Geschil11. In geschil is of de naheffingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
12. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging, dan wel vermindering, van de naheffingsaanslagen. Eiser heeft daarnaast verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
13. Verweerder concludeert eveneens tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslagen.
14. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Naheffingsaanslagen
15. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder bij het opleggen van de naheffingsaanslagen de verkeerde heffingsgrondslag heeft gebruikt. Voor de juiste bepaling van de heffingsgrondslag is allereerst van belang of het door eiser online gespeelde pokerspel moet worden gekwalificeerd als een casinospel. De rechtbank neemt bij de beoordeling tot uitgangspunt dat het pokerspel, wanneer ‘live’ gespeeld (ook in toernooivorm), een casinospel is in de zin van de Wet op de Kansspelbelasting (hierna: de Wet KSB) (Hoge Raad 11 juli 2014, nr. 12/05519, ECLI:NL:HR:2014:1624). 16. In de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van 26 maart 2014 in de zaken met rolnummers 12/05519 en 13/03843 van Advocaat-Generaal Van Hilten (ECLI:NL:PHR:2014:283) worden de volgende passages uit de wetsgeschiedenis van de Wet KSB over het karakter van casinospelen aangehaald: “4.9 In de Wet KSB is het begrip 'casinospel' niet nader omschreven. (…). In de parlementaire geschiedenis van deze wetswijziging valt onder meer te lezen (…) De snelle opeenvolging van achtereenvolgende spelen, het heen en weer gaan van inzetten en uitkeringen tussen spelers en bank en de meer actieve rol van de spelers bij het spel – onder meer tot uiting komend in de wijze waarop zij hun inzetten doen – illustreren namelijk dat een vergelijking met meer traditionele kansspelen, zoals loterijen, moeilijk te trekken is.”
“4.10 (…) Zij [MvH: de spelers] zien het resultaat van een spel en kunnen daarmee bij een volgend spel rekening houden: risico spreiden, hogere of lagere inzetten. Dit inspelen op de behaalde resultaten is in feite alleen bij casinospelen goed mogelijk. Enerzijds doordat een casinospeler met behulp van zijn inzetten de hoogte van winst of verlies kan beïnvloeden. En anderzijds doordat de casinospeler nagenoeg direct resultaat van zijn handelingen ziet (…)”
17. Omdat de in de wetsgeschiedenis genoemde aspecten zowel bij ‘live’ als bij via internet gespeeld poker voorkomen is naar het oordeel van de rechtbank ook internetpoker een casinospel. De verwijzing van verweerder naar de Memorie van Toelichting bij de wetswijziging van november 2008 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30 583, nr. 3, blz. 2) kan niet tot een ander oordeel leiden, aangezien deze wetswijziging pas na de onderhavige tijdvakken van kracht is geworden.
18. Voor de beantwoording van de vraag of de heffing van kansspelbelasting in het onderhavige geval in strijd is met artikel 49 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: EG-Verdrag) (thans artikel 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie) dient beoordeeld te worden of sprake is van een situatie die valt binnen de reikwijdte van het Unierecht.
19. Ter zitting is gebleken dat tussen partijen niet meer in geschil is dat beide aanbieders, Everest Poker en Party Poker, zijn gevestigd binnen de Europese Unie en dat de naheffingsaanslagen in zoverre wegens strijd met artikel 49 van het EG-Verdrag moeten worden vernietigd. Gelet hierop zullen de beroepen gegrond worden verklaard.
Verzoek om immateriële schadevergoeding
20. Eiser heeft verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding. De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel brengt mee dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn behoren te worden berecht. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is derhalve de duur van de bezwaarfase inbegrepen. In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.
21. De in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet.
22. In het onderhavige geval is het bezwaarschrift op 11 februari 2011 door verweerder ontvangen. Op 15 december 2016 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan. Het (pro-forma) beroepschrift hiertegen is op 24 januari 2017 door de rechtbank ontvangen. De rechtbank doet op 26 november 2018 uitspraak.
23. De hiervoor bedoelde redelijke termijn, die gehanteerd moet worden als uitgangspunt, geldt behoudens bijzondere omstandigheden. Tot de bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van bedoelde termijn, worden onder meer gerekend de ingewikkeldheid van de zaak, die bijvoorbeeld kan zijn gelegen in de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede in de verknochtheid van de zaak met andere zaken betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n) en de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.
24. In het onderhavige geval ziet de rechtbank aanleiding bijzondere omstandigheden in aanmerking te nemen die aanleiding geven tot verlenging van de redelijke termijn. De eerste bijzondere omstandigheid die rechtbank in aanmerking neemt is het in het bezwaarschrift gedane verzoek van de toenmalige gemachtigde van eiser om de uitkomst van lopende proefprocedures af te wachten alvorens verweerder uitspraak op bezwaar zou doen. De Hoge Raad heeft op 27 februari 2015 twee arresten gewezen (zie onder 6). Gelet hierop zal de rechtbank de redelijke termijn verlengen met vier jaar, tot zes jaar. De tweede bijzondere omstandigheid die de rechtbank in aanmerking neemt is de tijd dit zit tussen het door verweerder gedane verzoek om informatie op 6 juli 2015 en de inhoudelijke reactie daarop van de gemachtigde in de aanvulling op het bezwaarschrift van eiser op 8 september 2016. Gelet hierop zal de rechtbank de redelijke termijn verder verlengen met een jaar en twee maanden, tot zeven jaar en twee maanden.
25. Bij overschrijding van de redelijke termijn dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. In het onderhavige geval zit tussen het moment van ontvangst van het bezwaarschrift op 11 februari 2011 en de uitspraak van de rechtbank op 26 november 2018 een periode van zeven jaar en tien maanden. De redelijke termijn van zeven jaar en twee maanden is overschreden met acht maanden.
26. In gevallen waarin de bezwaar- en de beroepsfase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade vanwege dat tijdsverloop te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. Daardoor wordt immers bepaald in hoeverre de immateriële schade is toe te rekenen aan het bestuursorgaan respectievelijk de rechter. Bij deze toerekening heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
27. Gelet op het hiervoor overwogene is de redelijke termijn aangevangen op 11 februari 2011. De rechtbank doet uitspraak op 26 november 2018. Dit is een tijdsverloop van zeven jaar en tien maanden, afgerond acht jaren (96 maanden). De verlengde redelijke termijn is (afgerond) met een jaar overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. Van dit tijdsverloop dient een periode vanaf de datum van de uitspraak op bezwaar van 15 december 2016 tot de datum van de uitspraak van de rechtbank van 26 november 2018, derhalve een tijdsverloop van afgerond 24 maanden, te worden toegerekend aan de beroepsfase. Van de overschrijding van de redelijke termijn dient een periode van (24 - 18 =) zes maanden aan de Minister voor Rechtsbescherming te worden toegerekend. De overige zes maanden dienen aan verweerder te worden toegerekend. Zowel verweerder als de Staat (Minister voor Rechtsbescherming) dienen daarom van de schadevergoeding van € 1.000 een bedrag van € 500 (ieder 6/12e deel van € 1.000) te vergoeden.
28. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
29. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Daarbij merkt de rechtbank de onderhavige zaken aan als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) nu de zaken gelijktijdig zijn behandeld ter zitting van de rechtbank, de rechtsbijstand is verleend door dezelfde gemachtigde en de werkzaamheden van de gemachtigde in beide zaken nagenoeg identiek konden zijn. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.500 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1 te vermenigvuldigen met factor 1 wegens samenhangende zaken).