VOORGAANDE VERKRIJGING
Het verkochte sub 1 werd door [B BV] in eigendom verkregen door de inschrijving ten kantore van de Dienst voor het kadaster en de openbare registers te Breda, register 4, op acht september tweeduizend drie (…).
Het verkochte sub 2 werd door [A BV] in eigendom verkregen door de inschrijving ten kantore van de Dienst voor het kadaster en de openbare registers te Breda, register 4, op acht september tweeduizend drie (…).
BEPALINGEN KOOPOVEREENKOMST
(…)
Artikel 5
Aanspraken
Voorzover de levering daarvan niet reeds heeft plaatsgehad, levert verkoper bij deze aan koper, die aanvaardt, alle in de koopovereenkomst bedoelde aanspraken die verkoper nu of te eniger tijd kan doen gelden ten aanzien van derden, waaronder begrepen architecten, constructeurs, bouwers, aannemers, (…).”
5. A BV heeft met datum 1 september 2014 een factuur uitgereikt aan eiseres voor de levering van het perceel bouwgrond aan de Xweg 3 zoals vermeld in de notariële akte (de grond). Op die factuur wordt een bedrag van € 45.570 aan omzetbelasting in rekening gebracht. Op de factuur staat tevens vermeld: “De overdracht heeft 28 februari 2014 plaatsgevonden.” Eiseres heeft in het bezwaar tegen de teruggaafbeschikking verzocht om aanvullende teruggaaf van de omzetbelasting op deze factuur.
6. Tot de stukken van het dossier behoort onder meer een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van 21 oktober 2014, waarin staat dat A BV zich bezighield met projectontwikkeling. In het uittreksel staan als activiteiten vermeld: “Het ontwikkelen, realiseren en (bemiddelen bij) het verkopen, zowel voor eigen rekening als voor rekening van derden, van een of meer onroerend goed projecten”.
7. Op 17 december 2015 heeft in het kader van het bezwaarschrift een hoorgesprek plaatsgevonden. In de brief van verweerder van 21 januari 2016 (voornemen uitspraak op bezwaar) is over dat gesprek onder meer het volgende vermeld:
- “De [DGA] heeft verklaard dat het oorspronkelijke plan van de verkoper om een bedrijfsverzamelgebouw stichten in de ijskast was gezet en het van de markt af zou hangen wat er met de onroerende zaak zou gebeuren. Thans is de eerste optie verkavelen, maar realisatie van het oorspronkelijke plan van de verkoper behoort nog steeds tot de mogelijkheden.
- De bouwvergunning zou nog actueel zijn.
- De notaris heeft verklaard dat de verkoop buiten executie heeft plaatsgevonden.
- De notaris heeft het Vat Information Exchange System niet geraadpleegd.”
8. In geschil is of eiseres recht heeft op aftrek van de omzetbelasting die aan haar in rekening is gebracht voor de levering van de grond (de voorbelasting).
9. Eiseres stelt dat verweerder ten onrechte de aftrek van de voorbelasting heeft geweigerd. Zij beschikt over een juiste factuur die betrekking heeft op de levering van een bouwterrein als bedoeld in artikel 11, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB). Zo al sprake is van gebreken in de factuur zijn die van zodanig ondergeschikt belang dat deze niet aan aftrek in de weg mogen staan. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en het verlenen van een aanvullende teruggaaf van omzetbelasting van € 45.570. Zij maakt verder aanspraak op vergoeding van de door haar geleden immateriële schade als gevolg van de lange behandelingsduur van het bezwaar en beroep.
10. Verweerder stelt primair dat geen recht op aftrek van de voorbelasting bestaat omdat de factuur die aan de aftrek ten grondslag ligt gebreken vertoont. Subsidiair stelt hij dat geen sprake is van de levering van een bouwterrein als bedoeld in artikel 11, vierde lid, van de Wet OB. Ook stelt verweerder dat de voorbelasting is teruggevraagd in het verkeerde tijdvak omdat de levering heeft plaatsgevonden in het eerste kwartaal van 2014 en toen ook de factuur uitgereikt had moeten worden. In zijn brief van 16 mei 2017 heeft verweerder verder gesteld dat sprake is van de overdracht van een algemeenheid van goederen die niet met omzetbelasting is belast. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek om schadevergoeding.
Beoordeling van het geschil
Gebreken in de factuur
11. Verweerder stelt dat sprake is van één levering van het kantoorpand en de grond door A BV en B BV gezamenlijk. De factuur die als leverende partij alleen A BV vermeldt en alleen betrekking heeft op de grond is daarom onjuist. Verder is het BTW-nummer dat op de factuur is vermeld, onjuist omdat dit een zogenoemd B02-nummer is en dat nummer ten tijde van de levering niet bestond. Volgens verweerder was A BV geen ondernemer (meer) omdat ten tijde van de levering zij niet meer als zodanig geregistreerd was bij de belastingdienst, terwijl het B02-nummer nadien aan haar is toegekend. Eiseres had het VIES-systeem moeten raadplegen om te controleren of A BV wel ondernemer was.
12. Tijdens het hoorgesprek heeft de notaris die de akte heeft verleden, verklaard dat uit pragmatische overwegingen ervoor is gekozen de levering van het kantoorpand door
B BV en de levering van de grond door A BV in één akte te verwerken. Verweerder heeft dit ter zitting erkend en verklaard dat dit per abuis niet is opgenomen in de weergave van het hoorgesprek. Het enkele feit dat een en ander in één akte is verwerkt, is onvoldoende om te concluderen dat feitelijk is geleverd door een als ondernemer voor de omzetbelasting aan te merken samenwerkingsverband van A BV en B BV. Verweerder heeft verder geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat sprake was van een dergelijk samenwerkingsverband. Het standpunt van verweerder dat om deze reden de factuur onjuist is, faalt dan ook.
13. Eiseres heeft verklaard dat A BV zich als architect bezighield met het tegen vergoeding verrichten van architecturale diensten en daarnaast ook voor eigen risico zich bezig hield met (project)ontwikkeling. Zij heeft in het verleden A BV als architect ingeschakeld bij meerdere bouwprojecten, aldus eiseres. Zij heeft ter onderbouwing daarvan diverse stukken overgelegd, op grond waarvan de rechtbank van de juistheid van deze verklaringen uitgaat. Onder die omstandigheden mocht eiseres er vanuit gaan dat ook onderhavige levering plaatsvond door een ondernemer en behoefde zij daarnaar dus geen nader onderzoek te doen. Dat A BV inmiddels haar activiteiten heeft gestaakt en kennelijk al uit de administratie van verweerder was uitgeschreven ten tijde van de levering, maakt niet dat zij onderhavige levering niet als ondernemer heeft verricht. Er is geen aanleiding te veronderstellen dat A BV onderhavige grond indertijd niet heeft aangekocht in haar hoedanigheid van ondernemer, zodat onderhavige verkoop kan worden aangemerkt als een laatste nagekomen ondernemingsactiviteit.
Niet in geschil is dat A BV heeft verzocht om heractivering van haar registratie bij de belastingdienst. Dat verzoek is ingewilligd waarbij in plaats van het oorspronkelijke
B01-nummer een B02-nummer is toegekend. Verweerder heeft desgevraagd niet kunnen verklaren waarom dit is gebeurd. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding dit aan eiseres tegen te werpen. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de factuur is uitgereikt door de ondernemer die de grond aan eiseres heeft geleverd. De stelling van verweerder dat sprake is van een onjuiste factuur die aan aftrek van de voorbelasting in de weg staat, faalt. Het gelijk is in zoverre aan de zijde van eiseres.
14. Verweerder stelt verder dat op de factuur ten onrechte omzetbelasting is vermeld, omdat geen sprake is van de levering van een bouwterrein. Hij heeft in dit verband gesteld dat de bouwvergunning uit 2003 geen betrekking heeft op plannen van eiseres om de grond te bebouwen zodat artikel 11, vierde lid, letter d, van de Wet OB niet van toepassing is. Ook daarom bestaat volgens verweerder geen recht op aftrek van de voorbelasting.
15. Ingevolge artikel 11, eerste lid, onderdeel a, onder 1° van de Wet OB, zijn onder bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden van de belasting vrijgesteld:
de levering van onroerende zaken en van rechten waaraan deze zijn onderworpen, met uitzondering van de levering van een gebouw of een gedeelte van een gebouw en het erbij behorend terrein vóór, op of uiterlijk twee jaren na het tijdstip van eerste ingebruikneming, alsmede de levering van een bouwterrein.
16. In de wettekst voor het jaar 2014 is in artikel 11, vierde lid, van de Wet OB het begrip bouwterrein omschreven als onbebouwde grond:
a. waaraan bewerkingen plaatsvinden of hebben plaatsgevonden;
b. ten aanzien waarvan voorzieningen worden of zijn getroffen die uitsluitend dienstbaar zijn aan de grond;
c. in de omgeving waarvan voorzieningen worden of zijn getroffen; of
d. ter zake waarvan een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is verleend;
met het oog op de bebouwing van de grond.
17. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) van 17 januari 2013 in de zaak Woningstichting Maasdriel (C-543/11, ECLI:EU:C:2013:20, BNB 2013/85) volgt dat de hiervoor geciteerde tekst van artikel 11, vierde lid, van de Wet OB te beperkt is. De Hoge Raad heeft in aansluiting op dat arrest van het HvJ in het arrest van 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2222, onder meer overwogen (zie r.o. 2.3): “Blijkens de hiervoor in onderdeel 1 weergegeven verklaring voor recht kan naar het oordeel van het Hof van Justitie een terrein worden aangemerkt als een bouwterrein in de zin van artikel 12, lid 1, letter b, en lid 3, van BTW-richtlijn 2006, wanneer uit een beoordeling van alle omstandigheden - met inbegrip van de intentie van partijen, mits deze wordt ondersteund door objectieve gegevens - blijkt dat op de datum van de levering het betrokken terrein daadwerkelijk was bestemd te worden bebouwd.”
