ECLI:NL:RBNHO:2017:9921

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 november 2017
Publicatiedatum
24 november 2017
Zaaknummer
C/15/247747 / FA RK 16-5107
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de gemeenschap van goederen en echtscheiding met betrekking tot ontslagvergoeding en lijfrentepolis

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 22 november 2017 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die in gemeenschap van goederen waren gehuwd. De man had in 1999 een ontslagvergoeding ontvangen, waarvan een deel was gestort in een lijfrentepolis. De partijen waren verdeeld over de vraag of deze polis in de verdeling van de gemeenschap van goederen moest worden betrokken. De rechtbank oordeelde dat de aanspraak op de polis, die bedoeld was voor periodieke uitkeringen wegens gederfde inkomsten na ontslag, in beginsel in de gemeenschap valt. De rechtbank stelde vast dat de man geen periodieke uitkeringen had ontvangen en dat de polis aan hem was verknocht, maar dat dit niet betekende dat de polis niet in de gemeenschap viel. De rechtbank bepaalde dat de waarde van de polis en de ontslagvergoeding evenredig verdeeld moesten worden over de huwelijksmaanden. Daarnaast werd de echtscheiding uitgesproken en werd de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat elke partij zijn eigen proceskosten moest dragen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Sectie Familie & Jeugd
locatie Haarlem
zaaknummer / rekestnummer: C/15/247747 / FA RK 16-5107 en C/15/255989 / FA RK 17-1293
Beschikking d.d. 22 november 2017 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. M.H. van der Weit, gevestigd te Volendam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. C.J. van der Sloot, gevestigd te Woudenberg,

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met producties, van de man, ingekomen op 10 augustus 2016;
- het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek, met producties, van de vrouw, ingekomen op 28 december 2016;
- het verweer op zelfstandig verzoek, met producties, van de man, ingekomen op
28 februari 2017;
- het webformulier van de man, ingekomen op 16 maart 2017;
- de akte overlegging producties tevens akte vermeerdering van eis, met producties, van de advocaat van de vrouw, ingekomen op 12 september 2017;
- het F-formulier, met producties, van de advocaat van de man van 19 september 2017;
- het F-formulier, met productie, van de advocaat van de vrouw van 19 september 2017.
1.2.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 29 september 2017.
Bij die gelegenheid zijn verschenen de man bijgestaan door mr. M.H. van der Weit, en de vrouw, bijgestaan door mr. C.J. van der Sloot.
Beide advocaten hebben ter zitting zittingsaantekeningen overgelegd.
1.3.
Na de zitting zijn – op verzoek van de rechtbank – ingekomen:
  • het mailbericht, met producties, van de advocaat van de man van 1 oktober 2017;
  • de brief van de advocaat van de vrouw van 13 oktober 2017.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] te [plaats] .
2.2.
Scheiding
2.2.1.
Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.3.
Onderhoudsbijdrage
2.3.1.
De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) vast te stellen van € 5.573 per maand.
De man heeft daartegen als verweer gevoerd dat de vrouw de door haar gestelde behoefte niet heeft onderbouwd. Volgens de man heeft de vrouw, gelet op de levensstandaard van partijen tijdens het huwelijk, een veel lagere behoefte dan zij stelt. Partijen hebben gedurende het huwelijk altijd zeer zuinig geleefd. Volgens de man kan de vrouw, anders dan de man, relatief eenvoudig aan een baan komen en met de daarmee te verwerven inkomsten alsmede door in te teren op haar vermogen in haar behoefte voorzien. Daarbij komt dat de man geen enkele draagkracht heeft, omdat hij geen inkomen heeft en hem dat ook niet kan worden verweten. Van hem kan niet worden gevraagd in te teren op zijn vermogen ten gunste van de vrouw terwijl diezelfde eis niet aan de vrouw zou worden gesteld, aldus de man. Indien de man wel een partnerbijdrage moet betalen aan de vrouw, dan verzoekt de man de rechtbank deze partnerbijdrage te limiteren tot 3 jaar na ontbinding van het huwelijk, aangezien de vrouw in ieder geval dan in staat moet worden geacht in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien.
2.3.2.
De door de man te betalen partnerbijdrage wordt enerzijds beperkt door de behoefte van de vrouw en anderzijds door de draagkracht van de man. In het onderhavige geval ziet de rechtbank aanleiding om eerst de draagkracht van de man te beoordelen.
2.3.3.
