hereby adopts the following resolutions:
(1) the entering into the Transaction and the entering into the Documents by the Company are approved;
(3) the granting of an irrevocable power of attorney to any (deputy) civil law notary, attorney and paralegal of [H BEDRIJF] LLP (Amsterdam office) and to any managing director of the Company acting solely (the
Attorneys), each individually and with the power of substitution, to negotiate, amend, adapt, waive, sign, execute, deliver and (where relevant) perform for and on behalf of the Company the Documents in such form as the Attorneys may approve and to do all such acts and things as may be ancillary thereto and/or necessary and/or useful and/or desirable in the sole opinion of the Attorneys in connection with or for the purpose of entering into, execution, delivery or performance of the Documents and the entering into and performance of the Transaction (the
Power of Attorney) is approved; (…)
ANNEX 1
1. A participation agreement with respect to the investment in the vessel m.s. [C BEDRIJF] .
2. A loan agreement between [E BEDRIJF] Holding B.V. or an affiliate of [E BEDRIJF] Hol[d]ing B.V. and the Company.
3. A tax sharing agreement between [A BEDRIJF] B.V. and the Company.
4. A deed of transfer of a share in the capital of [A BEDRIJF] B.V. by the Company to [E BEDRIJF] Holding B.V. or an affiliate of [E BEDRIJF] Hol[d]ing B.V.
5. A deed of pledge on shares in the capital of [A BEDRIJF] B.V. by the Company.”
19. In 2011 heeft eiseres [A BEDRIJF] Holding B.V. en [B BEDRIJF] Holding B.V. opgericht, welke vennootschappen vanaf oprichting deel uitmaken van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting met eiseres, en zijn de door eiseres gehouden aandelen in [A BEDRIJF] B.V. ingebracht in [A BEDRIJF] Holding B.V. en de door eiseres gehouden aandelen in [B BEDRIJF] B.V. in [B BEDRIJF] Holding B.V.
20. Bij oprichting in 2010 is door [B BEDRIJF] B.V. in [D BEDRIJF] C.V. € 5.000 kapitaal ingebracht en door [A BEDRIJF] B.V. in [C BEDRIJF] C.V. € 10.000.
21. [A BEDRIJF] Holding B.V. en [B BEDRIJF] Holding B.V. hebben voor de financiering van 50% van de tweede kapitaalstortingen in 2011 in [A BEDRIJF] B.V. (€ 6.193.126) en [B BEDRIJF] B.V. (€ 5.003.772) een lening aangetrokken bij een met de betrokken rederijen verbonden vennootschap, wat betreft [C BEDRIJF] CV een lening van € 3.101.563 bij [E BEDRIJF] Invest B.V. en wat betreft [D BEDRIJF] CV een lening van € 2.501.861 bij [G BEDRIJF] B.V.
22. [C BEDRIJF] CV heeft op 29 december 2010 een time charter overeenkomst gesloten met [E BEDRIJF] Chartering B.V. voor een periode van drie jaar vanaf oplevering van het zeeschip (medio 2011). Voor het eerste jaar bedroeg de charterprijs USD 9.500 per dag, voor het tweede jaar USD 10.250 en voor het derde jaar USD 11.000.
23. [D BEDRIJF] CV heeft op 19 mei 2011 een charterovereenkomst gesloten met [V BEDRIJF] Limited, een op Cyprus gevestigde vennootschap behorend tot de [F BEDRIJF] groep, voor een periode van 10 jaar. De charterprijs per dag bedraagt USD 17.000.
24. In een e-mail van [G] van [W BEDRIJF] B.V., een onderdeel van de [F BEDRIJF] groep, aan [H] van [L BEDRIJF] van 23 augustus 2010 is vermeld:
“We have calculated this project with an estimated income of USD 25.000 per day.
(…)
Maybe in today’s markets a lower estimated income is more appropriate, but we can also talk about that later today.”
25. In een e-mail van [G] van [W BEDRIJF] B.V. aan [H] van [L BEDRIJF] van 24 augustus 2010 is vermeld:
“The [F BEDRIJF] Group has given the green light to go ahead with the project for financing of the BabyCapers.
We were just wondering if the TC rate can be reduced to USD 17.500 per day to reduce the amount of corporate tax to be paid. If the tax authorities can live with that, that would be really appreciated.”