18. Uit de hiervoor aangehaalde jurisprudentie volgt, anders dan verweerder kennelijk stelt, dat ook als niet wordt voldaan aan de letters a, b, c of d van artikel 11, vierde lid, van de Wet OB sprake kan zijn van een bouwterrein. Aangezien eiseres stelt dat sprake is van een bouwterrein terwijl verweerder dit nadrukkelijk heeft weersproken, ligt het op haar weg om feiten en omstandigheden te stellen op grond waarvan kan worden geoordeeld dat op de datum van de levering de grond daadwerkelijk was bestemd om te worden bebouwd.
19. Eiseres heeft daartoe aangevoerd dat in 2003 aan A BV een bouwvergunning is verleend voor de grond voor de bouw van meerdere bedrijfsruimtes, dat die vergunning nu in haar bezit is en ten tijde van onderhavige levering nog steeds actief was. Ter onderbouwing heeft zij een bouwtekening ingebracht met daarop een stempel van de gemeente waar het perceel is gelegen. Uit dat stuk leidt de rechtbank af dat aan A BV een bouwvergunning is verleend voor een bouwproject op het perceel. Eiseres heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat zij ten tijde van de levering bouwplannen had waar die bouwvergunning betrekking op had. Gezien het tijdsverloop tussen de datum van de bouwvergunning en de levering, alsmede het feit dat de vergunning op naam van A BV is gesteld, had het op haar weg gelegen hiervan nader bewijs in te brengen. Dat zij in het bezit was van dat stuk, leidt in ieder geval niet tot die conclusie. Verder heeft eiseres een verklaring van de DGA overgelegd dat hij ten tijde van de levering de intentie had de grond te (laten) bebouwen. Dit is echter niet aan te merken als een objectief gegeven waaruit de intentie van een bouwbestemming blijkt. Ook heeft eiseres stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij na de aankoop het perceel heeft laten verkavelen en dat zij overweegt een businesscenter te realiseren. Uit deze stukken blijkt echter niet de intentie ten tijde van de levering.
Tijdvak waarin het verzoek om teruggaaf moet worden gedaan
20. Vaststaat dat A BV pas op 1 september 2014 een factuur heeft uitgereikt voor de levering van de grond. De in het eerste kwartaal van 2014 vastgestelde notariële akte is gelet op het arrest van de Hoge Raad van 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2664, niet als factuur aan te merken. Het enkele feit dat een factuur niet is uitgereikt op het in artikel 34g van de Wet OB voorgeschreven moment, maakt niet dat de ontvanger van de factuur reeds daarom geen recht op aftrek van de daarop vermelde omzetbelasting heeft. Dat eiseres ook reeds voor het eerste kwartaal 2014 heeft verzocht om teruggaaf van onderhavige belasting en dat dit toen door verweerder is geweigerd, leidt niet tot een ander oordeel. Het teruggaafverzoek voor het eerste kwartaal had immers geen betrekking op een door de leverancier uitgereikte factuur. Dat mogelijk in het eerste kwartaal btw ter zake van de levering in aftrek had kunnen worden gebracht omdat aan de materiële voorwaarden voor aftrek toen al werd voldaan, doet niet af aan het recht de aftrek te vragen in het tijdvak dat de factuur is uitgereikt. Eiseres heeft het verzoek om teruggaaf dan ook terecht gedaan in het kader van de aangifte voor het derde kwartaal 2014. 21. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
22. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Uit de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:199, en van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, volgt dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaatsvindt. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie, wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht, aldus de Hoge Raad.In deze arresten zijn de regels voor de vergoeding van immateriële schadevergoeding neergelegd. 23. Het bezwaarschrift is op 28 oktober 2014 door verweerder ontvangen. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de dagtekening van de uitspraak van de rechtbank is afgerond drie jaar en één maand verstreken. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is twee jaar, waarvan zes maanden voor bezwaar en achttien maanden voor beroep. De overschrijding van de redelijke termijn in deze fase bedraagt dan ook afgerond dertien maanden. Dat betekent dat eiseres recht heeft op een vergoeding van 3 x € 500 = € 1.500. Van de overschrijding met afgerond dertien maanden is een periode van – naar boven afgerond – tien maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom 10/13e deel van € 1.500 te betalen (€ 1.154) en de Minister 3/13e deel (€ 346).
24. Anders dan verweerder betoogt, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat hier sprake is van bijzondere omstandigheden op basis waarvan het veronderstelde ontstaan van spanning en frustratie wegens het tijdsverloop afwezig moet worden geacht.
25. Nu aan eiseres een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 495
(1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 0,5). Voor een hogere vergoeding bestaat geen aanleiding. Nu de overschrijding van de redelijke beslistermijn zowel aan verweerder als aan de rechtbank is toe te rekenen, zal verweerder worden veroordeeld tot de betaling van de helft daarvan. De andere helft dient te worden vergoed door de Minister.