Vaststaat dat de man al geruime tijd geen inkomsten uit arbeid genereert en dat partijen voor het uiteengaan, leefden van de beperkte Ziektewetuitkering van de vrouw en daarnaast inteerden op hun spaargeld.
Partijen twisten over de vraag of de man een verdiencapaciteit toegekend moet worden in het kader van de beoordeling van het verzoek van de vrouw om een partnerbijdrage.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man zich onvoldoende inspant om inkomen te genereren en dat er rekening dient te worden gehouden met een verdiencapaciteit van minimaal € 10.000 bruto per maand. Volgens de vrouw zijn er genoeg kansen voor de man, nu uit recente berichtgeving blijkt dat de arbeidsmarkt vanwege de groeiende economie weer aantrekt voor 45-plussers. De man betwist dit en stelt dat de arbeidsmarkt voor financieel specialisten door de vele reorganisaties bij banken en financiële instellingen van de afgelopen jaren volledig overspoeld is door werkzoekenden die hetzelfde werk doen als de man. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de man diverse artikelen uit onder meer het Financiële Dagblad overgelegd van eind 2016 / begin 2017. Daarbij komt dat zijn inhoudelijke kennis inmiddels is verouderd, aldus de man. Hij heeft een heel lange periode niet gewerkt terwijl de ontwikkelingen in de financiële sector de afgelopen jaren juist zeer groot zijn geweest. De man stelt graag weer te willen werken, dagelijks naar vacatures te kijken en actief te zijn op social media zoals LinkedIn.
2.3.4.
Gezien de leeftijd van de man (op dit moment 58 jaar), de omstandigheid dat de man al geruime tijd (sinds 2012) niet meer aan het arbeidsproces heeft deelgenomen en - de door de man gestelde en onderbouwde - situatie op de arbeidsmarkt voor financieel specialisten, is naar het oordeel van de rechtbank niet te verwachten dat de man binnen afzienbare tijd inkomsten uit arbeid zal gaan verwerven. De man wordt dan ook geen verdiencapaciteit toegekend. De vrouw heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel leiden.
Vaststaat dat beide partijen thans geen inkomsten uit arbeid of uitkering ontvangen, maar dat zij beiden wel een behoorlijk vermogen hebben waarop zij interen om in hun eigen levensonderhoud te voorzien. Indien de rechtbank een door de man te betalen partnerbijdrage vaststelt, betekent dit dat de man meer op zijn vermogen moet interen dan de vrouw op haar vermogen. Dit is naar het oordeel van de rechtbank niet redelijk. Dat de vrouw ervoor heeft gekozen om met een deel van haar vermogen een chalet te kopen, maakt voornoemd oordeel niet anders.
Gelet op het bovenstaande zal het verzoek van de vrouw om een partnerbijdrage worden afgewezen.
2.3.5.
De man heeft ter zitting toegezegd dat zodra hij een baan heeft, hij dit zal melden aan de vrouw en met haar in overleg zal treden over een door hem te betalen partnerbijdrage.
2.4.
Gebruiksvergoeding
2.4.1.
De vrouw heeft ter zitting haar verzoek om een door de man te betalen gebruiksvergoeding ingetrokken, zodat daarop niet meer behoeft te worden beslist.
2.5.
Verdeling
2.5.1.
Beide partijen hebben verzocht te bepalen dat de tussen de partijen bestaande gemeenschap van goederen wordt verdeeld op de door hem c.q. haar voorgestelde wijze.
2.5.2.
Partijen zijn met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen.
Peildatum
2.5.3.
Partijen zijn het er over eens dat als peildatum voor het bepalen van de omvang van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap heeft te gelden de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, te weten 10 augustus 2016.
Nu niet gebleken is dat partijen anders zijn overeengekomen, geldt de datum van feitelijke verdeling voor de waardering van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap.
2.5.4.
Uit de stukken volgt dat de ontbonden huwelijksgemeenschap op 10 augustus 2016 in ieder geval bestond uit de volgende activa en passiva:
a. de echtelijke woning aan [adres] ;
b. de bankrekeningen;
c. de auto’s;
d. de inboedel;
e. de eenmanszaak [eenmanszaak] .
