In deze zaak heeft de Staatssecretaris van Financiën beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 28 mei 2015, waarin het hoger beroep van belanghebbenden tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland werd behandeld. De Rechtbank had zich uitgesproken over informatiebeschikkingen die waren genomen op basis van artikel 52a, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De Staatssecretaris stelde dat de uitspraak van het Hof onjuist was en heeft een middel voorgesteld ter onderbouwing van zijn cassatieberoep. Belanghebbenden hebben hierop gereageerd met een verweerschrift en hebben tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft beide beroepen in cassatie beoordeeld. Het principale beroep van de Staatssecretaris werd ongegrond verklaard, omdat het voorgestelde middel niet leidde tot cassatie. De Hoge Raad oordeelde dat er geen noodzaak was voor nadere motivering, aangezien het middel geen rechtsvragen opriep die relevant waren voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling. Het incidentele beroep van de belanghebbenden werd eveneens ongegrond verklaard om dezelfde redenen.
Wat betreft de proceskosten werd de Staatssecretaris veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 992 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Voor het incidentele beroep waren er geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 16 oktober 2016, waarbij de Hoge Raad het griffierecht voor de Staatssecretaris vaststelde op € 497.