48.4.Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door eiseres genoemde documenten onvoldoende controlemogelijkheden bieden ten aanzien van de vraag of eiseres op de relevante dividenddata gerechtigd was tot de aandelen. De rechtbank acht de door verweerder ingenomen stellingen onvoldoende om de administratie van eiseres te verwerpen op de grond dat daaruit niet blijkt of eiseres op de relevante dividenddata de juridische eigendom had van de aandelen en gerechtigd was tot de dividenduitkeringen op die aandelen.
49. Verweerder heeft nog aangevoerd dat de depotadministratie niet strookt met de hoeveelheden aandelen op de [A BEDRIJF] -slips. Eiseres heeft hierover verklaard dat er in de gehele periode van 2006 tot 2013 nadere aan- en verkopen van kleine aantallen aandelen hebben plaatsgevonden teneinde risico’s af te dekken die voortvloeien uit de long stock - short future strategie en dat dit niet- [A BEDRIJF] transacties betreffen. De rechtbank acht dit een plausibele verklaring voor de door verweerder geconstateerde verschillen. In het licht hiervan volgt de rechtbank verweerder niet in zijn stelling dat de voorraadadministratie van eiseres niet strookt met de hoeveelheden aandelen op de [A BEDRIJF] -slips.
50. Voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat ten aanzien van de aandelenvoorraadadministratie van eiseres niet kan worden gezegd dat deze niet voldoet aan de in artikel 52 van de AWR gestelde eisen of dat dienaangaande de bewaarplicht is geschonden. Het betoog van verweerder faalt tot dusverre.
51. Het standpunt van verweerder dat de administratie niet voldoet aan de eisen van artikel 52 van de AWR, berust voorts op de stelling dat brondocumenten met betrekking tot de stocklending transacties ontbreken. Door het ontbreken van stocklending overeenkomsten kan verweerder niet controleren of de door eiseres uitgeleende aandelen door haar weer zijn teruggeroepen rond de ex-dividenddatum. Voorts kan hij het bedrag van de stocklending fees niet vaststellen. De administratie bevat geen bepaalbaar gemaakte overeenkomsten die ten grondslag hebben gelegen aan de uitleen van de aandelen, zo betoogt verweerder. De in 2006 tussen eiseres en [D BEDRIJF] overeengekomen OSLA betreft volgens verweerder een raamovereenkomst en verweerder acht deze te onbepaald voor het bepalen van fees, looptijden en cash collateral. Om de specifieke stocklending transacties in gang te zetten zijn, aldus nog steeds verweerder, zogenoemde Borrowing Requests vereist of afzonderlijke overeenkomsten (‘operating agreements’). Nu deze er niet zijn, schiet de administratie van eiseres volgens verweerder in zoverre tekort.
52. Eiseres heeft tegenover deze stellingen van verweerder naar voren gebracht dat de individuele transacties niet in afzonderlijke documenten zijn vastgelegd. De OSLA bepaalt in artikel 2(A) dat individuele stocklending transacties kunnen worden aangegaan via de telefoon of anderszins. De OSLA vereist niet dat er separate schriftelijke overeenkomsten zijn van de stocklending transacties. Aandelen werden overgeboekt van het effectendepot van eiseres bij [A BANK] naar een depot op naam van [D BEDRIJF] . Omgekeerd, in het geval van het terugroepen (‘recall’), werden aandelen door [D BEDRIJF] terug geleverd aan eiseres. Dit komt tot uitdrukking in de boekhouding van eiseres en kan worden gecontroleerd op basis van de depotoverzichten van [A BANK] . [D BEDRIJF] was volgens de NPA’s gemachtigd de stocklendingtransacties tot stand te brengen tussen eiseres en zichzelf, aldus nog steeds eiseres. De transacties werden ingevoerd in een intern administratief systeem voor stocklending genaamd Stock Borrow Update All (SBUA). Dit systeem bevat alle relevante details van de individuele overeenkomsten, is volledig bewaard en is aan verweerder verstrekt, zo stelt eiseres. Deze informatie wordt volgens eiseres onverdicht opgeslagen in het TAPS-systeem en kan worden gecontroleerd aan de hand van de gegevens van [A BANK] . SBUA toont niet alleen uitstaande stockloans, het systeem berekent op basis van de actuele koersen de stocklending fees die [D BEDRIJF] moest betalen aan eiseres en het genereert de instructies voor het betalen van de fees, aldus eiseres. De fee die aan [D BEDRIJF] werd berekend berust op de OSLA. Deze vergoedingen worden dagelijks berekend en geboekt op een aparte rekening. Deze vergoedingen in de administratie worden aangesloten met het aantal dagen dat de aandelen in het depot op naam van [D BEDRIJF] zijn gehouden, zo begrijpt de rechtbank het betoog van eiseres.