De rechtbank zal hierna de diverse posten behandelen.
ad a. de echtelijke woning aan [adres]
Vaststaat dat de echtelijke woning op 15 februari 2017 is verkocht en geleverd aan een derde. De opbrengst is inmiddels bij helfte verdeeld tussen partijen.
ad b. de bankrekeningen
Niet in geschil tussen partijen is dat het saldo van de volgende bank- en spaarrekeningen:
  • de gemeenschappelijke betaalrekening [rekening] ;
  • de gemeenschappelijke spaarrekening [rekening] ;
  • de gemeenschappelijke [naam] Spaarrekening [rekening] ;
  • de [naam] spaarrekening [rekening] ;
  • de rekening [rekening] ;
aan de man wordt toebedeeld, met verrekening van het saldo per peildatum (10 augustus 2016) bij helfte.
Voorts is niet in geschil tussen partijen dat het saldo van de volgende bank- en spaar-rekeningen:
  • de rekening [rekening] ;
  • de [naam] Spaarrekening [rekening] ;
aan de vrouw wordt toebedeeld, met verrekening van het saldo per peildatum (10 augustus 2016) bij helfte.
Partijen dienen per ommegaande een bankafschrift van voornoemde aan hem c.q. haar toebedeelde rekeningen aan elkaar te overleggen waaruit blijkt wat het saldo op 10 augustus 2016 is.
ad c. de auto’s
Vaststaat dat zowel de [merk] als de [merk] inmiddels zijn verkocht c.q. zijn ingeruild en dat de opbrengst/waarde bij helfte is verdeeld tussen partijen. Partijen zijn het er over eens dat de man aan de vrouw de helft van de door hem opgebouwde schadevrije jaren overdraagt. De rechtbank gaat er vanuit dat beide partijen hun medewerking verlenen aan deze overdracht.
ad d. de inboedel
Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat de volgende inboedelgoederen aan de vrouw worden toebedeeld zonder nadere verrekening:
  • de leeslamp met rond kapje;
  • de helft van de rode waterglazen, grote pasta borden, bestek met witte handvatten ( [merk] );
  • de glazen cakeschaal;
  • de gebakslepel met lichtbruin handvat;
  • de helft van de hoge glazen met mat/doorzichtig glas.
De man geeft deze goederen binnen veertien dagen na de zitting op 29 september 2017 af aan de vrouw.
De laptop wordt toebedeeld aan de vrouw onder de verplichting voor de vrouw een bedrag van € 750 te vergoeden aan de man.
Voorts zijn partijen overeengekomen dat de gitaar wordt toebedeeld aan de man zonder nadere verrekening.
Tenslotte zijn partijen overeengekomen dat zij de fotoboeken en losse foto’s binnen veertien dagen na de zitting op 29 september 2017 bij helfte zullen verdelen en dat zij elkaar een kopie van de aan hen toebedeelde fotoboeken en losse foto’s zullen geven binnen zes maanden na de zitting.
ad e. de eenmanszaak [eenmanszaak]
Vaststaat dat de eenmanszaak geen activa bevat. De vrouw heeft haar verzoek ten aanzien van de eenmanszaak ingetrokken, zodat daarop niet meer behoeft te worden beslist.
de polis bij [naam] met polisnummer [polisnummer]
Vaststaat dat het dienstverband tussen de man en zijn voormalig werkgever ( [voormalig werkgever] ) per [datum] is geëindigd en dat zij op [datum] een overeenkomst hebben getekend waarin is opgenomen dat aan de man een ontslagvergoeding van NLG 626.487,95 wegens gederfde c.q. te derven inkomsten wordt toegekend, waarvan een deel direct is uitbetaald aan de man, en een bedrag van NLG 300.000 in de vorm van een recht op periodieke uitkeringen, welk bedrag door de werkgever in een levensverzekeringspolis bij [naam] Levensverzekeringen N.V. (thans een lijfrentepolis bij [naam] met polisnummer [polisnummer] ) is gestort.
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of deze polis bij [naam] in de verdeling moet worden betrokken.
Volgens de man is voornoemde NLG 300.000 gestort in een lijfrentepolis met als doel het verkrijgen van een toekomstige periodieke uitkering voor de opvang van inkomensderving. Voornoemde lijfrentepolis zal met ingang van 1 maart 2019 tot maandelijkse uitkeringen komen, waarbij thans nog niet duidelijk is hoe hoog de bedragen zijn die de man vanaf 1 maart 2019 maandelijks uitgekeerd zal krijgen, omdat dit afhankelijk is van de waarde van de beleggingen. Uitgegaan is van een beoogde leeftijd van 60 jaar. Deze lijfrentepolis is aan hem verknocht en valt buiten verdeling, aldus de man. De man verwijst in dit kader naar de arresten van de Hoge Raad van 17 oktober 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BE9080) en 24 juni 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1293).