26. De commerciële resultaten van [D BEDRIJF] CV zijn:
2010 verlies USD 670.470
2011 verlies USD 2.209.155
2012 verlies USD 1.752.388
2013 verlies USD 4.472.314
27. De commerciële resultaten van [C BEDRIJF] CV zijn:
2010 verlies USD 408
2011 verlies USD 2.734.165
2012 verlies USD 1.579.986
2013 verlies USD 1.255.094
28. Vanaf 1 januari 2014 maken [A BEDRIJF] Holding B.V. en [B BEDRIJF] Holding B.V. geen deel meer uit van een fiscale eenheid met eiseres.
29. Op 6 december 2013 heeft [W BEDRIJF] B.V. een brief gezonden aan eiseres waarin zij een aanbod doet aan eiseres om de aandelen van [B BEDRIJF] Holding B.V. te kopen, en waarin onder het kopje “
Re Purchase price” het volgende is opgenomen:
“Due to the market conditions, [W BEDRIJF] and the [F BEDRIJF] group believe / are of the opinion that the fair market value of the shares in [B BEDRIJF] Holding B.V. is not more than EUR 1 (one). It is hereby assumed that [B BEDRIJF] Holding B.V. and [B BEDRIJF] B.V. have no other assets and liabilities than assets and liabilities in relation to the investment in [D BEDRIJF] CV.”
30. Op 14 mei 2014 heeft [E BEDRIJF] Holding II B.V. een brief aan eisers gezonden waarin het volgende is vermeld:
“Wij zijn geïnteresseerd in de aandelen van [A BEDRIJF] Holding B.V.
Gebaseerd op artikel 8 van de Participation Agreement bieden wij € 1,- voor de aandelen van [A BEDRIJF] Holding B.V. Deze waarde van € 1,- is gebaseerd op bijgevoegde waardering. Momenteel heeft het ms Asterdijk een charter van USD 11.000 bruto per dag. Wij hebben daarom geen taxatie laten uitvoeren van het schip. Dit alles in overeenstemming met de ruling die is gemaakt met de Belastingdienst. Ook is de huidige marktwaarde van het schip ruim lager dan de totale schuld van de CV.
Graag vernemen wij of u op onze aanbieding in wilt gaan.”
31. In april 2017 zijn de aandelen in [B BEDRIJF] Holding B.V. voor € 160.000 verkocht aan Unlimited Investments S.A., een vennootschap waarin de familie [F BEDRIJF] participeert.
32. Tot op heden zijn de aandelen in [A BEDRIJF] Holding B.V of [A BEDRIJF] B.V. door eiseres nog niet vervreemd.
33. In geschil is of eiseres met betrekking tot de schepen ms [D] en ms [I] recht heeft op de faciliteit van ‘willekeurige afschrijving’ (artikel 8, eerste lid, van de Wet Vpb in verbinding met artikel 3.34 van de Wet IB 2001). Meer in het bijzonder is in geschil of er sprake is van een fiscale eenheid van eiseres met [A BEDRIJF] B.V. respectievelijk [B BEDRIJF] B.V. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is in geschil of voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van de faciliteit van willekeurige afschrijving, en met name of de economische eigendom van de beide schepen is overgedragen aan een derde. Indien deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, is het de vraag in hoeverre eiseres vertrouwen kan ontlenen aan de afgegeven rulings, dan wel aanspraak kan maken op toepassing van het gelijkheidsbeginsel.
Subsidiair - voor zover eisers niet in het gelijk mocht worden gesteld ter zake van het recht op willekeurige afschrijving - is in geschil of op juiste wijze verrekening van voorlopige verliezen over 2007 tot en met 2009 heeft plaatsgevonden en of de in rekening gebrachte heffingsrente dient te worden verminderd.
Daarnaast houdt partijen verdeeld het antwoord op de vraag of verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overlegd, en of eiseres terecht een verzoek tot toekenning van immateriële schadevergoeding heeft gedaan.
