ECLI:NL:HR:2016:702

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 april 2016
Publicatiedatum
21 april 2016
Zaaknummer
15/04185
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over economische eigendom van geleasede apparatuur in de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 april 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de economische eigendom van geleasede apparatuur door een tandarts. De belanghebbende, een tandarts die mede-aandeelhouder is van een besloten vennootschap (BV), had leasecontracten afgesloten voor verschillende medische apparatuur. De vraag was of de economische eigendom van deze apparatuur was overgegaan van de lessors naar de belanghebbende, en of zij in het jaar 2010 een onderneming dreef in de zin van de Wet IB 2001.

De Hoge Raad oordeelde dat voor de beoordeling van de economische eigendom niet relevant is of de lessee de risico's van waardeverandering of het tenietgaan van de apparatuur heeft afgewenteld. De belanghebbende had de apparatuur geleaset en een huurovereenkomst met de BV gesloten, waarbij de BV verantwoordelijk was voor de werkings- en onderhoudskosten. Het Hof had eerder geoordeeld dat de belanghebbende niet de economische eigendom had, omdat zij niet het volledige risico van waardeveranderingen droeg.

De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak terug voor een nieuwe beoordeling. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de belanghebbende niet de economische eigendom had verworven, en dat de leasecontracten en de huurovereenkomst niet voldoende waren onderzocht. De Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht werd aan de belanghebbende vergoed.