De vrouw betwist dat de polis aan de man is verknocht. De vrouw weet niet welke afspraken de man heeft gemaakt bij het afsluiten van de polis. De vrouw verzoekt de rechtbank de man te bevelen deze polisvoorwaarden in het geding te brengen. Indien de man zelf kan beslissen of sprake is van een periodieke uitkering of van een uitkering van een bedrag ineens, is de ontslagvergoeding niet aan te merken als vervanging van inkomen dat na ontbinding van de gemeenschap en bij voortzetting van de dienstbetrekking zou zijn genoten en is de ontslagvergoeding dus niet verknocht. De vrouw verwijst in dit kader naar de beschikking van het Hof Amsterdam van 22 januari 2013 (ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ4094). Indien wel sprake zal zijn van periodieke uitkeringen dan hebben deze uitkeringen de strekking van een pre-pensioenvoorziening en zijn zij niet aan te merken als vervanging van te derven inkomsten, immers de man is op het moment van uitkering 60 jaar. In die zin is er dus sprake van een door partijen gekozen gewijzigde bestemming. Gelet op deze bestemming vallen de periodieke uitkeringen in de gemeenschap en dienen deze te worden verdeeld. De vrouw verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 25 maart 2016 (ECLI:NL:HR:2016:502) en de conclusie van de advocaat-generaal van 18 december 2015 (ECLI:NL:PHR:2015:2480). Meer subsidiair stelt de vrouw zich op het standpunt dat bij aanname van verknochtheid van de periodieke uitkeringen, deze verknochtheid zich niet verzet tegen het vallen van die uitkeringen in de gemeenschap. Gelet op de gegeven omstandigheden, onder meer (i) het traditionele huwelijk van ruim 36 jaar, (ii) de zorg die de vrouw voor de kinderen heeft gehad, (iii) de kansen die de man heeft gehad om carrière te maken en bakken met geld te verdienen, (iv) het feit dat partijen hebben moeten interen op hun vermogen omdat de man geen betaalde arbeid meer heeft verricht de afgelopen jaren, (v) de keuze van partijen om een bedrag van de ontslagvergoeding opzij te zetten als prepensioen, en (vi) de verdeling van alle overige bestanddelen van de gemeenschap bij helfte, maakt dat naar maatschappelijke opvattingen niet kan worden gesteld dat de aard van deze polis zich verzet tegen het vallen in de gemeenschap. De polis moet volgens de vrouw dus in de verdeling worden betrokken in die zin dat de man aan haar de helft van de waarde van de lijfrentepolis (minus de belastinglatentie) moet vergoeden.
Ter nadere onderbouwing van haar standpunt heeft de vrouw een brief van [naam] , werkzaam bij [naam] van 19 september 2017 overgelegd.
De rechtbank overweegt als volgt. Volgens vaste rechtspraak hangt het antwoord op de vragen of een goed op grond van artikel 1:94 lid 3 BW op enigerlei bijzondere wijze aan een der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt, af van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. In een geval waarin de werkgever een aan de betrokken echtgenoot toegekende ontslagvergoeding, die bestemd is tot vervanging van toekomstig gederfd loon, als koopsom voor een stamrechtverzekering onder een verzekeringsmaatschappij heeft gestort, moet bij de beantwoording van de vraag of de uit de stamrechtverzekering voortvloeiende aanspraken in de huwelijksgemeenschap vallen, onderscheid worden gemaakt tussen aanspraken die zien op de periode vóór en aanspraken die zien op de periode ná ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Deze laatste vallen, nu zij strekken tot vervanging van inkomen dat de echtgenoot bij voortzetting van de dienstbetrekking na die ontbinding zou hebben genoten, evenmin in de gemeenschap als de uit een bestaande arbeidsverhouding voortvloeiende aanspraak op voor nog te verrichten arbeid te ontvangen loon. Nu het gaat om de strekking van de aanspraak, is niet van belang in hoeverre de gerechtigde deze daadwerkelijk heeft verzilverd. Van belang is de strekking van de aanspraak: het verstrekken van een periodieke uitkering na ontslag, zodat een evenredig deel van de uitkering in de gemeenschap valt (ECLI:NL:HR:2008:BE9080 en ECLI:NL:HR:2016:1293).
