruit bestonden. Dit is allemaal contant gegaan omdat de vennoten in verband met problemen rond hun verblijfsvergunning geen bankrekening in Nederland konden openen.
19. Eiseres heeft geen bewijsstukken overgelegd die deze verklaring ondersteunen. Eiseres heeft weliswaar voor het jaar 2011 twee kwitanties overgelegd, maar deze kunnen niet als bewijs dienen, omdat uit de omschrijving op die kwitantie blijkt dat eerder sprake is van schuldbekentenissen dan van terugbetalingen van een lening. De rechtbank neemt hierbij verder in aanmerking dat uit het tweede controlerapport (onderdeel 4.6.2) blijkt dat ook kasstortingen in verband met geldleningen hebben plaatsgevonden die niet in de naheffingsaanslagen zijn betrokken. De kwitanties zouden ook daarop betrekking kunnen hebben. Voor haar overige verklaringen heeft eiseres niets overgelegd. Verweerder heeft zich daarom op het standpunt kunnen en mogen stellen dat de kasstortingen feitelijk omzet van eiseres vormen en dat daarover omzetbelasting verschuldigd is.
20. Eiseres heeft niet betwist dat in de jaren 2011 tot en met 2014 de kasstortingen € 85.000 (2011), € 71.000 (2012), € 102.500 (2013) en € 115.792 (2014) bedroegen. Derhalve staat de hoogte van deze stortingen vast. Verweerder heeft de omzetbelasting over deze stortingen in paragraaf 4.8 van het tweede controlerapport berekend op € 13.571 (2011), € 11.774 (2012), € 17.789 (2013) en
€ 20.096 (2014). In paragraaf 5.1 van het tweede controlerapport wordt overigens voor 2012 en 2013 van andere bedragen uitgegaan namelijk: € 12.200 (2012) en € 20.790 (2013).”
11. Eiser heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Hof Amsterdam heeft in zijn uitspraak van 20 december 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4926, onder meer overwogen:
" 5.2. De Inspecteur, op wie in dit kader de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangiften verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de in werkelijkheid verschuldigde belasting, heeft in hoger beroep in essentie zijn stellingname in eerste aanleg herhaald en aangevoerd dat belanghebbende in de onderhavige tijdvakken:
-
te weinig omzetbelasting (in relatie tot de werkelijk verschuldigde omzetbelasting) op haar aangiften heeft voldaan (per saldo op jaarbasis steeds omzetbelasting heeft teruggevraagd);
-
intracommunautaire verwervingen en importen van buiten de Europese Unie tot een bedrag van in totaal € 223.701, welk bedrag door belanghebbende niet is betwist, niet in de aangiften heeft verwerkt;
-
huren voor winkelruimtes heeft betaald tot een bedrag van in totaal circa € 273.000, welk bedrag door belanghebbende niet is bestreden;
-
kas-/privéstortingen heeft gedaan voor een bedrag van in totaal € 454.292 (zie voor deze bedragen 4.6.2 en 4.6.3 van het tweede controlerapport), welke bedragen door belanghebbende niet zijn betwist en zonder welke de kas (zeer) negatief zou lopen.
-
geen primaire bescheiden heeft bewaard;
-
in-/verkopen vrijwel volledig contant heeft betaald, maar geen kasboek(en) heeft bijgehouden;
-
geen controleerbare boekhouding heeft gevoerd noch laten voeren;
Voorts heeft de Inspecteur aangevoerd dat belanghebbende over de onderhavige tijdvakken, in haar achteraf opgestelde dagboek kas (op basis waarvan belanghebbende de in bezwaar ingediende suppletieaangiften heeft opgesteld), zelf reeds een omzet boekt van in totaal € 238.512 [zie onderdeel 4.6.4 van het tweede controlerapport] terwijl uit het overgelegde overzicht (zie 2.3.2) volgt dat belanghebbende een aanzienlijk deel van deze volgens haar eigen administratie gerealiseerde omzet, niet in haar aangiften heeft verwerkt [in 2011 geeft belanghebbende geen verschuldigde omzet aan, in 2012: € 13.148, in 2013: € 21.695 en in 2014: € 15.790].
