ECLI:NL:RBNHO:2018:7404

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 augustus 2018
Publicatiedatum
27 augustus 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 949
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invordering van een dwangsom wegens permanente bewoning van een recreatieverblijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 23 augustus 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, de eigenaar van een recreatieverblijf, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Opmeer. Eiseres had een dwangsom van € 25.000,- opgelegd gekregen wegens het overtreden van een last om permanente bewoning van het recreatieverblijf te beëindigen. Eiseres heeft tegen de invordering van deze dwangsom beroep ingesteld, nadat haar bezwaar tegen het bestreden besluit ongegrond was verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres de last onder dwangsom niet had aangevochten, waardoor deze in rechte onaantastbaar was geworden. De rechtbank oordeelde dat de invordering van de dwangsom terecht was, omdat eiseres in de periode van eind januari 2017 tot medio maart 2017 de last had overtreden door het recreatieverblijf permanent te laten bewonen door een derde. Eiseres voerde aan dat de last onterecht was opgelegd en dat zij niet verantwoordelijk was voor het onrechtmatig gebruik door de bewoner. De rechtbank verwierp deze argumenten en concludeerde dat de feiten en omstandigheden die aan de invordering ten grondslag lagen, deugdelijk waren vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 18/949

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 augustus 2018 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. E.M. Rengelink),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Opmeer, verweerder

(gemachtigden: mr. D. van Werkhoven en S.C. van den Berg).

Procesverloop

Bij besluit van 5 september 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder bij eiseres een dwangsom van € 25.000,- ingevorderd.
Bij besluit van 25 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2018. Eiseres is verschenen, vergezeld door haar partner, [naam 1] , en [naam 2] en bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiseres is eigenaar van (onder meer) recreatieverblijf [nummer 2] aan [adres 1] , te Opmeer (het recreatieverblijf). Ter plaatse geldt de beheersverordening Recreatieparken Opmeer, vastgesteld op 20 december 2012 (hierna: de beheersverordening). Bij besluit van 8 april 2015 heeft verweerder eiseres onder oplegging van een dwangsom van € 25.000,00 ineens gelast om binnen twee maanden na verzenddatum van dit besluit het laten gebruiken van het recreatieverblijf ten behoeve van permanente bewoning te beëindigen en beëindigd te houden.
2. Uit administratief onderzoek, 10 controles bij het recreatieverblijf, een controle op het adres in [plaats] waar [naam 3] ( [naam 3] ) sinds 21 september 2016 in de Basisregistratie Personen (BRP) stond ingeschreven en verklaringen afgelegd op 15 februari 2017 door [naam 3] , op 2 mei 2017 door [naam 4] ( [naam 4] ) alsmede op 26 juli 2017 door [naam 1] ( [naam 1] ), heeft verweerder geconstateerd dat eiseres in de periode eind januari 2017 tot (in elk geval) medio maart 2017 de last heeft overtreden door het recreatieverblijf permanent te laten bewonen door [naam 3] . Daarop heeft verweerder besloten als weergegeven onder Procesverloop.
3.1
Eiseres betoogt dat de aan de invordering voorafgaande last onder dwangsom aan haar is opgelegd in strijd met het door verweerder vastgestelde handhavingsbeleid Plan van aanpak handhaving permanente bewoning recreatieobjecten 2013. Nu de last om die reden geen stand kan houden, is verweerder ten onrechte tot invordering overgegaan. Hierdoor maakt verweerder misbruik van recht en handelt verweerder in strijd met het vertrouwensbeginsel, het verbod op willekeur en is voorts sprake van détournement de pouvoir.
3.2.1
De rechtbank stelt vast dat eiseres tegen het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom geen rechtsmiddelen heeft aangewend, zodat dat besluit in rechte onaantastbaar is. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 februari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2652) – waarop ook eiseres heeft gewezen – kunnen bezwaren die betrekking hebben op de rechtmatigheid van het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom, niet meer aan de orde komen in het kader van de toetsing van de invorderingsbeschikking. Dit is slechts in bijzondere gevallen anders.