53. Gelet op de door eiseres gegeven uitleg acht de rechtbank niet aannemelijk dat eiseres met betrekking tot haar activiteit van stocklending niet aan haar administratieverplichtingen heeft voldaan of dat zij met betrekking tot die activiteit bescheiden ten onrechte niet heeft bewaard. In de OSLA is de Borrowing Request omschreven als een verzoek dat telefonisch of anderszins kan worden gedaan. Schriftelijke vastlegging is, zoals eiseres terecht betoogt, niet vereist volgens de OSLA. Verweerder heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat er nadere schriftelijke bescheiden zijn of zijn geweest. De stellingen van verweerder die erop neerkomen dat hij uit eigen hoofde bekend is met het gebruik van raamwerkovereenkomsten, dat de stocklending transacties schriftelijk pleegt te worden bevestigd en dat volstrekt ongebruikelijk is dat geen nadere ‘operating agreements’ worden gesloten, brengen de rechtbank niet tot een ander oordeel. Ook als wordt aangenomen dat het ontbreken van nadere schriftelijke vastleggingen in dit verband ongebruikelijk is, dan leidt dit niet tot verwerping van de administratie. In een afzonderlijk nader stuk van 24 december 2015 heeft eiseres een gedetailleerde beschrijving gegeven van de manier waarop stocklending transacties en cash collateral in haar administratie worden verwerkt. Bij dit nader stuk heeft eiseres in een afzonderlijke bijlage een schriftelijke presentatie van de afdelingen accounting en operations van [B BEDRIJF] gevoegd. In deze schriftelijke presentatie is een algemene beschrijving gegeven van de systemen die [B BEDRIJF] gebruikt bij de administratieve vastlegging van stocklending transacties, waaronder SBUA en TAPS. Voorts is daarbij een gedetailleerde beschrijving gegeven van boekingen inzake stocklending op zes opeenvolgende handelsdagen in februari 2008. Eiseres heeft met deze gedetailleerde beschrijving aannemelijk gemaakt dat naar ieder gewenst moment de uitstaande stock loans kunnen worden getoond en dat de stocklending fees op basis hiervan kunnen worden nagerekend. Genoemde transacties kunnen daarnaast aan de hand van de depotoverzichten van [A BANK] worden gecontroleerd, zo is aannemelijk geworden. De rechtbank vermag niet in te zien dat er nog andere vastleggingen zijn of zouden moeten zijn of dat de administratie in zoverre niet kan worden gecontroleerd. Niet kan worden gezegd dat de administratie op dit punt tekortschiet. Het betoog van verweerder faalt ook in zoverre.
54. Verweerder wijst voorts op het ontbreken van een controleerbare administratie
betreffende het verloop van de cash collateral die diende als zekerheid voor de stocklending. Voor het geval de aandelen worden terug geleverd, bepaalt de OSLA dat eiseres de ter zekerheid verstrekte cash collateral teruggeeft aan [D BEDRIJF] . Het is volgens verweerder onduidelijk op welke wijze eiseres hieraan invulling heeft gegeven. Zij had de betreffende liquide middelen immers niet vrij beschikbaar aangehouden, maar gebruikte deze voor de aankoop van aandelen en daarop volgende stocklending, zo stelt verweerder. Het eenvoudigweg administratief afboeken van de intercompany schuld ter zake van de terug te geven cash collateral acht verweerder in dit verband geen juiste invulling van de OSLA omdat daarmee het koersrisico op de aandelen voor rekening van [D BEDRIJF] komt, hetgeen volgens verweerder wezensvreemd is aan securities lending. Vanuit de hedge met de futures kan een waardedaling volgens verweerder niet geheel liquide worden opgevangen. De futures geven wel recht op een liquide vergoeding van de waardemutaties, maar voorzien bij het doorrollen niet in de liquiditeit van de hoofdsom, zo meent verweerder.
55. Eiseres stelt dat de betalingen ter zake van cash collateral wel tot uitdrukking komen in haar boekhouding. Deze betalingen maken deel uit van meeromvattende dagelijkse verrekeningen tussen eiseres en [D BEDRIJF] , zodat ze niet gemakkelijk afzonderlijk identificeerbaar zijn. De in US dollar berekende cash collateral muteerde dagelijks met de waardemutaties van de aandelenposities, de mutaties van de wisselkoers van de euro ten opzichte van de dollar en met nieuwe aandelen die in het kader van stocklending transacties werden geleverd of terug geleverd aan eiseres. Het storten en herrekenen van cash collateral werd bijgehouden in het grootboek van eiseres. De cash collateral is in feite een schuld aan [D BEDRIJF] en wordt als zodanig bijgehouden in grootboekrekening met nummer [J NUMMER] . Deze gegevens zijn volgens eiseres onverdicht opgenomen in TAPS die aan verweerder zijn verstrekt. De herrekening van de cash collateral leidt dagelijks tot betalingen tussen [D BEDRIJF] en eiseres. Deze betalingen zijn vastgelegd in een afzonderlijke grootboekrekening met nummer [K NUMMER] . Dit betreft een interne TAPS-grootboekrekening die alle mutaties weergeeft op de externe dollarbankrekening van eiseres bij [K] . Eiseres heeft desbetreffende van de bank afkomstige afschriften verstrekt. Aan de hand van voorbeelden heeft eiseres voorts aangegeven dat er regelmatig daadwerkelijk cash collateral is terugbetaald. Volgens eiseres ziet verweerder hierbij over het hoofd dat eiseres, als dat nodig was, andere vormen van krediet kon aantrekken om terugbetaling van cash collateral te financieren, hetgeen - naar zij stelt - ook is gebeurd.
