ECLI:NL:RBNHO:2016:4310

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
19 mei 2016
Publicatiedatum
25 mei 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 1960
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • E.B. de Vries - van den Heuvel
  • M.P. de Valk
  • J.M. Janse van Mantgem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Misbruik van recht in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 19 mei 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. J. van Gemert, en de korpschef van politie, verweerder. Eiser had op 23 december 2014 een verzoek ingediend op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) om stukken openbaar te maken die verband hielden met een aan hem opgelegde verkeersboete. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen en het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar is niet verschenen op de zitting. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat het verzoek van eiser om openbaarmaking van documenten niet was bedoeld voor algemene openbaarheid, maar om de verkeersboete aan te vechten. Dit leidde de rechtbank tot de conclusie dat eiser misbruik heeft gemaakt van zijn recht om een Wob-verzoek in te dienen. De rechtbank oordeelde dat de gemachtigde van eiser, mr. Van Gemert, bewust de Wob heeft ingeroepen om dwangsommen en proceskostenvergoedingen te incasseren, wat niet het doel van de wet is. De rechtbank heeft daarom het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat het gebruik van de Wob in deze context blijk gaf van kwade trouw.

De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling opgelegd, en de uitspraak is openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 15/1960

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 mei 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J. van Gemert),
en

De korpschef van politie, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 23 december 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op het verzoek van eiser op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) om stukken openbaar te maken.
Bij besluit van 19 maart 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2016. Eiser en zijn gemachtigde zijn met bericht van verhindering niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde A.J. Buurma.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.