Uitspraak

22 april 2016
nr. 15/04185
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 4 augustus 2015, nr. BK‑14/01623, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 14/4789) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2010 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is als tandarts werkzaam in een tandartsenpraktijk die wordt gedreven door een besloten vennootschap (hierna: de BV), waarin zij vijftig percent van de aandelen bezit.
2.1.2.
Belanghebbende heeft met twee verschillende derden (hierna: de lessors) leasecontracten gesloten voor een behandelunit, een thermodesinfector en röntgen- en sterilisatieapparatuur (hierna tezamen: de apparatuur). Beide contracten, waarin de leasevorm is aangeduid als financial lease, hebben een looptijd van zestig maanden. Op grond van de leasecontracten kan de apparatuur na afloop van de leasetermijn door de lessee worden overgenomen voor € 50 respectievelijk € 100 exclusief btw (hierna: de koopopties).
2.1.3.
Belanghebbende heeft ter zake van de apparatuur een (ver)huurovereenkomst met de BV gesloten voor de duur van vijf jaar, ingaande op 1 januari 2009 (hierna: de huurovereenkomst). In de huurovereenkomst is onder meer bepaald dat de BV alle "werkings- en onderhoudskosten" van de apparatuur voor haar rekening neemt voor de hele duur van de huurovereenkomst en dat de BV bij het einde van de huurovereenkomst de apparatuur in perfecte staat, enkel rekening houdend met de normale gebruiksslijtage, aan de verhuurder zal teruggeven.
2.2.1.
Voor het Hof was primair in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende in het onderhavige jaar (2010) een onderneming dreef in de zin van artikel 3.5, lid 1, van de Wet IB 2001. Subsidiair was in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende door het aan de BV ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen (de apparatuur) resultaat uit een werkzaamheid heeft genoten waarbij de afschrijving op de apparatuur als kostenpost in aanmerking moet worden genomen.
2.2.2.
Het Hof heeft beide hiervoor in 2.2.1 omschreven vragen ontkennend beantwoord. Wat betreft het subsidiaire geschilpunt heeft het Hof hieraan de volgende oordelen ten grondslag gelegd. Voor het antwoord op de vraag of belanghebbende de economische eigendom van de apparatuur had, is bepalend of het economische belang bij de apparatuur haar aanging en niet de lessors en/of de BV. Doordat belanghebbende op grond van de koopopties wel het recht, maar niet de plicht heeft de volledige eigendom van de apparatuur te verwerven, lopen de lessors zolang de koopopties niet zijn uitgeoefend een ongewis restwaarderisico voor de apparatuur na afloop van de leasecontracten. Daarnaast blijkt uit de huurovereenkomst dat de werkings- en onderhoudskosten van de apparatuur voor de gehele duur van de huurovereenkomst voor rekening van de BV komen en dat het risico van tenietgaan van de apparatuur, voor zover dit risico op grond van de leaseovereenkomsten bij belanghebbende berust, voor de duur van de huurovereenkomst wordt gedragen door de BV. Uit het vorenstaande volgt, aldus nog steeds het Hof, dat belanghebbende niet ten volle het risico van waardestijgingen, waardedalingen en het tenietgaan van de apparatuur droeg zodat zij niet de economische eigendom van de apparatuur had.
2.3.
Het tweede middel, dat zich richt tegen het oordeel van het Hof dat geen sprake is van een onderneming in de zin van artikel 3.5, lid 1, van de Wet IB 2001, kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dat middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.4.1.
Het eerste middel bestrijdt de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof over het subsidiaire geschilpunt. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
2.4.2.
In het onderhavige geval dient eerst te worden onderzocht of de economische eigendom van de apparatuur is overgegaan van de lessors op belanghebbende.
In het arrest van de Hoge Raad van 24 december 1957, nr. 13378, BNB 1958/84, is overwogen dat, wil iemand als economisch eigenaar van een zaak, waarvan de eigendom naar burgerlijk recht aan een ander toebehoort, kunnen worden aangemerkt, vereist is dat economisch het belang bij die zaak geheel aan hem toekomt, hetgeen insluit dat het risico van de waardeveranderingen en het eventuele tenietgaan van de zaak ten volle door hem wordt gedragen.
Voor de beoordeling van de vraag of de economische eigendom van een geleaset goed is overgegaan van een lessor naar een lessee komt in de regel geen betekenis toe aan de omstandigheid dat die lessee het risico van waardeverandering of tenietgaan van dat goed geheel of ten dele heeft afgewenteld op een derde. Deze omstandigheid sluit niet uit dat in de verhouding tussen lessor en lessee dit risico ten volle bij de lessee berust.
2.4.3.
Indien aan de door het middel bestreden oordelen van het Hof ten grondslag ligt de opvatting dat voor de beoordeling van de vraag of de economische eigendom van een goed is overgegaan naar een ander altijd betekenis toekomt aan de omstandigheid dat die ander het risico van waardeverandering of tenietgaan van dat goed geheel of ten dele heeft afgewenteld op een derde, heeft het Hof het hiervoor in 2.4.2 overwogene miskend. Indien het Hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, zijn die oordelen onvoldoende gemotiveerd. De enkele omstandigheid dat de leasecontracten voorzien in een optie, en niet in een verplichting tot koop van de apparatuur rechtvaardigt – gelet op de duiding van de leasevorm in de leasecontracten, de geringe overnamevergoedingen (zie 2.1.2 hiervoor) en de stellingen van belanghebbende ter zitting van het Hof, inhoudende dat ook na het verstrijken van de leaseperiode en uitoefening van de koopopties door belanghebbende de apparatuur wordt verhuurd aan de BV – niet de conclusie dat de lessors ook na het sluiten van de leaseovereenkomsten een niet-verwaarloosbaar restwaarderisico ter zake van de apparatuur liepen. Het eerste middel slaagt in zoverre.
2.4.4.
Indien aan de door het eerste middel bestreden oordelen van het Hof ten grondslag ligt het oordeel dat belanghebbende, zo zij door de leasecontracten de economische eigendom van de apparatuur heeft verkregen, deze eigendom na het sluiten van de huurovereenkomst met de BV niet langer bezat, bestrijdt het middel ook dit oordeel met vrucht. Hetgeen het Hof heeft vastgesteld met betrekking tot de inhoud van de huurovereenkomst rechtvaardigt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet de gevolgtrekking dat het risico van tenietgaan van de apparatuur voor de duur van de huurovereenkomst wordt gedragen door de BV.
2.4.5.
Gelet op het hiervoor in 2.4.2 tot en met 2.4.4 overwogene kan ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een nieuwe beoordeling in volle omvang van het hiervoor in 2.2.1 vermelde subsidiaire geschilpunt. Het eerste middel behoeft voor het overige geen behandeling.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 123, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1984 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt, P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2016.