34. Eiseres concludeert primair tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot nihil en vaststelling van een verliesbeschikking voor een bedrag van € 20.124.714. Subsidiair concludeert eiseres dat geen heffingsrente berekend dient te worden over de verrekening van de voorlopige verliesverrekeningsbeschikkingen, en dat de heffingsrente over de periode vanaf 1 april 2014 gematigd dient te worden tot 4% per jaar.
35. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
36. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Op de zaak betrekking hebbende stukken
37. Eiseres heeft betoogd dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, die bij zijn besluitvorming een rol hebben gespeeld. Verweerder heeft dit nadrukkelijk betwist. Eiseres doelt hierbij met name op met andere belastingplichtigen gesloten winstvaststellingsovereenkomsten. De rechtbank is van oordeel dat eiseres onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat deze overeenkomsten van enig belang kunnen zijn (geweest) bij de besluitvorming in de onderhavige zaak (vergelijk o.a. HR 10 april 2015, nr. 14/01189, ECLI:NL:HR:2015:874). Bij gebreke van aanwijzingen die op het tegendeel wijzen houdt de rechtbank het er dan ook voor dat verweerder alle stukken die bij zijn besluitvorming een rol (hebben) kunnen spelen, heeft overgelegd. 38. Verweerder betoogt dat er geen fiscale eenheid van eiseres met [A BEDRIJF] B.V. respectievelijk [B BEDRIJF] B.V. tot stand is gekomen in 2010, nu eiseres zijns inziens naast de juridische eigendom niet ook de volledige economische eigendom had van de aandelen [A BEDRIJF] B.V. en [B BEDRIJF] B.V. Eiseres heeft dit gemotiveerd betwist.
39. Verweerder stelt in dit verband dat eiseres reeds in 2010 overeengekomen was de aandelen [A BEDRIJF] B.V. respectievelijk de aandelen [B BEDRIJF] B.V. eind 2013/begin 2014 voor € 1 te verkopen en baseert zich daarvoor op de hiervoor in onderdelen 7 tot en met 18 weergegeven transactie documenten. Verweerder baseert zich met name op het feit dat in de door [H BEDRIJF] LLP opgestelde stappenplannen voor de participatie in [D BEDRIJF] CV is opgenomen dat een volmacht voor de verkoop van de aandelen ‘ [I BEDRIJF] ’ aan [G BEDRIJF] per december 2013/januari 2014 wordt verstrekt ‘at closing date’, en daarnaast dat in de bestuursbesluiten van eiseres van 15 (voor [D BEDRIJF] CV) respectievelijk 21 (voor [C BEDRIJF] CV) december 2010 een volmacht is gegeven aan [H BEDRIJF] LLP voor het aangaan van alle benodigde overeenkomsten waartoe – gelet op de omschrijving in deze volmachten – ook het aangaan van een overeenkomst tot verkoop van de aandelen ultimo 2013/begin 2014 zou behoren. Daarnaast wijst verweerder in het bijzonder op de in onderdeel 11 weergegeven e-mail van [C] van [L BEDRIJF] aan de mede-investeerder in [D BEDRIJF] CV, waaruit zou blijken dat de verkoop van de aandelen reeds in 2010 tot stand zou zijn gekomen. Verweerder betoogt dat uit de getekende documentatie weliswaar niet blijkt dat de aandelen in [A BEDRIJF] B.V. en [B BEDRIJF] B.V. door eiseres reeds in 2010 zijn vervreemd, maar dat de getekende overeenkomsten niet de werkelijke bedoeling van partijen bij die overeenkomst weergeven zoals deze zou blijken uit de hiervoor onder 7, 8 en 11 van deze uitspraak genoemde ongetekende concept-documenten en e-mailcorrespondentie tussen derden.
40. In het arrest van 17 april 2015, nr. 14/00486, ECLI:NL:HR:2015:962, heeft de Hoge Raad overwogen dat indien het economisch belang in een dochtervennootschap vanaf de oprichting bij een derde berust, geen fiscale eenheid tussen een belanghebbende en deze dochtervennootschap tot stand komt. In de casus van dat arrest was vastgesteld dat: (i) het zo goed als zeker was dat de belanghebbende met door haar gesloten optieovereenkomsten een aanzienlijk negatief resultaat zou behalen,
(ii) de belanghebbende zich door middel van de voor € 1 verkregen putoptie tegen de negatieve waardeontwikkelingen van de aandelen in de dochtervennootschap had ingedekt,
(iii) de derde door middel van het verstrekken van een lening de kapitaalstorting door de belanghebbende in de dochtermaatschappij en daarmee de financiering van de optieovereenkomsten (vrijwel) volledig had gefinancierd,
(iv) de belanghebbende zich mede onder de voorwaarde dat zij op of na een bepaalde datum nog aandeelhouder was in de dochtervennootschap, zich in de leningovereenkomst hoofdelijk aansprakelijk had gesteld voor die lening.
41. Hoewel uit de stukken van het geding kan worden opgemaakt dat het de intentie van eiseres was om de aandelen in [A BEDRIJF] B.V. en [B BEDRIJF] B.V. – dan wel de in 2011 tussen geplaatste holdingvennootschappen – te verkopen aan de betrokken rederijen, hetgeen overigens voor verweerder ook duidelijk moet zijn geweest gelet op de bewoordingen van de voor beide investeringen ingediende rulingverzoeken en de overgelegde documentatie, is de rechtbank van oordeel dat door verweerder niet aannemelijk is gemaakt dat deze verkopen voor € 1 reeds in 2010 zouden zijn overeengekomen. Het enkele vermelden van de verkoop van aandelen in een stappenplan, dan wel het geven van een volmacht voor het aangaan en uitvoeren van “Transaction documents” aan [H BEDRIJF] LLP, is onvoldoende om daartoe te concluderen, met name ook omdat deze verkoopovereenkomsten c.q. volmachten daartoe niet in de annexen bij de bestuursbesluiten van 15 december 2010 respectievelijk 21 december 2010 zijn genoemd onder de transactie documenten, en in de Participation Agreement hiervoor in onderdeel 10 genoemd voor [D BEDRIJF] CV en de Term Sheet hiervoor in onderdeel 12 genoemd voor [C BEDRIJF] CV, de waarde in het economisch verkeer als overdrachtsprijs is opgenomen voor de voorgenomen verkoop ultimo 2013/begin 2014. Het feit dat in concept documenten andere bewoordingen zijn gebruikt en dat door een mede-investeerder wellicht wel een onherroepelijke volmacht voor de verkoop van de aandelen zou zijn afgegeven, maakt niet dat aannemelijk is dat ook eiseres – in afwijking van de door haar getekende overeenkomsten en besluiten – reeds in 2010 overeen zou zijn gekomen haar aandelen in [A BEDRIJF] B.V. en [B BEDRIJF] B.V. – dan wel de in 2011 tussengeplaatste holdings – te verkopen voor de prijs van € 1.
42. Nu niet aannemelijk is geworden dat eiseres de economische eigendom van de aandelen [A BEDRIJF] B.V. en [B BEDRIJF] B.V. – dan wel de in 2011 tussen geplaatste holdings – in 2010 heeft verkocht, is de rechtbank van oordeel dat eiseres in 2010 het economisch belang bij de aandelen [A BEDRIJF] B.V. en [B BEDRIJF] B.V. behouden heeft, dat de fiscale eenheid in 2010 derhalve tot stand gekomen is, en daarvoor dan ook terecht een fiscale-eenheidsbeschikking door verweerder is afgegeven.
Economisch belang bij de schepen
43. Verweerder heeft betoogd dat eiseres geen gebruik kan maken van de willekeurige afschrijving als geregeld in artikel 3.34 van de Wet IB 2001 omdat eiseres – via haar belang in de CV’s – geen economisch belang bij het ms [I] en het ms [D] zou hebben. In dit verband stelt verweerder dat [D BEDRIJF] CV en [C BEDRIJF] CV geen economisch risico bij de beide betrokken schepen zouden lopen omdat de ‘charter rates’ op een zodanig niveau waren bepaald dat de exploitatie verlieslatend zou zijn, hetgeen geadstrueerd wordt door de resultaten als weergegeven in de onderdelen 26 en 27 van deze uitspraak, en eiseres zich tegen deze negatieve waardeontwikkeling had ingedekt door 50% van de tweede kapitaalstorting in de CV’s te financieren met een lening van de betrokken rederijen en de vermeende verkoop in 2010 van de aandelen [A BEDRIJF] B.V. en [B BEDRIJF] B.V. – dan wel de in 2011 tussen geplaatste holdings – voor € 1.