56. Gelet op de door eiseres gegeven uitleg en de overgelegde stukken heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank met zijn stellingen niet aannemelijk gemaakt dat de administratie van eiseres op het punt van cash collateral onvoldoende controleerbaar is of gebreken vertoont. De bij het nader stuk van eiseres van 24 december 2015 gevoegde presentatie bevat een weergave van de fluctuaties in de waarde van de gehele stockloan portefeuille van eiseres en de corresponderende cash collateral in de periode 6 tot en met 13 februari 2008. Aannemelijk is dat het verloop van de cash collateral volledig en voldoende controleerbaar is vastgelegd in de administratie. Naar de rechtbank begrijpt, is verweerder niet zozeer van mening dat in de administratie niet wordt bijgehouden welke bedragen aan cash collateral zijn gestort, maar meent hij dat er nimmer een toereikende liquiditeitspositie is geweest om cash collateral terug te kunnen betalen (zie met name het nader stuk van verweerder van 12 januari 2016). De door verweerder in dit verband opgeworpen vragen kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot de conclusie dat de administratie van eiseres gebreken vertoont of dient te worden verworpen.
57. De ontvangen dividenden en de daarmee samenhangende verrekening van
dividendbelasting is gebaseerd op eerdergenoemde SWIFT-messages, afkomstig van [A BANK] . Verweerder heeft naar voren gebracht dat deze SWIFT-messages zijn gericht aan [D BEDRIJF] . Voor zover al waarde aan de SWIFT-messages toekomt, volgt daaruit dat het dividend aan [D BEDRIJF] is uitgekeerd en niet aan eiseres, zo stelt verweerder. Verweerder heeft voorts naar voren gebracht dat eiseres van [A BANK] geen dividendnota’s heeft ontvangen en dat eiseres daar ook niet om heeft gevraagd uit kostenoverwegingen. Aan de achteraf opgemaakte documenten van [A BANK] ter zake van het door eiseres verantwoorde dividend en de geclaimde verrekening van dividendbelasting, kan volgens verweerder geen bewijsrechtelijke waarde worden toegekend. Deze zijn volgens verweerder strijdig met de SWIFT-messages. [A BANK] duidt de in 2011 toegezonden documenten aan als dividend notes. Deze documenten geven slechts de datum weer waarop de dividenden betaalbaar zijn gesteld (due date) en niet de datum die bepalend is voor de gerechtigdheid tot de dividenden, de dag dat het aandeel ex-dividend gaat (de record date). De in 2015 toegezonden documenten merkt [A BANK] niet meer aan als dividend notes, maar als witholding credit advices. Deze witholding credit advices hebben betrekking op dividenduitkeringen in de jaren 2008 tot en met 2012 en maken in enkele gevallen uitsluitend melding van de ‘paymentdate’ en niet van de record date, zijnde het tijdstip op basis waarvan wordt vastgesteld wie op ex-date gerechtigd was tot het dividend, aldus verweerder. In een aantal gevallen is in het geheel niet de ex-date vermeld, zo stelt verweerder. Verder zijn deze documenten, in tegenstelling tot de dividend notes, niet voorzien van een authorised signature, aldus verweerder.
58. Eiseres heeft naar voren gebracht dat geen individuele dividendnota’s zijn uitgereikt door [A BANK] , maar slechts een overzicht van de ingehouden dividendbelasting per jaar. Eiseres heeft, nadat verweerder daarom had gevraagd, [A BANK] verzocht om nota’s van de individuele dividenden te verstrekken en heeft deze vervolgens aan verweerder verstrekt. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het niet hebben van dividendnota’s haar in het kader van artikel 52 van de AWR niet kan worden tegengeworpen.
59. Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat het niet uitreiken van of verzoeken om dividendnota’s en eventuele mankementen daaraan, eiseres in dit verband niet kan worden tegengeworpen nu het bepaalde in artikel 9 van de Wet op de dividendbelasting 1965, dienaangaande geen verplichtingen aan de aandeelhouder maar aan de inhoudingsplichtige oplegt. Van schending van de administratieplicht als bedoeld in artikel 52 van de AWR is naar het oordeel van de rechtbank op dit punt evenmin sprake. Vaststaat dat het effectendepot bij [A BANK] met nummer [A NUMMER] en het (in 2010 geopende) depot met nummer [B NUMMER] zijn geopend en aangehouden op naam van eiseres en dat de onderhavige AEX-aandelen zich op de relevante ex-dividenddata in de depots van eiseres bevonden (zie onderdeel 48.2 van deze uitspraak). Zonder nadere onderbouwing kan de rechtbank verweerder niet volgen in zijn stelling dat de SWIFT-messages niet overeenstemmen met de achteraf overgelegde dividendnota’s. Voorts is niet aannemelijk geworden dat de SWIFT-messages en de registraties in de effectendepots bij [A BANK] niet met elkaar overeenstemmen. De omstandigheid dat deze SWIFT-messages zijn gericht aan [D BEDRIJF] acht de rechtbank niet meer van belang nu vaststaat dat het depot bij [A BANK] op naam van eiseres stond. Bovendien volgt uit de verklaring van [A BANK] van 3 augustus 2016 (zie onderdeel 11.2 van deze uitspraak), dat de vermelding van [D BEDRIJF] op de SWIFT-messages er niet aan afdoet dat de daarin vermelde dividenden zijn uitbetaald op de aandelen in het depot. In het licht van deze verklaring en de overgelegde stukken kan de rechtbank het andersluidende betoog van verweerder (zie onderdeel 4.21 van zijn derde 10-dagenstuk), niet volgen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de administratie van eiseres voldoende controlemogelijkheden biedt ten aanzien van de dividenduitkeringen en dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze gebreken vertoont. De stellingen van verweerder die ertoe strekken dat de verklaringen van [A BANK] onbetrouwbaar zijn of anders moeten worden uitgelegd, zullen aan de orde komen in het kader van de navorderingsaanslag Vpb 2007/2008 (zie hierna).