In voornoemde overeenkomst van 5 april 1999 is opgenomen dat de voormalig werkgever van de man een overeenkomst van levensverzekering met [naam] . op het leven van de man regelt en dat de op te maken polis van levensverzekering van zodanige clausules zal worden voorzien dat deze polis voldoet aan de fiscale eisen, die aan een recht op periodieke uitkeringen worden gesteld.
Tussen partijen wordt als vaststaand aangenomen dat ter uitvoering van voornoemde overeenkomst het hiervoor genoemde bedrag van NLG 300.000 door de voormalig werkgever van de man is gestort in de lijfrentepolis bij (thans) [naam] , die met ingang van
1 maart 2019 tot maandelijkse uitkeringen aan de man zal overgaan. Zoals uit de hiervoor aangehaalde jurisprudentie kan worden afgeleid, gaat het bij de beantwoording van de hiervoor omschreven vragen om de strekking van de aanspraak op periodieke uitkeringen jegens een verzekeringsmaatschappij. Nu de strekking van de aanspraak is het verstrekken van een periodieke uitkering wegens gederfde c.q. te derven inkomsten ná ontslag, is de rechtbank van oordeel dat in beginsel een evenredig deel van de uitkering van de polis bij [naam] in de gemeenschap valt. Aan de omstandigheid dat de man tot op het moment van wijzen van deze beschikking nog geen enkele periodieke uitkering van [naam] heeft ontvangen, komt geen betekenis toe, evenmin als aan de omstandigheden dat de man na ontvangst van de ontslagvergoeding een nieuwe dienstbetrekking is aangegaan met een hoger salaris en hij in 2005 een tweede ontslagvergoeding heeft ontvangen.
Aangezien aan de man in 1999 een deel van de ontslagvergoeding (NLG 326.487,95) in de vorm van een bedrag ineens is uitgekeerd, is de rechtbank van oordeel dat het deel van de polis bij [naam] dat in de gemeenschap valt, en tussen partijen verdeeld dient te worden, als volgt moet worden berekend: de gehele ontslagvergoeding (een bedrag van NLG 326.487,95 te vermeerderen met de waarde van de lijfrente op de peildatum (10 augustus 2016)) evenredig verdeeld over het aantal maanden over de periode vanaf de datum ontslag
(26 februari 1999) tot de pensioengerechtigde leeftijd van de man, welk bedrag vermenigvuldigd dient te worden met het aantal huwelijksmaanden vanaf 26 februari 1999 tot de peildatum (10 augustus 2016) en verminderd dient te worden met het bedrag van
NLG 326.487,95 en verminderd dient te worden met de latente belastingclaim op de uitkeringen uit de lijfrentepolis. Hierbij gaat de rechtbank, bij gebrek aan gegevens er vanuit dat voornoemd bedrag van NLG 326.487,95 voor de peildatum reeds is opgesoupeerd dan wel dat partijen er rekening mee houden dat dit bedrag niet dubbel in de verdeling zal worden betrokken. Voor zover de ontslagvergoeding blijkens voornoemde berekening ziet op de periode ná de peildatum zijn deze naar maatschappelijke normen op bijzondere wijze aan de man verknocht.
de polis [naam] met polisnummer [polisnummer]
Op 7 juni 1999 hebben partijen en de voormalig werkgever van de man een afstandsverklaring getekend op grond waarvan de man eenmalig een bedrag van
NLG 158.897 ter pensioenverbetering is toegekend, welk bedrag terstond is gestort in een lijfrentepolis bij [naam] (polisnummer [polisnummer] ).
Partijen zijn het er over eens dat deze polis een pensioenvoorziening betreft die valt onder de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding.
bijdrage ten behoeve van levensonderhoud paard
Vaststaat dat partijen hun paard op 28 september 2015 hebben verkocht aan een derde. Met de koper is afgesproken dat partijen tot 1 maart 2012 een bijdrage leveren in het levensonderhoud van het paard van € 50 per maand.
Partijen zijn overeengekomen dat zij met ingang van 10 augustus 2016 ieder € 25 per maand rechtstreeks betalen aan de koper ter nakoming van voornoemde afspraak.
2.6.
Proceskosten
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.
Het vorenoverwogene leidt tot de volgende beslissing.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [plaats] op [huwelijksdatum] ;
3.2.
gelast de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap op de wijze zoals hierboven onder 2.5.4. is overwogen;
3.3.
verklaart de beslissing met betrekking tot de verdeling uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
3.5.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.S. Goedèl, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. H. van Kamperdijk op 22 november 2017.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden..