8.1Overweging handhaving vergrijpboete
(…)
Gelet op omissies als genoemd in punt 4.7. bestaat er geen aanleiding de kwalificatie opzet van de boetes te herzien.
De boetes zullen echter worden verminderd tot het bedrag van de grondslag waarover ze berekend worden.”
6. Uiteindelijk zijn bij de uitspraken op bezwaar van 2 en 9 december 2016 de naheffingsaanslagen, de heffingsrente dan wel de belastingrente en de boetebeschikkingen verminderd.
7. In geschil is of verweerder bij de uitspraken op bezwaar van 2 en 9 december 2016 terecht de naheffingsaanslagen niet verder heeft verminderd. Tevens is in geschil of bij de naheffingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen vergrijpboetes zijn opgelegd.
Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid beroepen
8. De rechtbank zal eerst beoordelen of de beroepen ontvankelijk zijn. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) aan op de dag na die van dagtekening van een uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is het beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
9. Gelet op de dagtekening van de uitspraken op bezwaar van 4 december 2015, eindigde de termijn voor het indienen van beroep op 8 januari 2016. Eiseres heeft haar beroepschrift op 10 januari 2017 ingediend naar aanleiding van de uitspraken op bezwaar van 2 en 9 december 2016. De uitspraken op bezwaar van 9 december 2016 zijn feitelijk tweede uitspraken op bezwaar waartegen geen beroep kan worden ingesteld (vgl. het arrest van de Hoge Raad van HR 20 januari 2012, nr. 10/02678, ECLI:NL:HR:2012:BT1516). Verweerder heeft ter zitting verklaard dat in de uitspraak op bezwaar van2 december 2016 per abuis het aanslagvolgnummer [# 4] is gebruikt en dat deze uitspraak geacht moet worden betrekking te hebben op de naheffingsaanslag met aanslagvolgnummer [# 3] . Met de stukken die verweerder ter zitting heeft overgelegd, heeft hij aannemelijk gemaakt dat er daadwerkelijk slechts één maal voor de periode1 januari 2013 tot en met 30 juni 2014 een naheffingsaanslag is opgelegd voor het hier in geding zijnde bedrag en dat de uitspraak op bezwaar van 2 december 2016 op die naheffingsaanslag betrekking heeft. De rechtbank merkt de uitspraak op bezwaar van2 december 2016 daarom aan als betrekking hebbend op de naheffingsaanslag met aanslagvolgnummer [# 3] . Ook die uitspraak is materieel een tweede uitspraak op bezwaar waartegen geen beroep openstaat. 10. Uitgaande van de uitspraken op bezwaar van 4 december 2015 is het beroepschrift dus na afloop van de wettelijke beroepstermijn ingediend.
11. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft bij een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift de niet-ontvankelijkverklaring daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
12. De aanvulling op de bezwaarschriften van 14 november 2015 is ontvangen ruim voordat de uitspraken op bezwaar van 4 december 2015 waren gedaan en vormden voor verweerder aanleiding een (aanvullend) boekenonderzoek te laten instellen. Aangezien dat (aanvullende) boekenonderzoek pas met het rapport van 5 oktober 2016 was afgerond, heeft eiseres mogen menen dat de uitspraken op bezwaar van 4 december 2015 kennelijk per abuis waren genomen en dat deze geen betekenis hadden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verweerder de aanvulling op de bezwaarschriften van 14 november 2015 kennelijk ook niet heeft aangemerkt als (prematuur) beroep tegen de uitspraken op bezwaar van 4 december 2015 en zich verder ook op het standpunt stelt dat als gevolg van zijn handelwijze bij eiseres verwarring dan wel onduidelijkheid over de dagtekening van de uitspraken op bezwaar is ontstaan. De rechtbank is van oordeel dat gelet op het voorstaande redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat eiseres in verzuim is geweest. De beroepen zijn daarom ontvankelijk.
13. Indien het bezwaar is gericht tegen een naheffingsaanslag voor een tijdvak waarvoor de vereiste aangifte niet is gedaan of sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking, wordt, op grond van artikel 25, derde lid, van de Awr, bij de uitspraak op het bezwaarschrift de naheffingsaanslag gehandhaafd, tenzij gebleken is dat en in hoeverre de aanslag onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast). Een soortgelijke bepaling is voor de beroepsfase neergelegd in artikel 27e, eerste lid, van de Awr.
14. Verweerder stelt in het verweerschrift dat eiseres gezien de gebrekkige administratie niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanslag onjuist is. De rechtbank stelt vast dat verweerder geen informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, van de Awr heeft afgegeven. Dit betekent dat geen sprake kan zijn van omkering en verzwaring van de bewijslast op grond van het feit dat niet aan de administratieplicht is voldaan.
15. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de vereiste aangifte niet is gedaan door eiseres en dat om die reden de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.
16. Voor omkering en verzwaring van de bewijslast op grond van het niet doen van de vereiste aangiften dient verweerder aannemelijk te maken dat de door eiseres ingediende aangiften omzetbelasting zowel absoluut als relatief gezien aanzienlijk te laag zijn. Met de enkele verwijzing naar de kwaliteit van de administratie van eiseres en de stelling ter zitting – zoals de rechtbank deze heeft begrepen en zakelijk weergegeven – dat de kas negatief zou lopen wanneer de kasstortingen niet zouden hebben plaatsgevonden, is verweerder daarin niet geslaagd. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding de bewijslast om te keren en te verzwaren.
17. Dat neemt echter niet weg dat ook zonder omkering van de bewijslast eiseres, nu het betalingsverkeer bij eiseres vrijwel volledig contant verloopt en de omzetten kennelijk niet geregeld in het kasboek werden vermeld (zie onderdeel 4.6.4 van het tweede controlerapport), een zodanige verklaring moet kunnen geven voor de kasstortingen dat aannemelijk is dat die kasstortingen geen omzet betreffen.
18. Eiseres heeft als verklaring voor de kasstortingen gegeven dat één van haar vennoten in 2009 diverse bedragen had uitgeleend aan een derde (de heer [D] ) voor in totaal een bedrag van € 250.000 en dat de kasstortingen deels terugbetalingen van die geldlening waren. Daarnaast heeft zij ter zitting verklaard dat de vennoten contante toelagen (‘zakgeld’) ontvingen vanuit Turkije en dat een deel van de kasstortingen ook daaruit bestonden. Dit is allemaal contant gegaan omdat de vennoten in verband met problemen rond hun verblijfsvergunning geen bankrekening in Nederland konden openen.
19. Eiseres heeft geen bewijsstukken overgelegd die deze verklaring ondersteunen. Eiseres heeft weliswaar voor het jaar 2011 twee kwitanties overgelegd, maar deze kunnen niet als bewijs dienen, omdat uit de omschrijving op die kwitantie blijkt dat eerder sprake is van schuldbekentenissen dan van terugbetalingen van een lening. De rechtbank neemt hierbij verder in aanmerking dat uit het tweede controlerapport (onderdeel 4.6.2) blijkt dat ook kasstortingen in verband met geldleningen hebben plaatsgevonden die niet in de naheffingsaanslagen zijn betrokken. De kwitanties zouden ook daarop betrekking kunnen hebben. Voor haar overige verklaringen heeft eiseres niets overgelegd. Verweerder heeft zich daarom op het standpunt kunnen en mogen stellen dat de kasstortingen feitelijk omzet van eiseres vormen en dat daarover omzetbelasting verschuldigd is.
20. Eiseres heeft niet betwist dat in de jaren 2011 tot en met 2014 de kasstortingen € 85.000 (2011), € 71.000 (2012), € 102.500 (2013) en € 115.792 (2014) bedroegen. Derhalve staat de hoogte van deze stortingen vast. Verweerder heeft de omzetbelasting over deze stortingen in paragraaf 4.8 van het tweede controlerapport berekend op € 13.571 (2011), € 11.774 (2012), € 17.789 (2013) en € 20.096 (2014). In paragraaf 5.1 van het tweede controlerapport wordt overigens voor 2012 en 2013 van andere bedragen uitgegaan namelijk: € 12.200 (2012) en € 20.790 (2013).