60. Wat betreft de futures stelt verweerder dat er alleen vastleggingen zijn in de NPA’s, de bekrachtiging ervan door het bestuur, alsmede de bekrachtiging door het bestuur van het doorrollen van de futures. Overeenkomsten van verkoop en ‘daily settlements’ zijn niet in de administratie van eiseres opgenomen. De administratie bevat slechts de interne margins tussen [D BEDRIJF] en eiseres. Verweerder meent dat de administratie van eiseres op dit punt niet voldoet.
61. Eiseres heeft daartegen ingebracht dat er geen afzonderlijke koopovereenkomsten zijn. Operationele beslissingen zijn gedelegeerd aan [D BEDRIJF] , waarvoor [D BEDRIJF] een zakelijke vergoeding ontving. De NPA’s bevatten op strategisch niveau instructies voor [D BEDRIJF] . Kort samengevat was de instructie een bepaald type futurescontracten aan te gaan en door te rollen zodat het risico ten aanzien van de aandelenportefeuille zoveel mogelijk was gedekt, daarbij gebruikmakend van delta hedging technieken. Het bestuur verleende per e-mail iedere keer goedkeuring aan de handelaren voor het doorrollen van de futurescontracten naar de volgende vervaldatum. Deze goedkeuringen zijn verstrekt aan verweerder.
Met betrekking tot daily settlements heeft eiseres naar voren gebracht dat zij marges ontving of betaalde van/aan de beurs, afhankelijk van de waardeontwikkeling van de futures. De dagelijkse settlement van de futures werd verrekend tussen eiseres en [D BEDRIJF] en uiteindelijk geboekt in haar grootboekrekening met nummer [L NUMMER] . Het saldo van die verrekening is periodiek afgewikkeld met betalingen die te volgen zijn in de euro-bankrekening van eiseres bij [A BANK] . De informatie met betrekking tot de futurespositie is volledig bewaard in het TAPS-systeem, zo stelt eiseres. In de dagelijkse futures- en optionstatements van eiseres zijn de wijzigingen in de waarde van de futurespositie van eiseres te zien. Hiervan zijn voorbeelden overhandigd aan verweerder bij brief van 23 mei 2014. Voorts is op 16 en 28 januari 2015 aan verweerder een gedetailleerde uitleg verstrekt van het administratieve proces tussen de futuresbeurs, [D BEDRIJF] (als beurslid en broker van eiseres) en eiseres zelf. Eiseres stelt dat hieruit ook blijkt hoe de posities van eiseres uiteindelijk kunnen worden aangesloten met de beursinformatie. Eiseres wijst voorts op de latere vastlegging van de afspraken in de Customer Agreement tussen eiseres en [D BEDRIJF] . In een aparte bijlage bij haar eerste 10-dagenstuk heeft eiseres voorts een presentatie gevoegd. Daarin is een gedetailleerde beschrijving gegeven van de wijze waarop futures in de administratie van eiseres zijn verwerkt in de periode 6 tot en met 13 februari 2008.
62. Uit de door eiseres overgelegde stukken en de door haar gegeven toelichting daarop, maakt de rechtbank op dat eiseres een gedetailleerde vastlegging bijhield van de transacties met betrekking tot de futures en de ‘daily settlements’. Aannemelijk is geworden dat ook hierop voldoende controle mogelijk is en dat kan worden geverifieerd of die vastleggingen aansluiten bij andere onderdelen van de administratie van eiseres, zoals die met betrekking tot de stocklendingtransacties en de longposities in aandelen. De gegevens kunnen voorts worden geverifieerd met data van externe partijen, zoals de depotoverzichten van [A BANK] . Onduidelijk is gebleven waarop de stelling van verweerder berust dat de veranderingen van de dagelijkse marge niet of onvolledig zijn geadministreerd door eiseres. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat de administratie van eiseres met betrekking tot de futures tekort is geschoten.
Conclusie informatiebeschikking
63. Gelet op het voorgaande ontvalt de grond aan de informatiebeschikking. Verweerder heeft de door hem gestelde administratieve gebreken niet aannemelijk gemaakt. Voor zover al zou kunnen worden gesproken van gebreken, dan zijn die niet van dien aard dat daarmee een zware sanctie als omkering van de bewijslast kan worden gerechtvaardigd (vgl. HR 10 februari 2017, nr. 16/02729, ECLI:NL:HR:2017:130 en Gerechtshof Amsterdam 28 mei 2015, nr. 14/00419, ECLI:NL:GHAMS:2015:2650, in cassatie afgedaan met een beroep op artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, HR 14 oktober 2016, nr. 15/03097, ECLI:NL:HR:2016:2299). De informatiebeschikking zal in haar geheel worden vernietigd. Navorderingsaanslag Vpb 2007/2008
Navorderingsbevoegdheid en vertrouwensbeginsel
64. Verweerder baseert zijn bevoegdheid tot navorderen op artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de AWR en stelt dat het ontbreken van een nieuw feit in dat geval niet van belang is. Eiseres bestrijdt echter de navorderingsbevoegdheid. Volgens eiseres moet het tweede lid beperkt moet worden uitgelegd en geldt de navorderingsbevoegdheid op grond van het tweede lid alleen voor het rechtzetten van fouten en vergissingen, waarvan volgens eiseres sprake is in gevallen waarin de aanslag niet is vastgesteld in overeenstemming met wat de behandelende ambtenaar voor ogen stond. Steun voor deze uitleg vindt eiseres in een passage in de memorie van toelichting bij het oorspronkelijke wetsontwerp (Kamerstukken II, 1954-1955, 4080, nr. 3, p. 16), die als volgt luidt:
“De strekking van het tweede lid is gelijk aan die van artikel 38, tweede lid, van de Wet op de Vermogensbelasting 1892 en artikel 1, tweede lid, van de Zevende Uitvoeringsbeschikking Inkomstenbelasting 1941, t.w. het geven van gelegenheid om een vergissing die bij de toepassing van artikel 15 ten nadele van de fiscus is begaan, bij wege van navordering te herstellen zonder dat daarvoor ,,enig feit”, als in het eerste lid bedoeld,
wordt vereist.”