44. Eiseres heeft gemotiveerd betwist geen economisch belang bij de schepen te hebben.
45. Nu de CV’s – door middel van de beherende vennoten – de juridische eigendom van beide schepen bezaten, kan eiseres alleen dan geen aanspraak maken op afschrijving op deze schepen indien het economisch eigendom van deze schepen geheel bij een ander zou liggen, hetgeen insluit dat het risico van de waardeveranderingen en het eventuele tenietgaan van de schepen ten volle door die ander worden gedragen en de CV’s slechts een verwaarloosbaar restwaarderisico lopen ten aanzien van deze schepen (vergelijk HR 22 april 2016, nr. 15/04185, ECLI:NL:HR:2016:702). Het enkele feit dat de charter rates zoals deze bepaald zijn tot een verlieslatende jaarexploitatie zouden leiden, zoals verweerder betoogt, is onvoldoende om daartoe te concluderen, nu door verweerder niet betwist is dat de marktwaarde van deze schepen zeer volatiel was en een eventuele waardestijging van de schepen aan de CV’s ten goede zou zijn gekomen, en verweerder heeft erkend dat na tien jaar ( [D BEDRIJF] CV) respectievelijk drie jaar ( [C BEDRIJF] CV) de charter rates konden worden herzien en aangepast. Nu bovendien niet is vast komen te staan dat de aandelen [A BEDRIJF] B.V. of [B BEDRIJF] B.V. – dan wel de in 2011 tussen geplaatste holdings – door eiseres in 2010 zijn verkocht dan wel een onherroepelijke volmacht daarvoor is afgegeven, kan niet worden gezegd dat de economische eigendom van de schepen (geheel) op een ander is overgegaan. 46. Eiseres kan derhalve aanspraak maken op de faciliteit van artikel 3.34 van de Wet IB 2001.
47. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, behoeven de overige beroepsgronden met betrekking tot het primaire standpunt en het subsidiaire standpunt van eiseres, geen behandeling meer, en is het gelijk aan eiseres. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
48. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
49. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het (gemotiveerde) bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. 50. De rechtbank zal de toerekening van de overschrijding van de redelijke termijn bepalen met inachtneming van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252. Gelet op het feit dat de termijn op 3 november 2014 is aangevangen en de rechtbank uitspraak doet op 26 april 2018, is een periode van (afgerond) 3 jaar en 6 maanden (42 maanden) verstreken. De redelijke termijn is derhalve overschreden met (afgerond) 1 jaar en 6 maanden (18 maanden). Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.500. Van dit tijdsverloop dient de periode vanaf de datum van de uitspraak op bezwaar tot de datum van de uitspraak van de rechtbank (22 december 2015 tot 26 april 2018), derhalve een tijdsverloop van afgerond 29 maanden, te worden toegerekend aan de beroepsfase. Een tijdsverloop van afgerond (42 – 29 =) 13 maanden dient te worden toegerekend aan de bezwaarfase. Een overschrijding van het tijdsverloop van afgerond (29 – 18 =) 11 maanden moet worden toegerekend aan de beroepsfase. Het restant van de overschrijding, afgerond (13 – 6 =) 7 maanden, dient aan verweerder te worden toegerekend. Verweerder dient daarom van de schadevergoeding van € 1.500 te vergoeden een bedrag van 7/18e deel van € 1.500 (is € 583) en de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) 11/18e deel van € 1.500 (is € 917). 51. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.878,75 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor de conclusie van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1,5 wegens het gewicht van de zaak).
52. Eiseres heeft verzocht verweerder te veroordelen in de werkelijke kosten voor noodzakelijk verleende bijstand door haar gemachtigde. Eiseres betoogt dat verweerder in verregaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld en beroept zich op het arrest HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975, BNB 2011/103. Eiseres betoogt dat verweerder tegen beter weten in deze procedure gevoerd heeft. Uit het hiervoor overwogene blijkt voldoende dat dit een complexe zaak betreft, waarbij niet aannemelijk is geworden dat sprake is van enig onzorgvuldig handelen van de zijde van verweerder. Reeds om die reden ziet de rechtbank geen reden voor een vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten.