In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 april 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de economische eigendom van geleasede apparatuur door een tandarts. De belanghebbende, een tandarts die mede-aandeelhouder is van een besloten vennootschap (BV), had leasecontracten afgesloten voor verschillende medische apparatuur. De vraag was of de economische eigendom van deze apparatuur was overgegaan van de lessors naar de belanghebbende, en of zij in het jaar 2010 een onderneming dreef in de zin van de Wet IB 2001.
De Hoge Raad oordeelde dat voor de beoordeling van de economische eigendom niet relevant is of de lessee de risico's van waardeverandering of het tenietgaan van de apparatuur heeft afgewenteld. De belanghebbende had de apparatuur geleaset en een huurovereenkomst met de BV gesloten, waarbij de BV verantwoordelijk was voor de werkings- en onderhoudskosten. Het Hof had eerder geoordeeld dat de belanghebbende niet de economische eigendom had, omdat zij niet het volledige risico van waardeveranderingen droeg.
De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak terug voor een nieuwe beoordeling. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de belanghebbende niet de economische eigendom had verworven, en dat de leasecontracten en de huurovereenkomst niet voldoende waren onderzocht. De Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht werd aan de belanghebbende vergoed.