65. Uit de brief van verweerder van 7 juni 2011 blijkt dat verweerder er niet geheel zeker van was dat eiseres werkelijk aanspraak kon maken op verrekening van dividendbelasting en dat hij enig nader onderzoek nodig achtte. Hij heeft echter de uitkomst van dat onderzoek niet afgewacht en op 9 juli 2011 (ongeveer 7 maanden voor het verstrijken van de aanslagtermijn) de primitieve aanslag Vpb 2007/2008 geregeld en daarbij de verrekening van dividendbelasting toegestaan, zo heeft eiseres uiteengezet. Verweerder heeft aldus nog steeds eiseres, nadat hij de rechtmatigheid van de verrekening had onderzocht, willens en wetens de verrekening van de dividendbelasting toegestaan. Gelet op dit een en ander meent eiseres dat verweerder niet bevoegd was om na te vorderen.
66. De rechtbank kan eiseres niet volgen in de door haar voorgestane beperkte uitleg van het bepaalde in artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de AWR. Eiseres gaat er kennelijk vanuit dat deze bepaling uitsluitend van toepassing is indien sprake is van een vergissing in de zin van de schrijf- en tikfoutenjurisprudentie en dat voor het overige de eis van het nieuwe feit heeft te gelden. Deze uitleg vindt geen steun in de tekst van artikel 16 van de AWR. In het tweede lid, aanhef en onderdeel a, is bepaald dat navordering mede kan plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven doordat een voorheffing ten onrechte of tot een onjuist bedrag is verrekend. De eis van een nieuw feit, zoals in het eerste lid van artikel 16 van de AWR staat omschreven, wordt hierbij niet gesteld. De door eiseres aangehaalde wetsgeschiedenis brengt de rechtbank evenmin tot de conclusie dat navordering op grond van het tweede lid uitsluitend mogelijk is indien sprake is van vergissingen als door eiseres betoogd. Uit het arrest HR 17 november 1993, nr. 29 291, ECLI:NL:HR:1993:ZC5513, BNB 1994/27, volgt ook dat in een in artikel 16, tweede lid, van de AWR bedoeld geval, slechts de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in de weg kunnen staan aan de uitoefening van de bevoegdheid tot navordering. De vraag of verweerder beschikt over een nieuw feit als bedoeld in het eerste lid van artikel 16 van de AWR behoeft verder geen behandeling. De rechtbank komt evenmin toe aan beoordeling van de vraag of eiseres in dezen te kwader trouw is geweest. 67. Voor zover eiseres meent dat de door verweerder gevolgde handelwijze in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel en dat zulks navordering in de weg staat, overweegt de rechtbank als volgt. Niet aannemelijk is geworden dat verweerder met het opleggen van de primitieve aanslag Vpb 2007/2008 en het vervolgens opleggen van de navorderingsaanslag onzorgvuldig heeft gehandeld. Verweerder heeft in genoemde brief van 7 juni 2011 zijn handelwijze toegelicht en zich daarbij het recht voorbehouden om een navorderingsaanslag op te leggen. Verweerder heeft in deze brief voorts aangegeven dat aan de aanslagregeling niet het vertrouwen kan worden ontleend dat hij ten aanzien van de geclaimde verrekening van dividendbelasting een standpunt heeft ingenomen, zodat het opleggen van de navorderingsaanslag geen schending van het zorgvuldigheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel oplevert.
68. Eiseres stelt zich voorts op het standpunt dat verweerder met de uitlatingen in zijn brief van 22 januari 2013 het vertrouwen heeft gewekt dat de informatie waarover hij op dat moment beschikte geen aanleiding zou zijn de verrekening van dividendbelasting te weigeren. Eiseres meent uit die brief te kunnen afleiden dat alleen zou worden nagevorderd als verweerder na die datum op nieuwe feiten zou stuiten. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
69. Genoemde brief van 22 januari 2013 ziet op de afhandeling van de aangiften Vpb 2008/2009 en 2009/2010 en niet op de aanslagregeling Vpb 2007/2008. Bovendien staat in deze brief uitdrukkelijk vermeld dat eiseres aan de conform de aangiften opgelegde aanslagen niet de verwachting kan ontlenen dat de geclaimde verrekening van dividendbelasting in de toekomst ongemoeid zou blijven. Evenals in bovenvermelde brief van 7 juni 2011, heeft verweerder ook in deze brief van 22 januari 2013 aangegeven dat het bij eiseres ingestelde onderzoek hem kan nopen tot het opleggen van navorderingsaanslagen. Anders dan eiseres leidt de rechtbank hieruit niet af dat verweerder hierbij heeft afgezien van navordering over enig jaar of dat hij afstand heeft gedaan om op grond van artikel 16, tweede lid, van de AWR te kunnen navorderen zonder nieuw feit. De rechtbank kan eiseres niet volgen in haar betoog dat zij uit deze brief heeft kunnen afleiden dat verrekening van dividendbelasting voor het boekjaar 2007/2008 niet zou worden geweigerd, ook niet indien ervan uit wordt gegaan dat, zoals eiseres stelt, de grond voor de navorderingsaanslag Vpb 2007/2008 berust op feiten die verweerder reeds in januari 2013 bekend waren. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat zij erop mocht vertrouwen dat alleen zou worden nagevorderd indien verweerder over nieuwe feiten zou komen te beschikken. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.