5.3.
Op grond van deze feiten en omstandigheden, in samenhang bezien, acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende zowel in absolute als in relatieve zin, een aanzienlijk deel van haar omzet niet in haar aangiften omzetbelasting heeft verantwoord. Gelet op de zowel absoluut als relatief aanzienlijke omvang van de niet verantwoorde omzet, acht het Hof het voorts aannemelijk dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangiften wist of zich ten minste ervan bewust moet zijn geweest dat, zowel in absolute als in relatieve zin, een aanzienlijk bedrag aan omzetbelasting niet zou worden geheven.
5.4.
De inspecteur heeft blijkens onderdeel 4.8 van het tweede controlerapport de naheffingsaanslagen gebaseerd op de onverklaarde privéstortingen (de stortingen) genoemd in onderdeel 4.6.3 van dat rapport (de geldleningen als bedoeld in 4.6.2 ten bedrage van in totaal € 80.000 zijn niet in de naheffing betrokken). De inspecteur heeft deze stortingen als niet in de aangifte verantwoorde omzet aangemerkt en de naheffingsaanslagen verminderd tot op (in totaal) € 63.230 (zie hiervoor onderdeel 4.8 van het tweede controlerapport). Dit bedrag is naderhand verminderd (zie 2.4) tot op (in totaal) € 48.767 [2011: € 8.614, 2012: € 12.736 en 2013/14: € 27.417]. Belanghebbende heeft ook in hoger beroep aangevoerd dat de stortingen kunnen worden verklaard door een aflossing van een geldlening. Zij zou in mei 2009 € 250.000 hebben geleend aan [E] . [E] zou voor belanghebbende, zo stelt zij, een filiaal (voor de verkoop van leren jassen van het merk [F] ) in Istanbul voor haar openen. De lening vormde daarvoor het startkapitaal. [E] , die toen in Nederland verbleef, zou zijn beloftes echter niet zijn nagekomen en de lening niet hebben afgelost. De vennoten van belanghebbende zagen zich daarom in 2011 genoodzaakt om naar Nederland te reizen, alwaar zij incassopogingen hebben ondernomen. [E] zou, in tranches en met berekening van rente, uiteindelijk (na verloop van een jaar) een bedrag inclusief rente van in totaal
€ 310.000 hebben afgelost. Deze bedragen zijn door de vennoten, aldus belanghebbende, in de kas gestort.
5.5.
Het Hof acht aannemelijk dat aflossingen van een dergelijke omvang schriftelijk worden vastgelegd. Nu schriftelijke vastleggingen daarvan niet door belanghebbende zijn overgelegd, gaat het Hof aan deze ook overigens ongeloofwaardige verklaring voorbij.
Het Hof onderschrijft hetgeen ter zake door de rechtbank onder punt 19 van haar uitspraak is overwogen. Het Hof neemt dit oordeel alsmede de gronden waarop dit berust over en maakt deze tot de zijne. Hetgeen door belanghebbende in hoger beroep is overgelegd, leidt niet tot een ander oordeel. De als schuldovereenkomsten aangeduide documenten, die in hoger beroep zijn overgelegd, zijn gedateerd 15 mei 2009 en zien op de verstrekking van een lening van in totaal € 230.000 welke ultimo 2009 weer zou moeten worden afgelost. Deze documenten, voor zover zij gelet op vorm en inhoud al als schuldovereenkomsten kwalificeren hetgeen de Inspecteur heeft betwist, zien derhalve niet op de aflossing van een leenschuld in 2011/2012 en kunnen reeds daarom niet als het verlangde bewijs dienen.
5.6.