21. Verweerder heeft zich, gezien de van toepassing zijnde omzetbelastingtarieven, terecht op het standpunt gesteld dat de naheffingsaanslagen voor 2011 en voor de jaren 2013 en 2014 moeten worden verminderd tot respectievelijk € 13.571 en € 37.885 (€ 17.789 en
€ 20.096). De rechtbank constateert dat verweerder deze naheffingsaanslagen bij de uitspraken op bezwaar van 2 en 9 december 2016 uiteindelijk tot lagere bedragen heeft verminderd, namelijk voor 2011 tot een bedrag van € 8.614 en voor de jaren 2013/2014 tot een bedrag van € 27.417. Dit betekent dat deze naheffingsaanslagen uiteindelijk eerder te laag dan te hoog zijn vastgesteld. De beroepen zijn dan ook in zoverre ongegrond.
22. De rechtbank constateert dat verweerder voor het jaar 2012 niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij de volgens hem verschuldigde omzetbelasting van € 11.774 heeft berekend. Evenmin heeft hij een verklaring kunnen geven voor het verschil tussen dit bedrag en het bedrag van € 12.200 vermeld in paragraaf 5.1 van het tweede controlerapport. Het omzetbelastingtarief bedroeg in het jaar 2012 tot 1 oktober 19% en daarna 21%. Bij een evenredige toerekening van de kasstortingen van € 71.000 in 2012 aan de perioden voor en na 1 oktober bedraagt de ter zake van die kasstortingen verschuldigde omzetbelasting € 11.583 (19/119 € 53.250 + 21/121 x € 17.750). Dat betekent dat de naheffingsaanslag bij de uitspraak op bezwaar tot een te hoog bedrag is verminderd. Het beroep is daarom in zoverre gegrond. De naheffingsaanslag moet worden verminderd naar een bedrag van € 11.583.
23. Verweerder heeft op grond van het bepaalde van artikel 67f van de Awr een vergrijpboete opgelegd van 50% omdat het aan opzet van eiseres te wijten is dat belasting die op aangifte moet worden voldaan niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald. Subsidiair heeft verweerder gesteld dat sprake is van grove schuld.
24. De bewijslast voor de aanwezigheid van opzet of grove schuld rust op verweerder. Verweerder verwijst voor wat betreft de aanwezigheid van opzet naar de twee controlerapporten en voor de aanwezigheid van grove schuld naar de ondeugdelijke administratie van eiseres.
25. Hiermee heeft verweerder niet bewezen dat het aan opzet of grove schuld van eiseres is te wijten dat de verschuldigde omzetbelasting gedeeltelijk niet is betaald. In het eerste controlerapport wordt de opzet uitsluitend gemotiveerd met feiten en omstandigheden die zien op de wijze van verwerking van de inkopen uit landen buiten Nederland. Die correctie is echter uiteindelijk niet meer aan de orde. In het tweede controlerapport wordt slechts gesteld dat gezien de gebreken in de administratie er geen reden is de kwalificatie opzet te herzien. Uit de enkele omstandigheid dat eiseres kan worden verweten dat zij haar administratie niet op orde heeft, volgt echter niet dat zij opzettelijk (willens en wetens) te weinig omzetbelasting heeft voldaan. De verwijzing naar de kwaliteit van de administratie is evenmin voldoende om te concluderen dat sprake is van grove schuld. Eiseres heeft weliswaar onvoldoende bewijs kunnen leveren van haar stelling dat de kasstortingen geen omzet betroffen, maar dat maakt niet dat daarmee bewezen is dat sprake is van het opzettelijk dan wel grofschuldig niet voldoen van de met die bedragen samenhangende omzetbelasting. De vergrijpboetes kunnen daarom niet in stand blijven en de beroepen zijn in zoverre gegrond.
26. Gelet op alles wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
Heffingsrente/belastingrente
27. Eiseres heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de heffingsrente dan wel belastingrente. Ook overigens is niet gebleken dat deze in strijd met het bepaalde in hoofdstuk VA van de Awr in rekening is gebracht. Wel dient de heffingsrente over het jaar 2012 overeenkomstig de vermindering van de naheffingsaanslag te worden aangepast.
28. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding omdat geen kosten zijn gesteld die op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.