3.2.2
Naar het oordeel van de rechtbank is de situatie van eiseres geen bijzonder geval in evenbedoelde zin. Verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 20 september 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2547), 18 oktober 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2788) en 21 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:962) kan eiseres niet baten, nu vergelijkbare omstandigheden als in die uitspraken niet aan de orde zijn. Er is geen sprake van een situatie waarin verweerder heeft bevestigd dat de last onder dwangsom, om welke reden dan ook, onjuist is. Evenmin doet zich de situatie voor dat eerder in een juridische procedure ten aanzien van een recreatiewoning gelegen in hetzelfde park en vallend onder dezelfde beheersverordening, een opgelegde last onrechtmatig is bevonden. Bovendien roept hetgeen eiseres aanvoert tegen de last onder dwangsom geen vergelijkbare twijfel op over de juistheid van dat inmiddels in rechte onaantastbare besluit.
3.2.3
In de conclusie van staatsraad Advocaat-Generaal P.J. Wattel (de A-G) van 4 april 2018 aan de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2018:1152) ziet de rechtbank geen grond om tot een ander oordeel te komen. Weliswaar valt niet uit te sluiten dat de hiervoor aangehaalde vaste jurisprudentie van de Afdeling naar aanleiding van de conclusie van de A-G in enige mate wordt versoepeld, maar daarvan is nog niet gebleken. Dit, nog daargelaten of een dergelijke versoepeling in de situatie van eiseres tot een ander oordeel zou leiden.
3.2.4
Gelet op hetgeen onder 3.2.2 en 3.2.3 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat op de invorderingsbeschikking de (vaste) jurisprudentie van toepassing is die onder 3.2.1 is aangehaald. Dit betekent dat in deze zaak wordt uitgegaan van een onherroepelijke last die in de invorderingsprocedure niet meer ter discussie kan worden gesteld, zodat het betoog faalt.
4. Eiseres stelt zich daarnaast op het standpunt dat het invorderingsbesluit reeds niet in stand kan blijven, nu zij ten onrechte niet is gehoord voordat verweerder het invorderingsbesluit nam. De rechtbank volgt haar daarin niet. Daartoe is redengevend dat een dwangsom van rechtswege verbeurt in het geval een last wordt overtreden. Een invorderingsbesluit is een beschikking die enkel strekt tot het vaststellen van een financiële verplichting. Van een wettelijke plicht om eiseres te horen voorafgaand aan het nemen van een dergelijk besluit, is geen sprake.
Het betoog faalt.
5.1
Eiseres voert verder aan dat het onderzoek dat aan het invorderingsbesluit ten grondslag ligt niet deugt en dat de onderzoeksresultaten de conclusie dat de last is overtreden niet kunnen dragen. De door de toezichthouder opgestelde verslagen van waarneming en gespreksverslagen zijn reeds gebrekkig nu deze niet zijn ondertekend. Verder stelt eiseres dat de toezichthouder alleen controles heeft uitgevoerd van maandag tot en met donderdag en dat op grond van zijn waarnemingen niet tot de conclusie kan worden gekomen dat sprake was van permanente bewoning van het recreatieobject door [naam 3] . Ook heeft de toezichthouder de door [naam 3] en [naam 1] afgelegde verklaringen onjuist opgetekend. [naam 3] zou nooit een woord als “overbrugging” gebruiken en [naam 1] heeft nooit gezegd dat het verblijf voor [naam 3] in het recreatieverblijf een “tussenoplossing” was. Op zitting hebben [naam 1] en eiseres in dit verband een nadere toelichting gegeven.