70. Nu navordering uitsluitend plaatsvindt op grond van de stelling van verweerder dat de dividendbelasting ten onrechte is verrekend, dient uitsluitend te worden getoetst of is voldaan aan de voorwaarden om na te vorderen op grond van het tweede lid, aanhef en onderdeel a van artikel 16, van de AWR. Aan deze voorwaarden is voldaan, zodat verweerder bevoegd is om na te vorderen. De algemene beginselen van behoorlijk bestuur staan niet in de weg aan navordering.
Dividenden bestanddeel van de winst van eiseres?
71. Verweerder neemt in de eerste plaats het standpunt in dat de dividenden geen deel uitmaakten van de winst van eiseres en dat zij om die reden de dividendbelasting niet kan verrekenen (pleitnota verweerder onderdeel 5). Daartoe stelt verweerder dat eiseres geen juridisch eigenaar was van de aandelen. Daarnaast stelt verweerder dat de dividenden feitelijk dan wel in wezen geen deel uitmaakten van de winst van eiseres. Nu eiseres dividendbelasting wil verrekenen is de rechtbank met partijen van oordeel dat op haar in dezen de bewijslast rust. Gelet op de gemotiveerde weerspreking van verweerder dient eiseres aannemelijk te maken dat de dividenden bestanddeel zijn van haar winst.
72. Met betrekking tot de vraag of eiseres de juridische eigendom van de aandelen had en gerechtigd was tot de dividenden, wijst eiseres onder meer op een door haar overgelegde opinie van het advocatenkantoor [I BEDRIJF] van 28 september 2015, waarin is geconcludeerd dat eiseres op basis van (Nederlands en) Frans recht (op de relevante dividenddata) juridisch eigenaar van de AEX-aandelen was. Eiseres wijst voorts op de in onderdeel 11 weergegeven verklaringen van [A BANK] , waaruit volgens haar blijkt dat zij in 2007/2008 bij [A BANK] een effectendepot aanhield (met nummer [A NUMMER] ), waarin haar aandelenportefeuille werd bewaard en dat zij op de relevante dividenddata gerechtigd was tot de dividenden daaruit. Het depot stond exclusief op naam van eiseres en was volledig gescheiden van depots van andere [B BEDRIJF] entiteiten, aldus eiseres. Eiseres wijst verder op de door haar overgelegde (van [A BANK] verkregen) dividendnota’s en de overzichten van de effectendepots waaruit volgens eiseres volgt dat de dividenden daadwerkelijk aan haar zijn uitbetaald.
73. Uit de opinie van [I BEDRIJF] leidt verweerder af dat voor de juridische eigendom van de aandelen aan twee eisen dient te zijn voldaan, namelijk (1) dat het depot bij de custodian [A BANK] / [A BANK] op naam van eiseres is gesteld en (2) dat het depot moet worden onderhouden door de custodian [A BANK] / [A BANK] . Verweerder stelt dat in casu weliswaar aan de eerste eis is voldaan, maar niet aan de tweede eis. [A BANK] heeft volgens verweerder immers verklaard dat niet zij, maar [D BEDRIJF] het effectendepot onderhield. [A BANK] verklaarde volgens verweerder dat [B BEDRIJF] niet alleen de orders gaf voor de mutaties op de rekening, maar ook dat [B BEDRIJF] de transactieorders zelf op de rekening verwerkte. Verweerder stelt voorts dat [A BANK] heeft verklaard dat zij de dividenden heeft toegerekend aan de betaalrekening die [B BEDRIJF] aan haar doorgaf. Hieruit leidt verweerder af dat het effectendepot niet werd onderhouden door de custodian [A BANK] en dat om die reden moet worden geconcludeerd dat eiseres niet de juridische eigendom had van de aandelen.
74. Eiseres bestrijdt de door verweerder gegeven uitleg van de opinie van [I BEDRIJF] en stelt zich op het standpunt dat de specifieke eis dat het beheer van een depot door een custodian moet plaatsvinden, niet geldt. Wie eigenaar is van en gerechtigd is tot rechten op/uit de aandelen, is afhankelijk van de tenaamstelling van het depot bij de custodian, zo stelt eiseres. Eiseres stelt voorts dat het Franse civiele recht in dit opzicht overeenkomt met het Nederlandse civiele recht en dat levering van aandelen gebeurt door bijschrijving op naam van de verkrijger in het daartoe bestemde deel van de administratie van de custodian (artikel 17 van de Wet giraal effectenverkeer). [A BANK] heeft volgens eiseres bovendien verklaard dat [A BANK] het effectendepot heeft onderhouden op naam van eiseres.
75. Gelet op de vaststaande feiten en de door eiseres gegeven uitleg van genoemde opinie, volgt de rechtbank verweerder niet in zijn stelling dat ten aanzien van de juridische eigendom van de aandelen genoemde tweede eis heeft te gelden. In de opinie is vastgesteld dat de vraag naar de juridische eigendom in casu dient te worden beantwoord naar Frans recht. De opinie stelt het volgende vast met betrekking tot het toepasselijke Franse recht en de gerechtigdheid tot de aandelen:
“In light of the above, in France, title [voetnoot: The legal vs. beneficial ownership concept is not a concept recognised by French law.] to dematerialised securities is therefore evidenced by the recording of such securities in the accounts opened by their owners in the books of the relevant custodian (where the relevant securities are bearer securities) or the issuer or its agent (where the relevant securities are registered securities). Transfer of securities are carried out by way of book entries (transfer from one account to another account) [voetnoot: Article L. 211-15 of the Monetary and Financial Code.]. In this respect, article L. 211-17 of de Monetary and Financial Code provides that “
title to securities passes by virtue of the recording of the relevant securities onto the securities account of the buyer”.
(…)
4 Conclusion
In light of the above, as a matter of French law, which is the law applicable to determine who holds title to [de aandelen], exclusive title to [de aandelen] unquestionably vests in [eiseres], as the entity under which name the Account has been opened and is maintained by [A BANK] .”
Anders dan verweerder ziet de rechtbank niet in dat uit de opinie volgt dat de door hem genoemde tweede eis wordt gesteld voor het vaststellen van de juridische eigendom van de aandelen. Zoals verweerder ter zitting heeft aangegeven is wat hem betreft het rapport van [I BEDRIJF] leidend bij de uitleg van het Franse recht over de civielrechtelijke eigendom van de aandelen. Voor zover verweerder desalniettemin meent dat anderszins uit het Nederlandse of het Franse recht volgt dat voor het aannemen van de juridische eigendom van de aandelen genoemde tweede eis heeft te gelden, is dit niet onderbouwd en ziet de rechtbank evenmin reden voor een andersluidende uitleg.
76. Vaststaat dat het effectendepot bij [A BANK] met nummer [A NUMMER] is geopend en aangehouden op naam van eiseres, dat het effectendepot van eiseres was en dat de onderhavige AEX-aandelen zich op de relevante ex-dividenddata in dit depot bevonden. [A BANK] heeft voorts verklaard dat eiseres voortdurend de enige belanghebbende is geweest tot het op haar naam staande depot en de daarin geregistreerde aandelen. Voor zover verweerder de verklaringen van [A BANK] als onbetrouwbaar afwijst of anders uitlegt dan eiseres, volgt de rechtbank hem niet. De rechtbank acht dan ook aannemelijk dat eiseres op de relevante dividenddata de juridische eigenaar was van de aandelen en uit dien hoofde gerechtigd was tot de opbrengsten daaruit. Ook als wordt aangenomen dat [A BANK] het effectendepot van eiseres niet heeft beheerd, dan neemt dat niet weg dat eiseres moet worden gezien als de juridische eigenaar van de aandelen. Het gelijk is derhalve in zoverre aan eiseres.
77. De rechtbank acht voorts aannemelijk dat de dividenden feitelijk deel uitmaakten van de winst van eiseres. Gelet op het voorgaande was eiseres als juridisch eigenaar van de aandelen gerechtigd tot de dividenden op de relevante ex-dividenddata en heeft zij de dividenden ook ontvangen. Gelet op hetgeen hiervoor in onderdeel 48.3 is geoordeeld, heeft zij de opbrengsten hiervan in haar - door de externe accountant [F BEDRIJF] - goedgekeurde jaarrekeningen verwerkt en ook fiscaal verantwoord. Eiseres heeft verder naar voren gebracht dat de rubricering “equity swaps trading” en “equity swaps dividend” een historisch gegroeide interne rubricering betreft die binnen de [B BEDRIJF] groep dezelfde is en dat de rubricering geen betrekking heeft op de aard van de inkomsten. In de aangiften Vpb is de commerciële jaarrekening gevolgd en is verrekening van dividendbelasting verzocht. De rechtbank volgt gelet op dit een en ander verweerder niet in zijn stellingname dat de wijze van verantwoording en/of rubricering in de jaarrekening en de aangiften Vpb erop duidt dat eiseres geen dividenden ontving. Deze stellingen van verweerder brengen de rechtbank evenmin tot de conclusie dat dividendvervangende betalingen hebben plaatsgevonden.
78. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank aannemelijk dat eiseres op de relevante dividenddata de juridische eigendom had van de AEX-aandelen en dat eiseres ook in feite gerechtigd was tot de dividenden ter zake waarvan zij de dividendbelasting wil verrekenen.
79. De rechtbank kan verweerder niet volgen in zijn stellingname dat de dividenden in weerwil van het voorgaande in wezen geen bestanddeel vormen van de winst van eiseres. Het betoog van verweerder komt erop neer dat eiseres de dividenden wel ontving, maar op grond van de zeven jaar lang doorgerolde futurescontracten de verplichting had het dividend door te betalen aan de wederpartij. In de gegeven omstandigheden, waarbij sprake is van een samenstel van zogenoemde heen-en-weer transacties en - naar verweerder stelt - de verrekende dividendbelasting pondspondsgewijs werd verdeeld tussen de drie betrokken partijen, te weten eiseres, [D BEDRIJF] en [H BEDRIJF] , kan volgens verweerder niet anders worden geconcludeerd dan dat eiseres voor de inning van de dividenden is opgetreden als vertegenwoordiger of lasthebber van de wederpartij bij de aankoop van aandelen en verkoop van futures ( [H BEDRIJF] ). Met eiseres is de rechtbank echter van oordeel dat de gedingstukken geen steun bieden aan de vaststelling dat eiseres voor de inning van de dividenden optrad als lasthebber of vertegenwoordiger van de wederpartij. Niet aannemelijk is geworden dat eiseres en [H BEDRIJF] een dergelijke overeenkomst hebben gesloten of de bedoeling daartoe hebben gehad. Anders dan verweerder meent, vindt dit betoog geen steun in het arrest van de Hoge Raad van 21 februari 2001, nr. 35 415, ECLI:NL:HR:2001:AB0156, BNB 2001/196. De rechtbank kan de door verweerder ingenomen stellingen voor het overige niet anders begrijpen dan dat hij ofwel meent dat sprake is van dividendstripping als bedoeld in artikel 25, tweede en derde lid, van de Wet Vpb ofwel dat hij een beroep doet op het leerstuk fraus legis. De vraag of het door verweerder in dit verband genoemde samenstel van rechtshandelingen moet worden aangemerkt als dividendstripping of met toepassing van het leerstuk van fraus legis kan worden bestreden, zal hierna afzonderlijk worden beoordeeld. 80. Eerst in beroep heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat - indien komt vast te staan dat eiseres op de relevante ex-dividenddata moet worden aangemerkt als de juridische eigenaar van de aandelen en de dividenden tot haar winst behoren - eiseres heeft geparticipeerd in een dividendstrippend samenstel van rechtshandelingen, waardoor zij op grond van het bepaalde in artikel 25, tweede en derde lid, van de Wet Vpb niet gerechtigd is tot verrekening van de ingehouden dividendbelasting. Eiseres heeft de daartoe strekkende stellingen van verweerder weersproken en stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van dividendstripping.
81. In artikel 15 van de AWR is bepaald dat de in de belastingwet aangewezen voorheffingen worden verrekend met de aanslag. Artikel 25 van de Wet Vpb (tekst met ingang van 1 januari 2007) wijst onder meer de dividendbelasting aan als voorheffing en bepaalt dienaangaande - voor zover hier van belang - het volgende:
“2. In afwijking van het eerste lid wordt dividendbelasting niet als voorheffing in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten laste van wie de dividendbelasting is ingehouden niet tevens de uiteindelijk gerechtigde is tot de opbrengst waarop dividendbelasting is ingehouden. Niet als uiteindelijk gerechtigde wordt beschouwd degene die in samenhang met de genoten opbrengst een tegenprestatie heeft verricht als onderdeel van een samenstel van transacties waarbij aannemelijk is dat:
a. de opbrengst geheel of gedeeltelijk direct of indirect ten goede is gekomen aan een natuurlijk persoon of rechtspersoon die in mindere mate gerechtigd is tot vermindering, teruggaaf of verrekening van dividendbelasting dan degene die de tegenprestatie heeft verricht; en
b. deze natuurlijk persoon of rechtspersoon een positie in aandelen, winstbewijzen of geldleningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 op directe of indirecte wijze behoudt of verkrijgt die vergelijkbaar is met zijn positie in soortgelijke aandelen, winstbewijzen of geldleningen voorafgaand aan het moment waarop het samenstel van transacties een aanvang heeft genomen.
3. Voor de toepassing van het tweede lid:
a. kan van een samenstel van transacties eveneens sprake zijn ingeval transacties zijn aangegaan op een gereglementeerde markt als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht of een gereglementeerde effectenbeurs die gelegen of werkzaam is in een staat die niet een lidstaat is van de Europese Unie;
b. wordt met een samenstel van transacties gelijkgesteld een transactie die betrekking heeft op de enkele verwerving van een of meer dividendbewijzen of op de vestiging van kortlopende genotsrechten op aandelen.
(…)”
82. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van dividendstripping in de zin van genoemde bepaling neemt de rechtbank in aanmerking dat er geen informatiebeschikking (meer) is en dat niet op voorhand kan worden gezegd dat de vereiste aangifte Vpb 2007/2008 niet is gedaan. Voor zover verweerder meent dat de bewijslast op andere gronden moet worden omgekeerd, namelijk omdat hij meent door toedoen van eiseres in een nadelige bewijspositie te zijn geraakt, vindt zulks geen steun in het bepaalde in artikel 27e van de AWR en evenmin in enige andere rechtsregel. Derhalve is omkering van de bewijslast niet aan de orde. De bewijslast van de maatregel ligt bij verweerder, dat wil zeggen dat hij aannemelijk moet maken dat sprake is van dividendstripping zoals gedefinieerd in de maatregel. Bij de beoordeling neemt de rechtbank voorts in aanmerking dat de wetgever in de memorie van toelichting bij artikel 25 van de Wet Vpb heeft opgemerkt dat de maatregel in zijn praktische toepassing slechts gericht zal zijn tegen evidente vormen van dividendstripping (Kamerstukken II, 2000/2001, 27 896, nr. 3, p. 8):
“De bewijslast van de maatregel ligt bij de fiscus. Dat wil zeggen dat de fiscus aannemelijk moet maken dat sprake is van dividendstripping zoals gedefinieerd in de maatregel. Ik ben mij ervan bewust dat het in de praktijk lastig zal kunnen zijn met name vanwege de betrokkenheid van buitenlandse partijen en doordat transacties over de beurs kunnen lopen. Consequentie is dat de maatregel in zijn praktische toepassing slechts gericht zal zijn tegen evidente vormen van dividendstripping.”