De door belanghebbende in hoger beroep overgelegde bankafschriften ( [G] ) uit 2010, de bankafschriften ( [H] ) uit 2008/2009, de overgelegde “pensioenloonlijst” en een afschrift van de gebruikersovereenkomst die betrekking heeft op de bedrijfsruimte gelegen aan het [i] , kunnen evenmin de herkomst van de privéstortingen aannemelijk maken. Ten overvloede overweegt het Hof dat ook indien de verklaring van belanghebbende (5.4) wel zou zijn gevolgd, nog steeds een aanzienlijk deel van de privéstortingen (groot € 144.292) onverklaard zou zijn gebleven.
Het vorenstaande voert het Hof tot het oordeel dat belanghebbende geen geloofwaardige verklaring heeft gegeven voor de herkomst van de privéstortingen.
5.7.
In dit kader hecht het Hof ook belang aan de omstandigheid dat door belanghebbende huur is voldaan tot een bedrag van in totaal circa € 273.000 aan de exploitant van de “ [J] ” (zie par. 4.6.6. van het tweede controlerapport). Deze huur, die op een groot aantal units ziet, stijgt van € 18.124 in 2011 tot € 108.150 in 2014. Daarenboven heeft belanghebbende inkopen binnen en buiten de Europese Unie gedaan tot bedragen van in totaal € 223.701 (zie onderdeel 5.1 van het eerste controlerapport). Het Hof acht op grond van deze bedragen (van in totaal bijna € 500.000) en ontwikkelingen de stelling van belanghebbende aangaande haar structureel tegenvallende omzet, zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet aannemelijk. Ook overigens heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden gesteld die de kasstortingen genoemd in 4.6.3 van het controlerapport, geloofwaardig kunnen verklaren. Dit leidt het Hof tot het oordeel dat de privéstortingen betrekking hebben op niet in de aangiften verantwoorde omzet.
5.8.
Uit het voorgaande volgt dat belanghebbende niet de vereiste aangiften heeft gedaan en dat op grond van artikel 27e, aanhef, onder b, Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard.
5.9.
Belanghebbende is niet geslaagd in het van haar verlangde tegenbewijs, zodat de naheffingsaanslagen moet worden gehandhaafd, mits die berust op een redelijke schatting van het inkomen. Immers, ook indien sprake is van toepassing van artikel 27e AWR mag een aanslag niet naar willekeur worden vastgesteld, maar moet hij berusten op een redelijke schatting.
5.10.
De schatting van de Inspecteur van de door belanghebbende genoten omzetten is op redelijke wijze onderbouwd en geenszins van redelijke grond ontbloot. Deze schatting is dus redelijk en zoals in r.o. 21 van de uitspraak van de rechtbank naar het oordeel van het Hof terecht is overwogen, voor de jaren 2011, 2013/2014 eerder te laag dan te hoog vastgesteld. Daaraan doet niet af dat belanghebbende in 2011 maar 10 maanden actief was. De schatting is door de inspecteur immers gebaseerd op de kasstoringen [die in 2011 € 85.000 bedroegen]; die stortingen zijn, zoals hiervoor overwogen, terecht als niet aangegeven omzet aangemerkt.”

Geschil12. In geschil is of de aanslagen naar de juiste bedragen zijn opgelegd.

Voorts is in geschil of het beroep met betrekking tot de aanslag Zvw 2013 ontvankelijk is.
13. Eiser stelt dat de correcties ten onrechte zijn toegepast.
14. Verweerder beroept zich voor alle jaren op omkering en verzwaring van de bewijslast aangezien de vereiste aangiften niet zijn gedaan.
De opgelegde verzuimboeten wegens het niet doen van aangiften zijn passend en geboden.
15. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Omkering en verzwaring
16.1.
Indien de vereiste aangifte niet is gedaan, verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR)).
16.2.
Op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de AWR - voor zover hier van belang - is een ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte gehouden aangifte te doen door de in de uitnodiging gevraagde gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud op bij ministeriële regeling te bepalen wijze in te vullen, te ondertekenen en in te leveren of toe te zenden. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de AWR wordt met betrekking tot belastingen welke ingevolge de belastingwet bij wege van aanslag worden geheven, de aangifte gedaan bij de inspecteur binnen een door hem gestelde termijn van tenminste een maand na het uitnodigen tot het doen van aangifte. In het derde lid is bepaald dat de inspecteur de belastingplichtige daarna kan aanmanen binnen een door hem gestelde termijn aangifte te doen.
16.3.
Vaststaat dat eiser niet binnen de door verweerder gestelde termijn aangiften over 2011, 2012, 2013 en 14 heeft gedaan. Evenmin wordt door eiser bestreden dat verweerder eiser heeft uitgenodigd en aangemaand tot het doen van die aangiften. Hieruit volgt dat niet is voldaan aan de verplichting zoals geformuleerd in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de AWR. Dit betekent dat eiser de vereiste aangifte niet heeft gedaan. De rechtbank zal daarom overeenkomstig artikel 27e van de AWR het beroep ongegrond verklaren, tenzij is gebleken (dat wil zeggen: overtuigend aangetoond) dat en in hoeverre de bestreden uitspraak onjuist is. De rechtbank is van oordeel dat eiser met de in de bezwaarfase ingediende aangiften – waarvan de vermelde omzet niet correspondeert met de bevindingen uit het boekenonderzoek – niet aan deze bewijslast heeft voldaan.
16.4.
Verweerder is er in het verweerschrift ten onrechte vanuit gegaan dat eiser met betrekking tot het jaar 2014 wel binnen de daartoe gestelde termijn aangifte heeft gedaan en heeft het standpunt ingenomen dat in absolute en in relatieve zin te weinig belasting is geheven, zodat op die grond de vereiste aangifte niet is gedaan. Indien de rechtbank dit standpunt van verweerder volgt, geldt het volgende. Voor de beantwoording van de vraag of een belastingplichtige de vereiste aangifte heeft gedaan, is bepalend dat aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast kan worden vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting en dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zich zelf beschouwd aanzienlijk is. Indien sprake is van een gecombineerde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, is in dit verband het gezamenlijke bedrag van de verschuldigde belasting en premie bepalend. Daarbij geldt voorts dat de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat door die gebreken een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast (zie onder meer HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, ECLI:NL:HR:2009:BH1083). Bij de beoordeling van een en ander moet worden uitgegaan van het te betalen bedrag aan belasting na verrekening van eventuele voorheffingen en heffingskortingen (vgl. HR 9 januari 2015, nr. 13/03820, ECLI:NL:HR:2015:17).
Op grond van de aangifte over het jaar 2014 zou in het geheel geen belasting zijn verschuldigd. Na de correctie van verweerder, in aanmerking genomen de verrekening van het verlies, is een bedrag van € l.032 aan inkomstenbelasting verschuldigd (waarbij geldt dat eiser geen premies volksverzekering is verschuldigd). Dit rechtbank acht dit bedrag in absolute en relatieve zin voldoende voor het oordeel dat de vereiste aangifte voor het jaar 2014 niet is ingediend.
16.5.
Op eiser rust derhalve de bewijslast om aan te tonen in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
17. Het ambtshalve vaststellen van de omvang van de inkomsten - met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast - ontslaat verweerder niet van de verplichting de aanslag te baseren op een redelijke schatting en daartoe de nodige feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken. De rechtbank stelt daarbij voorop dat verweerder in gevallen als het onderhavige in het algemeen een zekere armslag heeft omdat hij niet kan beschikken over (betrouwbare) gegevens en rekening moet houden met de mogelijkheid dat er - hem niet bekende - bronnen van inkomen zijn.
2011
18. Verweerder heeft bij zijn schatting aangesloten bij het door eiser in de jaarrekening van de VOF vermelde bedrag aan omzet van € 39.085, winst van € 9.987 en winstaandeel van eiser ten bedrage van € 4.993. Verweerder heeft door dit resultaat tot uitgangspunt te nemen, alle in de jaarrekening opgenomen kosten geaccepteerd. Vervolgens heeft verweerder dit resultaat vermeerderd met de aan eiser toe te rekenen niet verantwoorde omzet van € 35.714, welke gebleken is uit het boekenonderzoek. Ook heeft verweerder toepassing gegeven aan de ondernemersfaciliteiten. Dat leidt tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.119. Verweerder heeft erop gewezen dat er is sprake van een negatieve privé-onttrekking (storting) van € 22.576. Dat zou betekenen dat eiser een negatief bedrag tot zijn beschikking had om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. In aanmerking nemende de winstcorrecties, zou eiser een positief bedrag van € 13.138 hebben voor de kosten van zijn levensonderhoud. De rechtbank is daarom van oordeel dat de schatting van verweerder van € 25.000 redelijk is.
2012
19. Verweerder heeft bij zijn schatting aangesloten bij het door eiser in de jaarrekening van de VOF vermelde bedrag aan omzet, waarvan eiser -/- € 21.037 aan zichzelf heeft toegerekend. Verweerder heeft door dit resultaat tot uitgangspunt te nemen, alle in de jaarrekening opgenomen kosten geaccepteerd. Vervolgens heeft verweerder dit resultaat vermeerderd met de aan eiser toe te rekenen niet verantwoorde omzet van € 29.612, welke gebleken is uit het boekenonderzoek. Verder is sprake van een negatieve privé-onttrekking (storting) van € 35.134. Verweerder heeft ten slotte een bedrag van € 13.000 in aanmerking genomen voor de kosten van levensonderhoud, zijnde het bedrag dat eiser ook in 2011 tot zijn beschikking had voor de kosten van levensonderhoud. Dat betekent dat sprake moet zijn geweest van een correctie van totaal € 48.143. Na toepassing van de ondernemersfaciliteiten leidt voorgaande berekening tot een belastbare winst van € 17.793. De rechtbank acht de aanslag, na ambtshalve vermindering berekend naar een belastbaar inkomen van € 17.793, niet te hoog en gebaseerd op een redelijke schatting.
2013
20. Verweerder heeft bij zijn schatting aangesloten bij het door eiser in de jaarrekening van de VOF vermelde bedrag aan omzet van -/- € 52.628, waarvan eiser -/- € 26.314 aan zichzelf heeft toegerekend. Verweerder heeft door dit resultaat tot uitgangspunt te nemen, alle in de jaarrekening opgenomen kosten geaccepteerd. Vervolgens heeft verweerder dit resultaat vermeerderd met de aan eiser toe te rekenen niet verantwoorde omzet van
€ 42.355, welke gebleken is uit het boekenonderzoek. Verder is sprake van een negatieve privé-onttrekking (storting) van € 15.609. Verweerder heeft ten slotte een bedrag van
€ 13.000 in aanmerking genomen voor de kosten van levensonderhoud. Dat betekent dat sprake moet zijn geweest van meer omzet van € 28.609 (de negatieve privé-onttrekking van € 15.609 en een onttrekking van € 13.000 voor kosten levensonderhoud). Het voorgaande leidt tot een winst voor ondernemersaftrek van € 44.650 en na toepassing van de ondernemersfaciliteiten tot een belastbare winst van € 30.312. De rechtbank acht deze schatting redelijk.
2014
21. Verweerder heeft bij zijn schatting aangesloten bij het door eiser in de jaarrekeningen van [B] VOF en [K] VOF vermelde bedrag aan omzet, waarvan eiser totaal -/- € 34.572 aan zichzelf heeft toegerekend. Verweerder heeft door dit resultaat tot uitgangspunt te nemen, alle in de jaarrekening opgenomen kosten geaccepteerd. Vervolgens heeft verweerder dit resultaat vermeerderd met de aan eiser toe te rekenen niet verantwoorde omzet van € 47.847, welke gebleken is uit het boekenonderzoek. Dit leidt tot een verzamelinkomen van € 21.521. Verweerder geeft aan dat als rekening zou worden gehouden met de aangifte van 3 november 2016, het verzamelinkomen zou worden berekend op € 5.155 (waarbij de extra omzet van € 47.847 is meegenomen). Echter, eiser vermeldt in de kapitaalsvergelijking een storting van € 159.765. Ervan uitgaande dat dit bedrag voortkomt uit de VOF’s, dient de reeds bijgetelde omzet van € 47.847 hierop in mindering te worden gebracht. Dan resulteert alsnog een storting van € 111.918, waarvan eiser de bron niet heeft kunnen verklaren. Gelet hierop acht de rechtbank het geschatte inkomen van € 21.521 redelijk.
22. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met deze berekeningen van de winst een redelijke schatting heeft gemaakt. Gelet op de onbetrouwbaarheid van de administratie van eiser leidt hetgeen eiser heeft aangevoerd niet leidt tot de conclusie dat de schatting onredelijk is. Dat de stortingen afkomstig zijn uit een lening van [E] acht de rechtbank niet aannemelijk geworden. Uit de stukken kan veeleer worden afgeleid dat [E] een lening heeft verstrekt aan [C] . Ook eisers stelling dat hij zakgeld uit Turkije heeft ontvangen acht de rechtbank – zonder nadere onderbouwing – geen toereikende verklaring.
Verzuimboetes
23.1.
Verweerder heeft aan eiser verzuimboetes opgelegd wegens het niet tijdig doen van aangifte. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de AWR wordt met betrekking tot belastingen welke ingevolge de belastingwet bij wege van aanslag worden geheven, de aangifte gedaan bij de inspecteur binnen een door hem gestelde termijn van tenminste een maand na het uitnodigen tot het doen van aangifte. In het derde lid is bepaald dat de inspecteur de belastingplichtige daarna kan aanmanen binnen een door hem gestelde termijn aangifte te doen. Indien de belastingplichtige de aangifte niet binnen de ingevolge artikel 9, derde lid, gestelde termijn (van aanmaning) heeft gedaan, vormt dit ingevolge artikel 67a, eerste lid, van de AWR een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag, een boete van ten hoogste € 1.134 kan opleggen.
23.2.
Op verweerder rust de bewijslast aannemelijk te maken dat sprake is van een handelen waarvoor een boete kan worden opgelegd. Verweerder heeft hiertoe gesteld dat aan eiser ten aanzien van alle jaren een aangiftebiljet is uitgereikt en een herinneringsbrief alsmede een aanmaning zijn verzonden. Eiser heeft niet betwist deze stukken te hebben ontvangen. Voorts is niet in geschil is dat de aangiftebiljetten voor de jaren 2011, 2012 en 2013 eerst op 10 februari 2016 - in de bezwaarfase - bij de Belastingdienst zijn binnengekomen. De aangifte voor het jaar 2014 is op 3 november 2016 ingediend, terwijl de aanmaningstermijn verstreek po 18 november 2015.
Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank daarom dat verweerder terecht
verzuimboetes wegens het niet dan wel te laat doen van de aangiftes heeft opgelegd. De rechtbank acht de opgelegde boetes passend en geboden.
Aanslag Zvw 2013
24. De aanslag Zvw 2013 is in bezwaar vastgesteld naar een bijdrage-inkomen van nihil. Eiser kan door zijn beroep tegen deze aanslag niet in een gunstiger positie komen. Nu eiser bijgevolg geen belang meer heeft bij een uitspraak op zijn beroep ten aanzien van de aanslag Zvw, zal de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
25. Op grond van al het vorenoverwogene dienen de beroepen tegen de aanslagen ib/pvv ongegrond te worden verklaard en het beroep tegen de aanslag Zvw 2013 niet-ontvankelijk.
Proceskosten
26. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

2011, 2012 en 2014
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
2013
De rechtbank:
- verklaart het beroep ten aanzien van de aanslag ib/pvv ongegrond;
- verklaart het beroep ten aanzien van de aanslag Zvw niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen rechter, in aanwezigheid van
mr. M.C. Anema, griffier. De beslissing is gedaan op 9 juli 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.