5.2
Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 mei 2017, ECLI:NLRVS:2017:1179) overweegt de rechtbank dat aan een invorderingsbesluit een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag dient te liggen. Dit brengt met zich dat de vaststelling of waarneming van feiten en omstandigheden die leiden tot verbeurte van een dwangsom dient te worden gedaan door een ter zake deskundige medewerker van het bevoegd gezag, door een ter zake deskundige persoon in opdracht van het bevoegd gezag of door een ter zake deskundige persoon wiens bevindingen het bevoegd gezag voor zijn rekening heeft genomen. De vastgestelde of waargenomen feiten en omstandigheden dienen op een duidelijke wijze te worden vastgelegd. Dat kan geschieden in een schriftelijke rapportage, maar in bepaalde gevallen ook met foto’s of ander bewijsmateriaal. Duidelijk moet zijn waar, wanneer en door wie de feiten en omstandigheden zijn vastgesteld of waargenomen en welke werkwijze daarbij is gehanteerd. Voor zover de vastgestelde feiten en omstandigheden in een geschrift zijn vastgelegd, dient een inzichtelijke beschrijving te worden gegeven van hetgeen is vastgesteld of waargenomen. Een schriftelijke rapportage dient voorts in beginsel te zijn voorzien van een ondertekening door de opsteller en een dagtekening. Aan het ontbreken van een ondertekening en een dagtekening kan worden voorbijgegaan, indien op andere wijze kan worden vastgesteld dat de opsteller van de rapportage degene is die de daarin vermelde feiten en omstandigheden heeft vastgesteld of waargenomen en wanneer die vaststelling of waarneming heeft plaatsgevonden.
5.3.1
Naar het oordeel van de rechtbank voldoen de verslagen van waarnemingen en bevindingen van de toezichthouder alsmede door hem opgestelde gespreksverslagen aan de eisen die daaraan worden gesteld. Voor zover niet ondertekend, valt uit de verslagen op te maken dat de opsteller van het verslag degene is die de daarin vermelde feiten en omstandigheden heeft vastgesteld of waargenomen en wanneer die vaststelling of waarneming heeft plaatsgevonden.
5.3.2.
De rechtbank overweegt verder dat de omstandigheid dat de toezichthouder alleen controles heeft uitgevoerd op de maandag tot en met donderdag op zichzelf niet maakt dat sprake is van een ondeugdelijk onderzoek. Te minder, nu op grond van de stukken en het verhandelde op zitting kan worden vastgesteld dat verweerder zijn standpunt dat de last is overtreden met name baseert op de verklaringen die door [naam 3] , [naam 4] en [naam 1] tegenover de toezichthouder zijn afgelegd.
5.3.3
Voor het standpunt van eiseres dat de toezichthouder de verklaringen van [naam 3] en [naam 1] onjuist heeft opgetekend, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten. Daartoe is redengevend dat die verklaringen – ook bezien los van de precieze woordkeuze van [naam 3] – met elkaar stroken en dat [naam 1] eerst van zijn verklaring is teruggekomen nadat het invorderingsbesluit was genomen, zodat daaraan niet de waarde toekomt die eiseres daar aan hecht. Daarnaar gevraagd, hebben eiseres en [naam 1] ook op zitting geen ondersteunend bewijs geleverd voor de juistheid van de stelling van eiseres.
5.3.4
Gelet op hetgeen onder 5.3.1 tot en met 5.3.3 is overwogen, berust het invorderingsbesluit op een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden.
Het betoog faalt in zoverre.
5.4
Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraken van 2 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP2749, 15 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV5060, 4 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2240 en 19 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:978), ligt het op de weg van verweerder om de feiten vast te stellen die aan het vermoeden van overtreding van de voorschriften ten grondslag liggen. Het is vervolgens aan de betrokkene om dit vermoeden, indien daartoe aanleiding bestaat, te ontkrachten. Bij het ontbreken daarvan dient de rechter in beginsel van de juistheid van het vermoeden uit te gaan.
