ECLI:NL:RVS:2014:978

Raad van State

Datum uitspraak
19 maart 2014
Publicatiedatum
19 maart 2014
Zaaknummer
201306030/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de last onder bestuursdwang voor permanente bewoning van een recreatiewoning

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin het beroep van [appellante] ongegrond werd verklaard. Het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten had op 26 juli 2012 een last onder bestuursdwang opgelegd, waarin [appellante] werd gelast de permanente bewoning van haar recreatiewoning te beëindigen vóór 1 november 2012. Dit besluit volgde op eerdere overtredingen van de bestemmingsplannen die het gebruik van de recreatiewoning voor permanente bewoning verbieden.

De rechtbank oordeelde dat het college aannemelijk had gemaakt dat [appellante] de recreatiewoning permanent bewoonde, en dat zij dit vermoeden niet had kunnen ontkrachten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde deze uitspraak. De Afdeling overwoog dat het college voldoende feiten en omstandigheden had aangedragen die het vermoeden van permanente bewoning rechtvaardigden, waaronder eerdere overtredingen en de bevindingen van toezichthouders.

Daarnaast werd het betoog van [appellante] dat het besluit in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel en artikel 5:25 van de Algemene wet bestuursrecht verworpen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college niet verplicht was om bij het opleggen van de last de hoogte van de kosten van bestuursdwang vast te stellen. De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