Overwegingen

1. Bij faxbericht van 8 december 2014 heeft eiser administratief beroep ingesteld tegen een aan hem opgelegde verkeersboete. In dat faxbericht heeft hij tevens verzocht om openbaarmaking op grond van de Wob van alle op deze vermeende overtreding betrekking hebbende stukken, met ten minste hierin begrepen:
  • Het brondocument;
  • Een op ambtseed opgemaakt en op een proces-verbaal gelijkend document, waaruit ondubbelzinnig blijkt hoe de vermeende overtreding is waargenomen;
  • Het complete ijkrapport van mogelijk gebruikte apparatuur waarmee de vermeende overtreding is geconstateerd, en dat op dat moment geldig was;
  • Een foto (op originele grootte) van de genoemde overtreding, welke voorzien is van datum en tijdstip. Hierop moeten duidelijk het voertuig en kenteken te zien zijn en dient er een direct verband te worden gelegd met het bedoelde ijkrapport. Indien er verschillende voertuigen op de foto zichtbaar zij, moet duidelijk zijn met welk voertuig de overtreding zou zijn begaan.
Het verzoek is gezonden aan de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie. Deze heeft het verzoek doorgezonden aan verweerder.
2. Ter zitting heeft de rechtbank ambtshalve de door eiser in beroep overgelegde machtiging van 12 mei 2015 aan de orde gesteld. Gebleken is dat de handtekening op deze machtiging afwijkt van de handtekening op de machtiging die in bezwaar en bij het beroepschrift is overgelegd. Verweerder heeft zich ter zake geconformeerd aan het oordeel van de rechtbank. Hoewel het verschil tussen de handtekeningen evident is, ziet de rechtbank daarin geen aanleiding het beroep om deze reden niet-ontvankelijk te verklaren. Daartoe is redengevend dat eiser en zijn gemachtigde niet ter zitting zijn verschenen en derhalve niet de gelegenheid hebben gehad op de constatering van de rechtbank te reageren. De rechtbank heeft in het geconstateerde verschil ook geen aanleiding gezien het beroep te heropenen, hetgeen verband houdt met het door verweerder in deze zaak bepleitte niet-ontvankelijkheid van het beroep vanwege misbruik van recht. Daarover overweegt de rechtbank als volgt.
3.1
Ter onderbouwing van zijn standpunt, wijst verweerder op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 19 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4129 en ECLI:NL:RVS:2014:4135). Verweerder stelt in dat verband dat eiser vertegenwoordigd wordt door een gemachtigde op wie een van deze uitspraken betrekking heeft. Verweerder wijst verder op de uitspraak van deze rechtbank van 2 september 2015 (ECLI:NL:RBNHO:2015:7392) en de uitspraak van de Afdeling van 10 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1824), waarin onder verwijzing naar de uitspraken van 19 november 2014 ter zake van deze gemachtigde opnieuw is geoordeeld dat sprake is van misbruik van recht.
3.2
In de door verweerder genoemde uitspraken is overwogen dat op grond van artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het BW de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen, niet kan worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich derhalve tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst en bieden dan ook een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Voorts is in die zaken geoordeeld dat van misbruik van recht sprake is.
Ter beoordeling van de vraag of zich in dit geval zo'n situatie voordoet, overweegt de rechtbank in het licht van voormelde uitspraken het volgende.
3.3
Het door gemachtigde van Gemert namens eiser ingediende informatieverzoek dat tot het beroep bij de rechtbank heeft geleid, is in de desbetreffende brief gebaseerd op de Wob. Het verzoek is evenwel opgenomen in een brief waarbij administratief beroep wordt ingesteld tegen een aan eiser opgelegde verkeersboete en het kunnen motiveren van dat beroep vormt kennelijk de reden voor het opvragen van documenten. Deze omstandigheden en de aard van de gevraagde documenten wijzen erop dat eiser met het informatieverzoek niet heeft beoogd om de gevraagde documenten voor een ieder openbaar te laten zijn, doch slechts om zelf in het bezit van die stukken te komen teneinde de verkeersboete mede op basis daarvan te kunnen aanvechten. Artikel 7:18, vierde lid, van de Awb voorziet specifiek voor belanghebbenden in een recht om hangende administratief beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken op te vragen bij het bestuursorgaan. Artikel 11, vierde lid, en artikel 19, vierde lid, van de Wet administratieve handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) voorzien in een soortgelijk recht hangende beroep bij de kantonrechter, onderscheidenlijk hoger beroep bij het gerechtshof in een procedure tegen een verkeersboete. Zoals in voormelde uitspraak van 19 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4135) is overwogen, heeft Van Gemert als rechtsbijstandverlener beroepsmatig vele procedures betreffende verkeersboetes, Wob-verzoeken en het niet tijdig nemen van besluiten gevoerd. Derhalve moet Van Gemert worden geacht te beschikken over ruime kennis en ervaring op het gebied van het bestuursrecht in het algemeen en de Wob en de Wahv in het bijzonder. Gelet hierop moet ervan worden uitgegaan dat Van Gemert ermee bekend was dat hij de gevraagde documenten betreffende de opgelegde verkeersboete op grond van artikel 7:18, vierde lid, van de Awb en de genoemde Wahv-bepalingen had kunnen opvragen. Dit wijst erop dat het een bewuste keuze is geweest om het informatieverzoek op de Wob te baseren. Gezien de kennis en ervaring van Van Gemert moet er tevens van worden uitgegaan dat hij ermee bekend was dat een op de Wob gebaseerd verzoek, anders dan een op artikel 7:18, vierde lid, van de Awb of de voormelde Wahv-bepalingen gebaseerd informatieverzoek, er toe kan leiden dat het aangezochte bestuursorgaan, in geval van niet-tijdige besluitvorming, aan de aanvrager een dwangsom of proceskostenvergoeding moet betalen.
3.4.
Het procesgedrag van Van Gemert geeft er, mede gelet op het voorgaande, net als in de door verweerder aangehaalde zaak van deze rechtbank van 2 september 2015, ook in deze zaak blijk van dat hij de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen, heeft gebruikt met kennelijk geen ander doel dan om ten laste van de overheid geldsommen te incasseren en dat hij die bevoegdheid derhalve heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven zodanig, dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw. Zo is het informatieverzoek neergelegd in een brief die primair een administratief beroep (geformuleerd als bezwaarschrift in 1e termijn) tegen de verkeersboete inhield, waardoor mogelijk de herkenning ervan als Wob-verzoek zou kunnen worden bemoeilijkt. Voorts is van belang dat de in het verzoek van 8 december 2014 gevraagde stukken, alle betrekking hebbend op de opgelegde boete, volgens verweerder – voor zover beschikbaar – aan eiser zijn verstrekt.
3.5
Voor het procesgedrag van Van Gemert kan, gegeven hetgeen hiervoor is overwogen over de bewuste keuze van deze gemachtigde om het informatieverzoek op de Wob te baseren, geen andere plausibele verklaring worden gevonden dan het oogmerk om ten laste van de overheid dwangsommen en proceskostenvergoedingen te incasseren. Hierbij is in aanmerking genomen dat Van Gemert de in deze zaak verleende rechtsbijstand, blijkens de door eiser gegeven machtiging, waaruit volgt dat Van Gemert door eiser is gemachtigd bedragen zoals vergoedingen voor proceskosten aan te nemen, op ‘no cure no pay’ basis heeft verricht.
3.6
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de gemachtigde misbruik heeft gemaakt van een wettelijke bevoegdheid. Dit geldt evenzeer voor het gebruik van de bevoegdheid om beroep in te stellen, nu dat beroep niet los kan worden gezien van het doel waarmee Van Gemert de Wob heeft gebruikt. Deze handelwijze moet aan eiser worden toegerekend, aangezien Van Gemert de betrokken handelingen namens eiser heeft verricht en eiser hem daartoe heeft gemachtigd.
3.7
Het beroep is daarom niet-ontvankelijk.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B. de Vries - van den Heuvel, voorzitter, en
mr. M.P. de Valk en mr. J.M. Janse van Mantgem, leden, in aanwezigheid van mr. P.C. van der Vlugt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.