5.5
Naar het oordeel van de rechtbank is afdoende komen vast te staan dat [naam 3] , ondanks de inschrijving in de BRP op het adres [adres 2] te [plaats] , in elk geval in periode van eind januari 2017 tot en met half maart 2017 niet daar maar in het recreatieverblijf haar hoofdverblijf hield. Daarbij acht de rechtbank met name de verklaringen van [naam 3] , [naam 1] , en [naam 4] van belang. [naam 1] spreekt in zijn verklaring zoals opgetekend van een tussenoplossing voor [naam 3] . [naam 3] zelf noemt in haar verklaring het verblijf een overbrugging van de ene naar de andere woning. In de verklaring van [naam 4] staat dat [naam 3] soms bij haar op het BRP-adres verbleef en soms niet. Bovendien was er geen huurcontract, betaalde [naam 3] geen huur, deelde zij niet in de kosten van de huishouding en beschikte [naam 3] daar niet over privé ruimtes. Deze verklaringen worden vervolgens ondersteund door de waarnemingen en overige bevindingen van de toezichthouder.
5.6
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de last is overtreden. Daarmee staat vast dat de maximale dwangsom van € 25.000,- is verbeurd.
Het betoog faalt ook in zoverre.
6.1
Eiseres stelt zich vervolgens op het standpunt dat zij niet verantwoordelijk is voor het onrechtmatig gebruik door [naam 3] , nu zij afspraken heeft gemaakt met de vader van [naam 3] over het gebruik dat [naam 3] van het recreatieverblijf mocht maken. Eiseres heeft verder aangevoerd dat zij [naam 3] in de weekenden dat eiseres en haar partner recreatief ter plaatse waren, nooit heeft gezien.
6.2
Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 27 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2080), mag van de eigenaar/verhuurder van een woning worden verwacht dat deze zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik dat van de woning wordt gemaakt door de huurders. Om niet verantwoordelijk te kunnen worden gehouden voor onrechtmatig gebruik van het door hem verhuurde pand, dient de eigenaar aannemelijk te maken dat hij niet wist en niet kon weten dat het pand aldus werd gebruikt.
6.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet wist en niet kon weten dat de recreatiewoning voor niet recreatieve doeleinden zou worden gebruikt. Dat eiseres naar gesteld afspraken heeft gemaakt over het gebruik, is hiertoe niet voldoende. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de afspraken slechts zouden zijn gemaakt met de vader van [naam 3] en niet met [naam 3] zelf. Bovendien maakt de enkele, eveneens gestelde omstandigheid dat eiseres elk weekend recreatief ter plaatse was en [naam 3] nooit heeft gezien, niet dat zij zich afdoende heeft geïnformeerd over de naleving van de gestelde afspraken. Dit geldt temeer nu eiseres op de hoogte was van de omstandigheden waaronder [naam 3] van de recreatiewoning gebruik maakte. Dit tezamen bezien, houdt verweerder eiseres terecht verantwoordelijk voor het onrechtmatige gebruik dat [naam 3] van de recreatiewoning heeft gemaakt.
Het betoog faalt.
7.1
Eiseres voert tot slot aan dat verweerder handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu verweerder niet handhavend optreedt tegen andere – permanente – bewoners van het recreatiepark.
7.2
Nog daargelaten dat verweerder heeft aangegeven dat (in de toekomst) ook tegen andere overtreders van het verbod op permanente bewoning zal worden opgetreden, maakt de omstandigheid – onderbouwd door eiseres met overgelegde stembiljetten – dat (ook) derden permanent op het recreatiepark wonen, niet dat sprake is van gelijke gevallen. Niet is gebleken dat aan deze derden door verweerder reeds een last onder dwangsom is opgelegd die ook is verbeurd en dat verweerder vervolgens heeft afgezien van het invorderen van de verbeurde dwangsom.
Het betoog faalt.
8. Ook in hetgeen eiseres verder heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Ramondt, rechter, in aanwezigheid van mr. P.C. van der Vlugt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.