201306030/1/A1.
Datum uitspraak: 19 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 27 juni 2013 in zaak nr. 13/356 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten.
Procesverloop
Bij besluit van 26 juli 2012 heeft het college [appellante] onder oplegging van een last onder bestuursdwang gelast de permanente bewoning van het zomerhuis aan de [locatie] te [plaats] vóór 1 november 2012 te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 30 januari 2013 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 juni 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door M. Dijkstra, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Vast staat dat het gebruik van de recreatiewoning voor permanente bewoning in strijd is met de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden", die ingevolge het bestemmingsplan "De Borkeld, herziening 1990" ten tijde van het besluit van 26 juli 2012 op het perceel rustte. Voorts is dat gebruik in strijd met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie", die ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied Rijssen-Holten" ten tijde van het besluit van 30 januari 2013 op het perceel rust.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college aannemelijk mocht achten dat zij de recreatiewoning voor permanente bewoning gebruikt. Daartoe voert zij aan dat de uitgevoerde controles en de overige door het college aangevoerde omstandigheden deze conclusie niet rechtvaardigen.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 december 2012 in zaak nr. 201205359/1/A1) ligt het op de weg van het college om voor het vermoeden, dat sprake is van overtreding van de planvoorschriften, de feiten vast te stellen die dit vermoeden rechtvaardigen. Het is vervolgens aan [appellante] om dit vermoeden, indien gerechtvaardigd, te ontkrachten. Bij het ontbreken daarvan dient de rechter in beginsel van de juistheid van het vermoeden uit te gaan.
2.2. [appellante] heeft de recreatiewoning in gebruik. Bij de besluiten van 26 juli 2012 en 30 januari 2013 heeft het college het daaraan voorafgaande traject in aanmerking genomen, zoals hierna weergegeven. Op 1 juli 2005 heeft het college [appellante] onder oplegging van dwangsommen gelast de permanente bewoning van de recreatiewoning te beëindigen en beëindigd te houden. Het college heeft de daaraan verbonden dwangsommen bij dwangbevel ingevorderd, waartegen [appellante] zich heeft verzet. Bij vonnis van 7 juli 2010 heeft de rechtbank Almelo onder meer overwogen dat [appellante] de last heeft overtreden en dat dwangsommen zijn verbeurd. [appellante] heeft het college in 2008 verzocht haar een persoonsgebonden vrijstelling te verlenen voor de permanente bewoning van de recreatiewoning. Het college heeft dit geweigerd. Met de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2010 in zaak nr. 200908106/1/H1 is dat besluit in rechte onaantastbaar geworden.
Het college heeft voorts in aanmerking genomen dat [appellante] tot 1 juli 2011 in de gemeentelijke basisadministratie stond ingeschreven op het perceel. Ten tijde van de besluiten van 26 juli 2012 en 30 januari 2013 stond [appellante] ingeschreven op het adres [locatie a] te [plaats]. Ten aanzien van die inschrijving heeft het college zich op het standpunt gesteld dat [appellante] haar hoofdverblijf nog steeds op het perceel heeft. Het heeft daarbij in aanmerking genomen dat een toezichthouder "bouwen en milieu" van de gemeente Almelo tweemaal een bezoek aan de [locatie a] heeft gebracht. De toezichthouder heeft [appellante] tijdens zijn bezoek aan de [locatie a] op 19 januari 2012 niet aangetroffen. Naar aanleiding van een nieuw verzoek van het college om een bezoek aan de woning te brengen, heeft de toezichthouder verklaard dat hij op 1 juni 2012 op verzoek van [appellante] een bezoek aan het pand heeft gebracht wegens een klacht over het storten van afval in de tuin. De toezichthouder heeft daarover als volgt verklaard. [appellante] heeft hem verteld dat zij niet aan de [locatie a] woont, maar in een bos en dat zij naar Almelo komt om te bridgen. De toezichthouder heeft met [appellante] afgesproken dat hij in verband met haar afwezigheid eenmaal per maand een bezoek aan de [locatie a] zal brengen om te controleren of er overlast is van afval. Verder heeft [appellante] hem verteld dat de bovenverdieping van het pand niet meer wordt verhuurd en dat zij het pand wil verkopen, welke mededeling overeenkomt met de omstandigheid dat het pand aan de [locatie a] sinds medio 2011 te koop stond.
Het college heeft verder bij zijn standpunt dat [appellante] haar hoofdverblijf heeft op het perceel, de verslagen van controleurs betrokken die de recreatiewoning in de periode van 6 januari 2011 tot en met 11 juli 2012 ongeveer twee tot vier keer per maand op verschillende tijdstippen hebben bezocht. In 54 van de 60 verslagen is vermeld dat de woning een bewoonde indruk maakte, onder meer vanwege het afwisselend geopend zijn van de gordijnen, de aanwezigheid van een container op het perceel, de aanwezigheid van planten en een moestuin die verzorging nodig hebben en het afwisselend ontbreken van post in de brievenbus. In de verslagen is voorts vermeld dat 49 keer een auto op het perceel onder het afdak of naast het perceel is aangetroffen waarvan het kenteken van 6 januari 2011 tot 15 juli 2011 hetzelfde was, vanaf 15 juli 2011 tot en met 11 juli 2012 hetzelfde was en waarbij het kenteken tweemaal niet kon worden vastgesteld omdat het was afgedekt met plastic.
2.3. De rechtbank heeft het vermoeden van het college dat [appellante] de recreatiewoning permanent bewoont met de door hem aangedragen feiten en omstandigheden terecht aannemelijk gemaakt geacht. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat [appellante] dat vermoeden niet heeft ontkracht. Daarbij heeft de rechtbank de stelling van [appellante] dat zij de recreatiewoning alleen recreatief gebruikt terecht onvoldoende geacht, alsmede de enkele verwijzing naar de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie in Almelo. Gelet op de door het college aangedragen feiten en omstandigheden, had het op de weg van [appellante] gelegen om haar stelling met concrete gegevens te onderbouwen. Nu zij dit niet heeft gedaan, ziet de Afdeling voorts geen aanleiding daarover anders te oordelen.
Het betoog faalt.
3. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het in bezwaar gehandhaafde besluit van 26 juli 2012 in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en artikel 5:25, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Daartoe voert zij aan dat de aangezegde bestuursdwang niet is geconcretiseerd of nader beschreven en dat daarin niet is vermeld wat de kosten zijn voor de toepassing van bestuursdwang. Voorts stelt zij dat er nog steeds geen uitvoering aan de last is gegeven.
3.1. Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Awb geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
Ingevolge het tweede lid vermeldt de last in hoeverre de kosten van bestuursdwang ten laste van de overtreder zullen worden gebracht.
Ingevolge het derde lid behoren tot de kosten van bestuursdwang de kosten van voorbereiding van bestuursdwang, voor zover deze zijn gemaakt na het verstrijken van de termijn waarbinnen de last had moeten worden uitgevoerd.
Ingevolge het zesde lid stelt het bestuursorgaan de hoogte van de verschuldigde kosten vast.
3.2. Het college heeft in het besluit van 26 juli 2012 gesteld dat het zomerhuis op kosten van [appellante] zal worden ontruimd en voor een periode van tenminste drie maanden verzegeld zal worden, indien [appellante] de permanente bewoning niet vóór 1 november 2012 beëindigd en beëindigd houdt. Voorts heeft het college gesteld dat alle kosten die na 1 november 2012 ten behoeve van het voorbereiden en uitvoeren van de bestuursdwang worden gemaakt, voor rekening van [appellante] komen. Voorts heeft het college gesteld dat [appellante] de gemaakte kosten voor de voorbereiding van de bestuursdwang verschuldigd is, indien de toepassing van bestuursdwang uiteindelijk niet nodig is.
De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het in bezwaar gehandhaafde besluit van 26 juli 2012 in strijd is met de rechtszekerheid en het bepaalde in artikel 5:25 van de Awb. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat uit het bepaalde in artikel 5:25 van de Awb niet voortvloeit dat het college reeds bij het nemen van het besluit tot opleggen van een last onder bestuursdwang de hoogte van de verschuldigde kosten dient vast te stellen. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat het besluit waarbij de hoogte van de kosten wordt vastgesteld, afzonderlijk vatbaar is voor bezwaar en beroep. Verder bestaat geen grond voor het oordeel dat de aangezegde bestuursdwang onvoldoende is geconcretiseerd of beschreven. Dat het college nog niet tot uitvoering van bestuursdwang is overgegaan, kan niet leiden tot vernietiging van het in bezwaar gehandhaafde besluit van 26 juli 2012.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Wijgerde
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2014
672.